Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlj. Capittel.

De maten, stucken ofte deelen, kamers, ende cieraet des Tempels, ofte, van’t heylige ende alderheylichste, met den Reuckaltaer.

1

VOorts bracht Ga naar margenoot1 hy my tot den Tempel: ende hy mat de posten, ses ellen de breette van dese, ende ses ellen de breette van gene zijde, de breette der Ga naar margenoot2 Tente.

2

Ende de breette der Ga naar margenoot3 deure tien ellen, ende de zijden der deure, vijf ellen van dese, ende vijf ellen van gene zijde: oock mat hy Ga naar margenoot4 de lengte van Ga naar margenoot5 dien, veertich ellen, ende de breette twintich ellen.

3

Daerna ginck hy in nae Ga naar margenoot6 binnen, ende mat den post der deure, twee ellen: ende de deure ses ellen, ende de breette der deure, seven ellen.

4

Oock mat hy de lengte van dien, twintich ellen, ende de breette, twintich ellen Ga naar margenoot7 voor aen den Tempel: ende hy seyde tot my; Dit is de Ga naar margenoot8 heylicheyt der heylichheden.

5

Ende hy mat den wandt des huyses, Ga naar margenoot9 ses ellen: ende de breette van [elcke] Ga naar margenoot10 zijdkamer, vier ellen, rontom den huyse henen rontom.

6

De zijdkameren nu, waren Ga naar margenoot11 zijdkamer boven zijdkamer, drie, Ga naar margenoot12 ende dat dertich malen, ende sy quamen in de Ga naar margenoot13 wandt die aen den huyse was tot die zijdkamers, rontom henen, op datse vast gehouden mochten worden: Ga naar margenoot14 want sy en wierden niet vast gehouden Ga naar margenoot15 inde wandt des huyses.

7

Ende het was voor de zijdkameren opwaert nae boven al Ga naar margenoot16 wijder, ende gaf sich rontom; want het huys was Ga naar margenoot17 omcingelt opwaert nae boven, rontom den huyse henen; daerom was de breette des huyses nae boven: ende alsoo Ga naar margenoot18 ginck het onderste op nae’t bovenste door het middelste.

8

Ende ick sach des huyses hoochte rontom henen; de fondamenten der zijdkameren waren van een Ga naar margenoot19 vol riet, ses ellen, [de elle] tot den Ga naar margenoot20 oxel toe [genomen].

9

De breette van de wandt, die tot de Ga naar margenoot21 zijdkameren was nae buyten, was vijf ellen: ende dat ledich-gelaten was, was de Ga naar margenoot22 plaetse der zijdkameren, Ga naar margenoot23 die aen den huyse waren.

10

Ende Ga naar margenoot24 tusschen de kameren was eene Ga naar margenoot25 breette van twintich ellen, rontom den huyse, rontom henen.

11

Ga naar margenoot26 De deuren nu van de zijdkameren waren nae’t ledichgelatene toe; d’eene deure des weegs nae’t Noorden, ende d’andere deure, nae’t Zuyden: ende de breette van de ledich-gelatene plaetse was vijf ellen rontom henen.

12

Voorts [van] ’t Ga naar margenoot27 gebouw, dat Ga naar margenoot38[28] voor aen de afgesnedene-plaetse was [in] den hoeck des weegs nae’t Ga naar margenoot29 westen, was de breette ’t seventich ellen, ende [van] de wandt des gebouws was de breette vijf ellen rontom henen: ende de lengte van dien, ’t negentich ellen.

[Folio 91v]
[fol. 91v]

13

Ga naar margenoot30 Voorts mat hy het Ga naar margenoot31 Huys, de lengte hondert ellen: Ga naar margenoot32 oock de afgesnedene plaetse ende het gebouw, ende de wanden van dien, de lengte hondert ellen.

14

Ende de breette van’t Ga naar margenoot33 voorste deel des huyses, ende der afgesnedene plaetse tegen’t Oosten, hondert ellen.

15

Ooc mat hy de lengte des gebouws Ga naar margenoot34 vooraen de afgesnedene plaetse, dat achter de selve was, ende der selver Ga naar margenoot35 galeryen van dese ende van gene zijde, hondert ellen: met den binnensten Tempel, ende de voorhuysen des voorhofs.

16

De dorpelen, ende Ga naar margenoot36 de geslotene vensters, ende de galeryen rontom die Ga naar margenoot37 drie; tegen over den dorpel, waren Ga naar margenoot38 beschoten met hout rontom henen: ende [van] der Ga naar margenoot39 aerde tot aen de vensteren; ende de vensteren waren Ga naar margenoot40 bedeckt.

17

Tot ’t gene boven de deure was, Ga naar margenoot41 ende tot het binnenste ende buytenste huys toe, ende aen de gantsche wandt rontom henen in’t binnenste ende buytenste, Ga naar margenoot42 [al by] maten.

18

Ende het was gemaeckt [met] Ga naar margenoot43 Cherubim ende Ga naar margenoot44 palmboomen: so datter een palmboom was tusschen Cherub ende Cherub; ende [elcke] Cherub hadde twee aengesichten.

19

Namelick, een Ga naar margenoot45 menschen aengesicht tegen den palmboom van dese, ende eens jongen leeuws aengesichte tegen den palmboom van gene zijde: gemaeckt in’t gantsche huys rontom henen.

20

Van de aerde af, tot boven de deure, waren de Cherubim ende de palmboomen gemaeckt: oock [aen] de wandt des Tempels.

21

De Ga naar margenoot46 posten des Tempels waren vierkant: ende aengaende het Ga naar margenoot47 voorste deel des heylichdoms, d’ [eene] Ga naar margenoot48 gedaente was als de [andere] gedaente.

22

De hoochte des houten Ga naar margenoot49 Altaers was drie ellen, ende sijne Ga naar margenoot50 lengte twee ellen, ende hy hadde sijne hoecken; ende sijne lengte, ende sijne Ga naar margenoot51 wanden waren van hout: ende Ga naar margenoot52 hy sprack tot my; Dit is de Ga naar margenoot53 Tafel, die voor des HEEREN aengesichte sal zijn.

23

De Tempel nu ende het heylichdom hadden [beyde] twee Ga naar margenoot54 deuren.

24

Ende daer waren twee bladen aen de deuren: [te weten] twee bladen diemen Ga naar margenoot55 omdraeyen konde; twee aende eene deure, ende twee bladen aende andere.

25

Ende aen de selve, [namelick] aende deuren des Tempels, waren Cherubim ende palmboomen gemaeckt, gelijck alsser aende wanden gemaeckt waren: ende het Ga naar margenoot56 hout aen’t Ga naar margenoot57 voorste deel des voorhuyses van buyten, was dick.

26

Ga naar margenoot58 Ende [aen] de geslotene vensteren waren oock palmboomen van dese ende van gene zijde, aen de zijden des voorhuyses: ende [aen] de zijdkameren des huyes, ende [aen] de dicke plancken.

margenoot1
De man, van welcken boven 40.3.
margenoot2
D. (nae sommiger gevoelen) soo breet, als de Tente der t’samenkomste, ofte Tabernakel was, die van Mose door Godts bevel was opgericht: alwaer de breette was van acht berderen, elck van anderhalve elle ofte cubijt, makende t’ samen twaelf ellen. Siet Exod. 26.22, 23, 24, 25. met d’aenteeck.
margenoot3
Ofte, des ingancks. T.w. van’t heylige.
margenoot4
Ofte, (als sommige) eene lengte: item in’t volgende, eene breette, het welcke in den sin met dese woorden de lengte ende breette eenderley kan zijn, alsser eene andere lengte ende breette volcht, als hier vers 4.
margenoot5
Den Tempel.
margenoot6
Nae het heylige der heyligen, ofte Alderheylichste, als vers 4.
margenoot7
Hebr. tegen, ofte, voor aen, het aengesichte.
margenoot8
D. het heylige der heyligen, ofte, het alderheylichste. Siet Exod. 26.33. ende aengaende de maniere van spreken, Levit. 2. op vers 3. ende vergel. Cantic. 1. op vers 1. ’T gebouw van ’t heylige ende Alderheylichste wort hier wel vermeldt, maer niet watter in geweest zy (als wel bekent was van Mosis Tabernakel ende Salomons Tempel) behalven den houten altaer onder vers 22. staende voor’t Alderheylichste.
margenoot9
In de dickte, als eenige dit nemen, ende de sake selfs schijnt uyt te wijsen.
margenoot10
Dese zijdkameren waren buyten aen getimmert, rontom den Tempel. Vergel. 1.Reg. 6, 5, 6, 8, 10, ende siet d’aenteeck. aldaer.
margenoot11
D. (nae’t gemeyn gevoelen) elck kamer gebouw hadde drie verdiepingen, ende over sulcx drie kameren, d’eene boven d’andere.
margenoot12
Ofte, (als andere) drie ende dertich malen. D. sulcke kameren warender dertich, ofte (als andere) 33. verdeylt in tien, ofte (als andere) 11 kamergebouwen, elck gebouw hebbende drie kameren boven malkanderen.
margenoot13
Verst. eenen bysonderen muer, die aen des Tempels muer was, gemaeckt voor dese kameren, als sommige verklaren: hoewel andere meynen, datse op de balcken gerust hebben, die op de inkortingen van den muer des Tempels onder elcke verdiepinge quamen te liggen, sonder in des Tempels muer vast te zijn. Vergel. 1.Reg. 6.6. met d’aenteeck.
margenoot14
Ofte, maer.
margenoot15
Ofte, aen.
margenoot16
Ofte aldus: ende daer was eene verwijdinge ende omwendinge (ofte, ommeganck. Dat is, wendeltrappe, als eenige meynen, uyt vergel. van 1.Reg. 6.8.) opwaert nae boven tot de zijdkamers; want de omwendinge des huyses [ginck] opwaert nae boven rontom henen om den huyse, etc. And. want [de wandt] was hoe langer hoe breeder, nadiense boven henen met zijdkameren omgeven was, etc.
margenoot17
Met dit kamergebouw.
margenoot18
Dat is, nam allencxkens toe, wies in breette, dat de zijdkameren al breeder ofte wijder wierden, vermits d’inkortingen van den muer deser kameren, ofte des Tempels, als op vers 6. is aengeteeck. And. men ginck op [van] het onderste, ofte, de onderste te weten kamer, etc.
margenoot19
Hebr. de volheyt eens riets.
margenoot20
Anders was elcke elle des meetriets een gemeyne cubijt, ofte, ellenboge, ende maer een hantbreet meer, boven 40.5. And. ses ellen, tot aen’t eynde.
margenoot21
Hebr. zijdkamer.
margenoot22
Ofte het ruym. Hebr. eygentl. huys: dat oock elders voor plaetsen genomen wort. siet 2.Sam. 15. op vers 17, etc.
margenoot23
Ofte, die nae binnen waren.
margenoot24
Dat is, tusschen de andere kameren ende dese zijdkameren.
margenoot25
Dat is, eene ruymte, plaetse.
margenoot26
Hebr. de deure, ofte, inganck, openinge der zijdkameren. Dat is, van elck eene.
margenoot27
Hierdoor verstaen eenige, het muerwerck in ’t Oosten, Suyden ende Noorden, met eenen achtermuer in ’t westen, door welcken een gedeelte van’t voorhof was afgesneden ende afgesondert. Vergel. onder 42.1.
margenoot38[28]
Hebr. voor ’t aengesichte.
margenoot29
Hebr. de zee, als doorgaens.
margenoot30
Ofte, also, etc.
margenoot31
Den Tempel.
margenoot32
Ofte, so dat, etc.
margenoot33
Hebr. aengesichte.
margenoot34
Ofte, tegen over. Hebr. aen, ofte, tegen ’t aengesichte.
margenoot35
Ofte, afgesonderde wandel plaetsen, wandelingen, met pylaren afgepaelt.
margenoot36
Siet boven 40.16.
margenoot37
Ofte, welcke die drie stucken rontom hadden. T.w. (als eenige) het afgesnedene, de Tempel, ende het buytenste voorhof. And. in hare drie rijgen. Vergel. onder 42.3.
margenoot38
Hebr. overdecksel, overtrecksel, beschot.
margenoot39
Ofte, gront. alsoo vers 20.
margenoot40
Ofte, overdeckt, overtrocken.
margenoot41
Ofte, naemlick.
margenoot42
D. ’T was alles pertinent ende wel gemeten.
margenoot43
D. gedaenten van Cherubim, D. Engelen. Siet boven 10.15, 20.
margenoot44
Siet boven 40. op vers 16.
margenoot45
Tot een teecken, dat de Engelen met al haer Engelsch verstant, wille, toegenegentheyt, ende vriendelicken dienst, op Christi bevel, in sijn huys, ontrent de palmboomen (D. de rechtveerdige) steets tegenwoordich zijn, ende dat selve als jonge leeuwen, vrymoedichlijck ende met de kracht, die sy van Godt ontfangen hebben, beschermen. Verg. boven 1. op vers 5. ende 10. ende siet Hebr. 1.14, etc. ende voorts dat alle geloovige, in’t gemeyn, navolgers moeten zijn van de deuchden der H. Engelen, ende een yeder in’t bysonder, in sijn beroep, van hare gewillige ende vyerige gehoorsaemheyt in ’t uytvoeren van Godts bevelen, ende alsoo het huys Godts geestelick te vercieren, tot datse in den hemel worden gelijck als Engelen Godes. siet boven 1. op vers 9. ende 11. item Luc. 15.7, 10. Hebr. 12.22. Apoc. 19.10. ende 22.9, etc.
margenoot46
Hebr. de post. D. elcke post van’t heylige, door den naem des Tempels hier onderscheyden van’t Alderheylichste dat hier genoemt wort heylichdom ofte het heylige, als oock Levit. 4.6. ende 16.2, 3, 17, 27. Siet d’aent. aldaer. alsoo oock Psal. 20.3, etc.
margenoot47
Hebr. aengesichte, daer den Altaer voor den voorhanck van’t Alderheylichste stont, waer van in’t volgende.
margenoot48
Dese gelijckheyt van gedaente wort op verscheydene saken geduydt, doch het naeste schijnt te zijn, datmen’t verstae, vande gelijckheyt inde posten ofte stijlen, ende de Cherubim ende palmboomen, waer van inde voorgaende woorden ende vers 20. gesproken wort.
margenoot49
Hier door wort verstaen den Reuck-altaer, staende voor’t heylige der heyligen, terstont genoemt het heylichdom: in Salomons Tempel ende Mosis Tabernakel was desen Altaer met fijn gout overtrocken. Siet Exod. 30.1, 2. 2.Chron. 4.19. De maten van dien waren in desen Nieuwen Tempel grooter als te vooren, afbeeldende de voorbiddinge onses Advocaets, des Heeren Christi, die voor sijns Vaders aengesichte steets voor ons verschijnt, niet alleen voor de geloovige Ioden, maer oock alle geloovige heydenen in alle hoecken der werelt: mitsgaders de gebeden, die wy in Christi naem doen, ende voor Godts aengesichte opklimmen. Siet hier van 1.Iohan. 2.1, 2. item Psal. 141.2. Apoc. 5.8, etc.
margenoot50
Verstaet het bovenste bert, ofte, blat, daermen ’t reuckwerk op stelde.
margenoot51
D. zijden.
margenoot52
T.w. de man, die den Propheet geleydde ende alles hem vertoonde. Siet boven 40.3.
margenoot53
Een seer lieflicke naem deses Reuck-altaers, te kennen gevende, dat de Heere Christus niet alleen onsen altaer, maer oock onse weert ende tafel is, noodigende, onthalende, ende versadigende alle rechte geloovige aenbidders met de genietinge ende gemeenschap sijner heylsame verdiensten, hier aenvanckelick ende hierna volkomelick. Vergel. Psal. 16.11. ende 23.5. ende 36.9. met d’aenteeck. Prov. 9.2, etc. item Mal. 1.7, 12. met d’aent. Matt. 8.11. ende 22.2, etc. Luc. 22.29, 30. Apoc. 3.20.
margenoot54
Hier door kanmen met sommige verstaen den Heere Christum, voorgedragen in de schriften des Ouden ende Nieuwen Testaments, door welcke deuren wy alle met een oprecht geloove moeten ingaen tot de salige gemeynschap Christi ende sijner kercke. de Christlicke leser kan vergelijcken Ioh. 10.7, 9. Actor. 14.27. 1.Corint. 16.8, 9. 2.Cor. 2.12. Col. 4.3. Apoc. 3.8. etc.
margenoot55
Ofte, omslaen, omvouwn, omkeeren.
margenoot56
D. balcken, dicke plancken, als in ’t volgende vers.
margenoot57
Hebr. aengesichte.
margenoot58
Ofte aldus: Ende [daer waren] geslotene vensters, ende palmboomen van dese ende van gene zijde, aen de zijden des voorhuyses: ende aen de zijdkameren, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken