Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxvj. Capittel.

Onder d’aensprake tot de bergen Israels, propheteert Godt, dat hy in grooten yver wrake sal doen aen de vyanden sijner kercke, die haer bespott, verdruckt ende verwoest hebben, vers 1, etc. ende dat hy haer heerlick sal herstellen, vermenichvuldigen, ende segenen, 8. verklaert dat hyse om harer sonden wille ter eeren sijns H. Naems hebbe moeten straffen ende tuchtigen, 16. maer dat hyse om sijns naems wille uyt louter genade wederom grootlicks sal begenadigen, reynigen, door sijnen H. Geest heyligen, ende met allerleye segeningen vervullen ende eeuwichlick saligen, 21. etc.

1

ENde ghy, menschen kint, propheteert Ga naar margenoot1 tot de Ga naar margenoota bergen Israëls: ende segt; Ghy bergen Israëls, hooret des HEEREN woort.

2

Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat de Ga naar margenoot2 vyant van u seyt, Ga naar margenoot3 Heah! selfs de Ga naar margenoot4 eeuwige hoochten zijn ons ten Ga naar margenootb erve geworden!

3

Daerom propheteert ende segt; Soo seyt de Heere HEERE; Daerom om datmen Ga naar margenoot5 u van rontomme verwoest ende Ga naar margenoot6 opgeslockt heeft, Ga naar margenoot7 op dat ghy voor’t Ga naar margenoot8 overblijfsel der heydenen ten erve soudet zijn, ende ghy Ga naar margenoot9 gebracht zijt op de Ga naar margenoot10 klapachtige lippe, ende [in] opsprake des volcks:

4

Daerom, ghy bergen Israëls, hooret het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen, ende tot de dalen, tot de verwoeste eensame-plaetsen, ende tot de verlatene steden, die tot eenen roof ende tot eenen spot geworden zijn voor’t overblijfsel der heydenen, die rontomme zijn:

5

Daerom, soo seyt ve Heere HEERE; Ga naar margenoot11 So ick niet Ga naar margenoot12 in het vyer mijns yvers gesproken hebbe tegen het overblijfsel der heydenen, ende tegen het gantsche Edom: die Ga naar margenoot13 mijn lant Ga naar margenoot14 haerselven ten erve gegeven hebben, met blijtschap des gantschen herten, met Ga naar margenoot15 begeerige plunderinge, op dat de Ga naar margenoot16 landerye van Ga naar margenoot17 dien ten roove soude zijn!

6

Daerom propheteert van den lande Israëls: ende segt tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen ende tot de dalen, Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick hebbe in mijnen yver ende in mijne grimmicheyt gesproken: om dat ghy den Ga naar margenootc Ga naar margenoot18 smaet der heydenen gedragen hebt:

7

Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Ick hebbe Ga naar margenoot19 mijne hant opgeheven: So niet de heydenen, die rontom u zijn, selfs hare schande sullen dragen!

[Folio 88r]
[fol. 88r]

8

Maer ghy, ô bergen Israëls, ghy sult [weder] Ga naar margenoot20 uwe tacken geven, ende uwe vrucht voor mijn volck Israëls dragen: want Ga naar margenoot21 sy naederen te komen.

9

Want siet ick ben by Ga naar margenoot22 u: ende ick sal u Ga naar margenoot23 aensien, ende ghy sult gebouwt ende bezaeyt worden.

10

Ende ick sal Ga naar margenoot24 menschen op u vermenichvuldigen, het Ga naar margenoot25 gantsche huys Israëls, [ia] dat geheel: ende de steden sullen bewoont, ende de eensame-plaetsen bebouwt worden.

11

Ia ick sal menschen ende beesten op u vermenichvuldigen, ende sy sullen vermenichvuldicht worden ende vruchtbaer zijn: ende ick sal u doen bewoonen, als in uwe voorige tijden, ja ick Ga naar margenoot26 sal’t beter maken als in uwe beginselen; ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.

12

Ende ick sal menschen op u doen wandelen, [namelick] mijn volck Israël, die sullen u erflick besitten; ende ghy sult hen ter erffenisse zijn: ende ghy en sultse Ga naar margenoot27 voortaen niet meer berooven.

13

Soo seyt de Heere HEERE; Om datse tot u Ga naar margenoot28 seggen; Ghy zijt [een lant] dat menschen op-eet: ende ghy zijt [een lant] dat Ga naar margenoot29 uwe volcken Ga naar margenoot30 berooft.

14

Daerom, en sult ghy niet meer menschen op-eeten, ende uwe volcken niet meer Ga naar margenoot31 doen struyckelen: spreeckt de Heere HEERE.

15

Ende ick sal maken datmen den Ga naar margenoot32 schimp der heydenen niet meer over u en hoore, ende ghy en sult den smaet der natien niet meer dragen: ende ghy en sult uwe volcken niet meer doen struyckelen, spreeckt de Heere HEERE.

16

Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

17

Menschen kint, het huys Israëls, als sy in haer lant woonden, doe verontreynichden sy dat selve, met haren Ga naar margenoot33 wech ende met hare handelingen: haren wech was voor mijn aengesichte als de onreynicheyt eener Ga naar margenoot34 afgesonderde [vrouwe].

18

Daerom Ga naar margenoot35 goot ick mijne grimmicheyt over hen uyt, om des bloets wille dat sy Ga naar margenoot36 in den lande vergoten hadden: ende om hare Ga naar margenoot37 Dreckgoden, [waermede] sy dat verontreynicht hadden.

19

Ende ick verstroydese onder de heydenen, ende sy wierden verspreydt in de landen: Ick oordeeldese nae haren wech ende nae hare handelingen.

20

Als sy nu tot de heydenen quamen, daerhenen sy getogen waren, Ga naar margenootd ontheylichden sy Ga naar margenoot38 mijnen heyligen Name: om datmen van hen seyde, Dese zijn het volck des HEEREN, ende zijn uyt Ga naar margenoot39 sijn lant uytgegaen.

21

Maer ick Ga naar margenoot40 verschoonde [haer] om mijnen heyligen Name, dien het huys Israëls ontheylichden onder de heydenen, daer henen sy gekomen waren.

22

Daerom segt tot den huyse Israëls; Soo seyt de Heere HEERE; Ick en doe ’t niet om uwent wille, ghy huys Israëls: maer om mijnen heyligen Name, dien ghylieden ontheylicht hebt onder de heydenen, daer henen ghy gekomen zijt.

23

Want ick sal mijnen grooten Name Ga naar margenoot41 heyligen, die onder de heydenen ontheylicht is, dien ghy in’t midden van hen ontheylicht hebt: ende de heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, spreeckt de Heere HEERE, als ick aen u voor Ga naar margenoot42 hare oogen sal Ga naar margenoot43 geheylicht zijn.

24

Want ick sal Ga naar margenoot44 u uyt de heydenen Ga naar margenoot45 halen, ende sal u uyt alle de landen vergaderen: ende ick sal u in u lant brengen.

25

Dan sal ick reyn Ga naar margenoot46 water op u sprengen, ende ghy sult reyn worden: van alle uwe Ga naar margenoot47 onreynicheden, ende van alle uwe Dreckgoden sal ick u reynigen.

26

Ende ick sal u een Ga naar margenoote Ga naar margenoot48 nieuw herte geven, ende sal eenen nieuwen Ga naar margenootf geest geven in’t binnenste van u: ende ick sal het steenen herte uyt u vleesch wechnemen, ende sal u een vleeschen herte geven.

27

Ende ick sal mijnen Geest geven in’t binnenste van u: ende ick sal maken dat ghy in mijne insettingen sult wandelen, ende mijne rechten sult bewaren ende doen.

28

Ende ghy sult woonen in het lant, dat ick uwen vaderen gegeven hebbe, ende ghy sult my tot een Ga naar margenoot49 volck zijn, ende ick sal u tot eenen Ga naar margenoot50 Godt zijn.

29

Ende ick sal u verlossen van alle uwe onreynicheden: ende ick sal Ga naar margenoot51 roepen tot het koorn, ende sal dat vermenichvuldigen, ende ick en sal geenen Ga naar margenootg honger op u leggen.

30

Ende ick sal de vrucht van’t geboomte ende d’inkomste des velts vermenichvuldigen, op dat ghy de smaetheyt des hongers niet meer en ontfanget onder de heydenen.

31

Dan sult ghy Ga naar margenooth Ga naar margenoot52 gedencken aen uwe boose wegen, ende uwe handelingen die niet goet en waren: ende ghy sult eene Ga naar margenooti walginge van Ga naar margenoot53 u selven hebben over uwe ongerechticheden, ende over uwe grouwelen.

32

Ick en doe’t niet om Ga naar margenoot54 uwen’t wille, spreeckt de Heere HEERE; ’t zy u bekent: Schamet u ende wordet schaemroot van uwe wegen, ghy huys Israëls.

33

Alsoo seyt de Heere HEERE; Ten dage als ick u reynigen sal, van alle uwe ongerechticheden; dan sal ick de steden doen Ga naar margenoot55 bewoonen, ende de eensame-plaetsen sullen bebouwt worden.

34

Ende het verwoeste lant sal bebouwt worden: in plaetse dat het eene verwoestinge was, voor de oogen eens yederen dieder door ginck.

35

Ende sy sullen seggen; Dit lant dat verwoest was, is geworden als een hof van Ga naar margenootk Ga naar margenoot56 Eden: ende de eensame, ende de verwoeste, ende verstoorde steden zijn vast [ende] bewoont.

36

Dan sullen de heydenen, die inde plaetsen rontom u sullen overgelaten zijn, weten, dat ick, de HEERE, de verstoorde-plaetsen Ga naar margenoot57 bebouwe, [ende] het verwoeste beplante: Ga naar margenootl Ick, de HEERE, hebbe’t gesproken ende sal’t doen.

37

Alsoo seyt de Heere HEERE; Daerenboven sal ick hierom van den huyse Israëls Ga naar margenoot58 versocht worden, dat ick’t hen

[Folio 88v]
[fol. 88v]

doe: ick salse vermenichvuldigen Ga naar margenoot59 van menschen, als schapen.

38

Gelijck de geheylichde Ga naar margenoot60 schapen, gelijck de schapen van Ierusalem op hare gesette hoochtijden: alsoo sullen de eensame steden vol zijn van menschen-kudden: Ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.

margenoot1
Als boven 6.2. Godt spreeckt de bergen, D. het berchachtich lant (als vers 6.) Israels, aen, tot onderwijs der menschen (om welcker sonden wille sy woest lagen ende bespott wierden) ende om te toonen, dat de godtloose beschimpingen sijns lants ende volcks hem selven raeckten. Vergel. Ioel 2.18. ende siet wijders van sulcke aenspraken. boven 14. op vers 17.
margenoota
Ezech. 6.2.
margenoot2
Siet onder vers 5.
margenoot3
Siet Iob 39. op vers 28. ende Psal. 35. op vers 21. ende vergel. bov. 25.3. ende 26.2.
margenoot4
Hebr. hoochten der eeuwicheyt. D. oude vermaerde bergen, item, vaste, duerige, etc. vergel. Deut. 33.15. Hab. 3.6. met d’aenteeck. men soude dit anders oock konnen duyden op den berch Zion ende Moria, daer Davids slot ende de Tempel geweest waren. Vergel. Psal. 78.69. ende boven 35.10. Aldus soude dit een godtloose roem zijn over Godt ende de verstooringe sijns heylichdoms, genoemt Godts eeuwige woonstede, als zijnde nu inder vyanden macht ende besit vervallen, in’t volgende, zijn. Hebr. is. verstaet elck eene del selver hoochten.
margenootb
Ezech. 35.10.
margenoot5
Ghy bergen Israels, omcingelt met Ammoniten, Moabiten, Edomiten, Philistijnen, Tyriers, Zidoniers, Syriers, etc.
margenoot6
Vergel. Psal. 56.2.
margenoot7
Ofte, so dat ghy geworden zijt, etc.
margenoot8
Den anderen, de reste, die van de gemeyne verwoestingen overich zijn, ofte souden mogen overblijven: alsoo vers 4, 5. Vergel. oock vers 36.
margenoot9
Hebr. opgebracht.
margenoot10
Hebr. lippe der tonge. D. als ofmen seyde, tongachtige lippe. D. klapachtige, kakelachtige lippe: sulck dat een yeder den mont van u vol heeft, ende spottelick van u spreeckt, by-spreucken van u maeckt.
margenoot11
Siet boven 34.7. met d’aenteeck. ende vervult dese reden uyt vers 7.
margenoot12
Ofte, in mijnen vyerigen yver. T.w. Voor mijn lant ende volck: ende tegen mijne ende hare vyanden. Vergel. bov. op vers 1. ende ond. vers 6. ende bov. cap. 5.13. Deut. 4.24. met d’aenteeck.
margenoot13
Canaan. Siet Psal. 68. op vers 10. Hose. 9. op vers 3. alsoo onder vers 20.
margenoot14
Siet bov. 35.10.
margenoot15
Hebr. plunderinge, ofte, versmadinge der ziele. D. verachtende ofte plunderende mijn volck ende lant met eenen innerlicken lust, ende vyerige genegentheyt ofte begeerte, sonder eenich medelijden. Siet Psal. 27. op vers 12.
margenoot16
Het Hebr. woort beteeckent voorsteden, landen, ofte velden, vrye ledige ruymten, plaetsen voor, ofte, buyten ende omtrent de steden, ofte andere gebouwen, gelegen, hoeven, uythoven, erven, etc. om datse daer van afgesondert zijn, daer op het oorsproncklick Hebr. woort siet, beteeckenende oock andersins, uytwerpinge, uytdrijvinge. daerom andere dit aldus oversetten: om het selve (lant) ten roove uyt te setten. Hebr. om, ofte, op dat, desselven landerye, ofte, uytsettinge, uytwerpinge, ten roove [soude zijn.]
margenoot17
Van mijn lant Canaan.
margenootc
Ezech. 34.29.
margenoot18
Als bov. 34.29. ende ond. vers 15.
margenoot19
D. by my selven geswooren: gelijck menschen by Godt sweeren met op heffinge, ofte, opstekinge der hant. Siet Genes. 14. op vers 22.
margenoot20
D. weder groenen ende vruchtbaer worden.
margenoot21
De Israeliten sullen haest wedercomen uyt de gevanckenisse: waerop het principaelste sal volgen, de verlossinge ende oprechtinge der algemeyne kercke door den Messiam.
margenoot22
O ghy bergen Israels, om u te redden ende goet te doen. And. ick [wil] aen u. welcke maniere van spreken hier niet (als elders. Siet Ier. 21. op vers 13. ende boven 13.8.) in’t quade, ofte vyantlick, maer in’t goede ende vriendelick moeste genomen worden: gelijck men oock wel somtijts doet in onse tale, wanneermen vyantlick aen yemant wil, ofte, oock ten besten, om yemant ofte yets te redden, etc.
margenoot23
Ofte, mijn aengesichte tot u wenden, ofte, keeren. Dat is, my uwer genadelick aennemen, sendende u den Messiam, op wiens komste ende weldaden aen sijne kercke dese prophetye meest siet, als in ’t vervolch blijckt.
margenoot24
Hebr. mensch, ende soo in’t volgende vers, mensch ende beest. Vergel. onder vers 37, 38. Ierem. 31.27. met d’aenteeck.
margenoot25
Mijne gantsche kercke, ’tgeheele lichaem, onder een hooft, den Messia. siet Eph. 2.12, 13, 19, 20, 21, 22. Col. 2.19. ende vergel. onder 37.16, 17, 19, 24. etc.
margenoot26
Daerom wort het nieuw verbont een beter verbont, ende de tijt des Messie, tijden der verbeteringe, ofte herstellinge genoemt. Hebr. 8.6. ende 9.10. etc.
margenoot27
Hebr. niet toedoen haer meer, ofte, voortaen te berooven. Te weten, van alles wat haer lief is, kinderen, menschen in’t gemeyn, lant-vruchten etc. Siet Ierem. 15. op vers 7. alsoo onder vers 13, 14, 15. de sin is, Dat het lant niet meer alsoo soude gestelt zijn, als te vooren, doe de mensche door krijch, honger, ende pestilentie daer in vergingen, ghy van haer ende sy van u berooft wierden: daerom de smaetredenen van’t lant gebruyckt wierden, die in’t volgende verhaelt worden. Godt spreeckt het lant aen, als of dat selve sulcx hadde gedaen, met een verbloemde reden, ende ten aensien van’t seggen der vyanden, die’t hielden voor een vervloeckt lant, daer in niemant konde welvaren, ofte met vrede woonen. Vergel. Num. 13.32.
margenoot28
Door schimp ende spot.
margenoot29
Der 12 stammen: alsoo inde twee volgende versen ende onder 37.22.
margenoot30
Siet op’t voorgaende vers.
margenoot31
Ende dien volgens berooven. Siet boven op vers 12.
margenoot32
Als boven vers 6.
margenoot33
Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot34
Siet Levit. 15.19, 24. met d’aenteeck.
margenoot35
Siet Psal. 79. op vers 6.
margenoot36
Ofte, op de aerde.
margenoot37
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenootd
Iesa. 52.5. Rom. 2.24.
margenoot38
Hebr. den naem mijner heylicheyt. ende soo in’t volgende. De reden is, om dat de Israeliten selfs d’oorsake waren datse Godt uyt sijn lant verstooten hadde: het welcke de vyanden duydden tot Godts oneere, als of hy niet machtich genoech en ware geweest om sijn lant ende volck te bewaren, ofte niet getrouw in sijne beloften. Daer toe quam dit, datse over al, waer sy quamen, alsoo haer droegen, dat Godt van haer niet als oneere en behaelde: waer door hy veroorsaeckt wiert dit alles om sijns naems wille te redden, waer van in’t volgende.
margenoot39
Als boven vers 5. and. sy zijn, d’een voor d’ander na, uyt haer lant uytgegaen. D. hebben’t moeten ruymen elck een voor sich, eerst Israel, daerna Iuda: ’tis wat vreemts met dit volck ende lant.
margenoot40
Ofte, ick verschoonde mijnen heyligen naem.
margenoot41
Vergel. bov. 28. op vers 22.
margenoot42
And. uwe oogen.
margenoot43
Ofte, my geheylicht hebben. D. mijne heylicheyt, macht, ende trouwe aen u sal hebben bewesen.
margenoot44
Eerst, ende eensdeels, u Ioden met weynich Israeliten, uyt Babel, etc. maer sulcks sal een voorbeelt zijn van’t groot geestelick genadenwerck, dat ick doen sal ter tijt des Messie ende des nieuwen Testaments, vergaderende mijne algemeyue kercke uyt de gantsche werelt, ende die segenende, als volgt. Vergel. boven 11.17.
margenoot45
Hebr. nemen. siet Ier. 37. op vers 17. alsoo onder 37.21.
margenoot46
Het dierbaer bloet des onbevleckten lams Iesu Christi, sal ick u door mijn woort ende mijnen Geest toepassen tot reyniginge uwer zielen. Siet 1.Pet. 1.2, 19. ende Ephes. 5.26. Hebr. 9.14. 1.Ioh.1.7, etc.
margenoot47
Vergel. onder 37.23. ende 43.7.
margenoote
Ierem. 32.39. Ezech. 11.19.
margenoot48
Siet hier van boven 11. op vers 19.
margenootf
Ezech. 11.20.
margenoot49
Siet Deut. 7. op vers 6.
margenoot50
Siet Gen. 17. op vers 7.
margenoot51
Allerleyen segen door mijne krachtige werckinge beschicken, dat elders Gods gebieden genoemt wort, (siet Levit. 25. op vers 21.) gelijck de Heere oock geseyt wort de plagen te roepen. siet Psa. 105.16. Ier. 25.29. met d’aenteeck. door dese lichamelicke segenen, worden meest (als elders) de geestlicke afgebeeldt, alsoo nochtans dat de Godtsalicheyt oock de belofte hebbe van dit leven, (siet Ioel 2. op vers 23. ende 1.Tim.4.8.) maer sonder strijt ende kruys uyt te sluyten, (siet Psal. 37. op vers 1.) waer van onder cap. 38.
margenootg
Ezech. 34.29.
margenooth
Ezech. 16.61, 63.
margenoot52
Siet boven 6.9. met d’aenteeck.
margenooti
Ezech. 6.9. ende 20.43.
margenoot53
Hebr. uwe aengesichten. als bov. 6.9.
margenoot54
Ghy en hebt het in’t minste niet verdient: maer ick doe’t uyt loutere genade, om de eere mijns heyligen naems. Dit wil Godt eernstlick hebben, dat sy weten, ende niet schaemachtige bekentenisse harer onweerdicheyt bekennen sullen. Vergel. 1.Corin. 1.29, 30, 31. Ephes. 2.8, 9.
margenoot55
Met inwoonders besetten.
margenootk
Iesa. 51.3. Ezech. 28.13,
margenoot56
D. lusthof, Paradijs. Vergel. bov. 28.13. met d’aenteeck.
margenoot57
Ofte, de verstoorde [steden] bebouwt, beplant hebbe.
margenootl
Ezech. 17.24. ende 22, 14. ende 37.14.
margenoot58
Ofte, my versoecken, ofte, vragen laten. D. hier toe gewillich presenteren, hier in my laten vinden, (vergel. Iesa. 65.1.) dat ick (dewijle de genade overvloedich, ende de ruymte groot is, sulcks datter maer menschen schijnen t’ontbreken diese genieten) dese weldaet noch daer toe doe, dat ick mijne kercke met geloovige menschen, als schapen, uyt de Ioden ende principalick uyt de heydenen, vervulle. Vergel. Ioh. 10.16. Cant. 8.8. etc. Ies. 49.19, 20. ende 54.2. etc. ende bov. vers 10.
margenoot59
Ofte, als, [met] menschen-kudden.
margenoot60
Hebr. schapen der heylicheden. verstaet het offer-vee, dat by groote menichte tegen de jaerlicxe feesten binnen Ierusalem ten offer gebracht wierde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken