Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xliij. Capittel.

De heerlickheyt des Heeren komt van’t Oosten in desen nieuwen Tempel, ende vervult dien, vers 1, 2, etc. de Heere spreeckt den Propheet aen, ende belooft dat hy eeuwichlick aldaer onder sijn volck sal woonen, ende haer van sonden (die hem uyt den ouden Tempel hadden doen verhuysen) reynigen, 7. beveelt den Propheet dit gantsche gebouw den volcke pertinentelick voor te dragen, op datse haer bekeeren ende aen dit genaden-werck Godes gemeenschap mogen bekomen, 10. Generale wet van de heylicheyt deser gantscher plaetse, 12. De maten, inwyinge, ende ’t gebruyck des Brandoffers altaers, 13.

1

DOe leydde hy my tot de poorte: de poorte die des weegs nae’t Oosten sach.

2

Ende siet, de Ga naar margenoot1 heerlickheyt des Godts Israëls quam vanden wech nae’t Oosten: ende sijne Ga naar margenoot2 stemme was als het Ga naar margenoota geruysch van Ga naar margenoot3 vele wateren, ende de aerde wert Ga naar margenoot4 verlicht van sijne heerlickheyt.

3

Ende Ga naar margenoot5 alsoo was de gedaente van’t gesichte dat ick sach, gelijck’t Ga naar margenootb gesichte dat ick gesien hadde, doe ick quam om de stadt te Ga naar margenoot6 verderven; ende ’twaren gesichten, als ’tgesichte dat ick gesien hadde aende riviere Chebar: ende ick Ga naar margenoot7 viel op mijn aengesichte.

4

Ende de heerlickheyt des HEEREN quam in’t Ga naar margenoot8 Huys: [door] den wech der poorte, die des weegs nae’t Oosten Ga naar margenoot9 sach.

5

Ende de Ga naar margenoot10 Geest nam my op, ende bracht my inden binnensten voorhof: ende siet, de heerlickheyt des HEEREN hadde het huys Ga naar margenoot11 vervult.

6

Ende ick hoorde Ga naar margenoot12 eenen die met my sprack uyt den huyse: ende Ga naar margenoot13 de man was by my staende.

7

Ende Ga naar margenoot14 hy seyde tot my; Menschen kint, [Dit] is de plaetse mijns throons, ende de Ga naar margenoot15 plaetse der solen mijner voeten, alwaer ick woonen sal in’t midden der kinderen Israëls, in Ga naar margenoot16 eeuwicheyt: Ende Ga naar margenoot17 die vanden huyse Israëls en sullen mijnen Ga naar margenoot18 heyligen Name niet meer verontreynigen; sy, noch hare Coningen, met hare Ga naar margenoot19 hoererye, ende met de Ga naar margenootc Ga naar margenoot20 doode lichamen harer Coningen, Ga naar margenoot21 [op] hare hoochten:

8

Als sy Ga naar margenoot22 haren dorpel stelden aen mijnen dorpel, ende haren post neffens mijnen post; datter [maer] een Ga naar margenoot23 wandt tusschen my ende tusschen hen en was: ende verontreynigden mijnen heyligen Name met hare grouwelen, die sy deden; daerom ickse verteert hebbe in mijnen toorn.

9

Ga naar margenoot24 Nu sullen sy hare hoererye, ende de Ga naar margenoot25 doode lichamen harer Coningen verre van my wech doen: ende ick sal in’t midden van hen woonen in eeuwicheyt.

10

Ghy, menschen kint, wijst den huyse Israëls Ga naar margenoot26 dit huys, op datse Ga naar margenoot27 schaemroot worden van wegen hare ongerechtichheden; ende laetse het Ga naar margenoot28 patroon afmeten.

11

Ende indiense schaemroot worden van wegen alles dat sy gedaen hebben, Ga naar margenoot29 so maeckt hen bekent de forme des huyses, ende sijne gestaltenisse, ende sijne uytgangen, ende sijne ingangen, ende alle sijne formen, ende alle sijne ordinantien, ja alle sijne formen, ende alle sijne wetten; ende Ga naar margenoot30 schrijftet voor hare oogen: op datse sijne gantsche forme ende alle sijne ordinantien bewaren, ende de selve doen.

12

Dit is de wet des huyses: Op de Ga naar margenoot31 hoochte des berchs sal sijne gantsche grenze rontom henen, eene Ga naar margenoot32 heylicheyt der heylicheden zijn; siet dit is de wet des huyses.

13

Ende dit zijn de maten des Ga naar margenoot33 Altaers nae de Ga naar margenoot34 ellen, zijnde de elle, eene elle

[Folio 92v]
[fol. 92v]

ende een hantbreedt: De Ga naar margenoot35 boesem dan eene Ga naar margenoot36 elle, ende eene elle de Ga naar margenoot37 breette; ende sijn Ga naar margenoot38 eynde aen sijnen Ga naar margenoot39 rant rontom eene spanne: ende dit is de Ga naar margenoot40 rugge des Altaers.

14

Van den boesem nu [op] der aerden, tot aen’t onderste Ga naar margenoot41 afsetsel, twee ellen; ende de breette, eene elle: ende van’t kleynste afsetsel tot aent’t grootste afsetsel, vier ellen, ende de breette eene elle.

15

Ende de Ga naar margenoot42 Harel, vier ellen: ende van de Ariël voorts opwaerts, de vier Ga naar margenoot43 hoornen.

16

Den Ariël nu, twaelf [ellen] de lengte, met twaelf [ellen] breette: vierkant aen sijne vier Ga naar margenoot44 zijden.

17

Ende het Ga naar margenoot45 afsetsel, viertien [ellen] de lengte, met veertien [ellen] breette, aen sijne vier zijden: ende den rant rontom het selve, de helft eener elle; ende de Ga naar margenoot46 boesem daeraen, eene elle rontom; ende sijne trappen siende nae’t Oosten.

18

Ende hy seyde tot my; Menschen kint, so seyt de Heere HEERE; Dit zijn de ordinantien Ga naar margenoot47 des Altaers, ten dage alsmen hem sal maken: om brandoffer daerop te offeren, ende om bloet daer op te sprengen.

19

Ende ghy sult aen de Levitische Priesteren, dewelcke uyt den zade Ga naar margenoot48 Zadoks zijn, die tot my naederen (spreeckt de Heere HEERE) om my te dienen, geven eenen varre, een Ga naar margenoot49 jonck runt, ten sondoffer.

20

Ende ghy sult dan desselven bloet nemen, ende doen’t aen sijne vier hoornen, ende aende vier hoecken des afsetsels, ende aen den rant rontom: also sult ghy hem Ga naar margenoot50 ontsondigen, ende hem versoenen.

21

Daerna sult ghy den varre des sondoffers nemen: ende hy sal hem verbranden in eene Ga naar margenoot51 bestelde plaetse des huyses, Ga naar margenoot52 buyten’t heylichdom.

22

Ende op den tweeden dach sult ghy eenen volkomenen geyten-bock offeren ten sondoffer: ende sy sullen den altaer ontsondigen, gelijck als sy [dien] ontsondicht hebben met den varre.

23

Als ghy een eynde sult gemaeckt hebben van’t ontsondigen: [dan] sult ghy eenen varre, een volkomen jonck runt, offeren, ende eenen volkomenen ram van de kudde.

24

Ende ghy sultse offeren voor’t aengesichte des HEEREN: Ende de Priesteren sullen Ga naar margenoot53 sout daer op werpen, ende sullense offeren [ten] brandoffer den HEERE.

25

Seven dagen, sult ghy dagelijcx eenen bock des sondoffers bereyden: oock Ga naar margenoot54 sullen sy eenen varre, een jonck runt, ende eenen ram van de kudde, [beyde] volkomen, bereyden.

26

Seven dagen sullen sy den altaer versoenen, ende hem reynigen: ende sijne Ga naar margenoot55 handen vullen.

27

Als sy nu dese dagen sullen voleyndt hebben; dan sal’t op den achtsten dach, ende voortaen geschieden, dat de Priesters Ga naar margenoot56 uwe brandofferen ende uwe danck-offeren op den Altaer sullen bereyden; ende ick sal een welgevallen aen ulieden hebben: spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
Die tevooren uyt den Tempel was verhuyst. Siet boven 1.28. ende 10.4, 18, 19. met d’aenteeck. ende vergel. Mala. 3.1.
margenoot2
Ofte, geluyt, gedruys.
margenoota
Ezech. 1.24.
margenoot3
Ofte, groote. Vergel. bov. 1.24. alwaer de Majesteyt Godts, als eens richters, haer vertoonde, gelijck hier ter contrarie tot een teecken van genade ende weldadicheyt, als die wederquam om in sijn huys te woonen, ende dat volcomelick te herstellen ende te segenen. Siet het volgende.
margenoot4
Hebr. gaf licht, ofte, blinckte. Vergel. Apoc. 18.1. ende 21.23. ende siet Iesa. 60.19, 20, etc. Matt. 4.16. Act. 13.47. 2.Corint. 3.18, ende 4, 6, etc. Eenige verstaen, dat het licht gestelt wort tegen de wolcke des ouden Testaments. Siet 1.Reg. 8.10, 11, 12.
margenoot5
Ofte, het was als de gedaente van’t gesichte.
margenootb
Ezech. 1.4. ende 8.4.
margenoot6
D. doe my Godt sondt, om het verderf van Ieruzalem in sijnen name te verkondigen, waer op het verderf sekerlick soude volgen. Siet boven capp. 9. 10. ende vergel. Ierem. 1. op vers 10. De Propheet wil seggen, dat de selve Godt sich hier openbaerde in genade, die sich daer vertoont hadde in groote verbolgentheyt.
margenoot7
Siet boven 1. op vers 28. alsoo onder 44.4.
margenoot8
Dat is, den Tempel.
margenoot9
Hebr. welcker aengesichte was des weechs. etc. gelijckse door d’Oostpoorte uyt den voorigen Ouden Tempel gescheyden was, (Siet boven 10.19.) om daer na in den nieuwen te gaen woonen. Siet 2.Corint. 5.17. Apoc. 21.5. item Hag. 2.7, 8, 9. oock kan de Christelicke leser vergelijcken Luc. 1.78, 79.
margenoot10
Siet boven 2.2. ende 3.12. ende 8.3. met d’aenteeck.
margenoot11
Vergel. ond. 44.4. ende Exo. 40.34, 35. 1.Reg. 8.10, 11. Ies. 6.1. ende 24.23. ende 35.2. ende 60.1, 2. ende 66.18, 19. Hab. 2.14. Hag. 2.7, 9. Zachar. 2.5. Matth. 17.5. Iohan. 1.14. ende 6.12, 13. 1.Cor. 15.28. 2.Thes. 1.10. 2.Pet. 1.16, 17, 18. Apoc. 15.8. ende 21.23. ende 22.5.
margenoot12
N. den HEERE, wiens heerlickheyt den Tempel vervulde, in’t voorgaende vers: ende die in’t volgende vers tot den Propheet spreeckt. Vergel. boven 1.28. ende 2.1.
margenoot13
And. een man. siet boven 40. op vers 3.
margenoot14
De HEERE, die uyt den huyse met my sprack, als in’t voorgaende vers geseyt is.
margenoot15
Vergel. Lev. 26.11, 12. Iesa. 60.13. ende siet Ioh. 14.23. 1.Cor. 3.16, 17. ende 6.19. Apoc. 21.3. ende 22.3, etc.
margenoot16
Siet Ierem. 31.32, 33, 36. ende 32.40. ende 33.20, 21, 25, 26, etc.
margenoot17
Hebr. het huys Israëls sullen, etc. de somma is: door de genadige inwooninge mijns H. Geestes sal ick maken, dat mijn geestlick Israel (D. mijne kercke) my heylichlick sal dienen, ende vreemt zijn van alles wat daer tegen strijdt, insonderheyt alle Afgoderye, waer van eenige specien in’t volgende worden verhaelt, uyt de grouwelen die Gods volck in Canaan bedreven hadde. Dit kanmen wel eenichsins duyden (met sommige) op den tijt van Ezra ende Nehemia na de verlossingen uyt Babel (hoewel die mannen Godts met vele grove abuysen des volcx steets hebben moeten strijden, ende de Ioden naderhant van tijt tot tijt schricklicker zijn vervallen, als by de komste Christi gebleken is) maer het siet alles principalick op den tijt des Messie, ende de uytsendinge sijnes Geestes, ende sal volkomelick worden vervult in’t ander leven, in’t hemelsch Canaan. Apoc. 21.27. ende 22.3, etc.
margenoot18
Hebr. naem mijner heylicheyt, alsoo in’t volgende.
margenoot19
D. Afgoderye, alle superstitie, eygenwillige menschlicke vonden ende insettingen in den Godtsdienst. siet Lev. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5.
margenootc
Ier. 16.18.
margenoot20
D. als eenige meynen, met de lichamen eeniger verstorven Coningen die ontrent den Tempel begraven waren. andere verstaen de lichamen der menschen, die sy ter eeren harer Afgoden geslacht ende geoffert hebben, welcke Afgoden sy, op sijn heydens, hare Coningen plachten te noemen, insonderheyt dien Molech, ofte Milcom, ofte Malcam, ofte Melech, etc. die daer van den naem hadde. Want Melech beteeckent Coninck, siet Lev. 18.21. Ier. 48.7. ende 49.1. Amos 1.15. ende 5.26. met d’aenteeck. sommige nemen’t van de Afgoden selfs, die met recht doode lichamen genoemt worden, om datse geen leven en hebben, ende als een aes voor Godt stincken. Siet Levit. 26.30. ende Ierem. 16.18. met d’aenteeck.
margenoot21
Ofte, [ende] hare hoochten, sulcks dat de hoochten, (als dickwijls) voor eene bysondere specie van Afgoderye genomen worden.
margenoot22
D. onverschaemdelick in mijn huys invoerden ende bedreven allerleye afgoderye, superstitie ende menschelicke insettingen, willende alsoo my ende den Duyvel ’tsamen dienen, Tempel aen ofte in Tempel bouwen, als tot mijnen spijt. Vergel. hiermede boven het 8. cap. ende insonderheyt versen 7, 8, 9, 10. etc. ende wijders 2.Reg. 16.14. ende 21.7. ende boven 23.39.
margenoot23
Siet boven 8.8, 9. and. ende (stelden) eenen wandt tusschen my ende tusschen hen. D. scheyden haer van my af door hare grouwelen. siet Ies. 59.2.
margenoot24
Ter tijt deses nieuwen Tempels, als ick mijnen volcke de voorseyde genade sal bewijsen door den Messiam.
margenoot25
Als bov. vers 7.
margenoot26
D. ’tgesichte van de gedaente deses huyses, ende maeckt haer bekent het oogemerck, ende de verklaringe van dien. siet boven 40.4.
margenoot27
Door betrachtinge van hare onweerdicheyt (als volcht), ende dese mijne groote onverdiende onbegrijplicke genade, die ick mijnen volcke belove, ende soo sekerlick in’t toekomende sal bewijsen, als ick u dit nieuw gebouw hebbe vertoont, ende sy het patroon daer van door u sullen ontfangen, ende uyt alles klaerlick konnen mercken, dat het niet u versiersel, maer mijn werck is.
margenoot28
Ofte, de gestaltenisse, hebbende sijne behoorlicke proportie, fatsoen ofte forme, mate, etc. (Vergel. 2.Chro. 24. op vers 13.) soo als ghy’t nu gesien hebt.
margenoot29
De verborgentheyt des Heeren is voor de gene die hem vreesen, om hen die bekent te maken. Psa. 25.14. maer niet voor de honden ende verckens, Matt. 7.6.
margenoot30
D. maelt ofte teeckent het hen af, ende beschrijft het, op datse door ware bekeeringe levendige steenen deses gebouws, ende mijn geestlick huys mede mogen soecken te zijn, etc. siet 1.Pet. 2.4, 5. ende Ephef. 2.20, 21, 22.
margenoot31
Hebr. hooft. Sommige houden, dat Godt aldus bedecktelick wijst op het Ierusalem, dat boven is. Gal. 4.26. Vergel. Psal. 15.1. Mat. 5.14. Hebr. 12, 22.
margenoot32
D. seer heylich, eene seer heylige plaetse: om dat nu de heerlickheyt des Heeren alles geheylicht, ofte de Vader ende de Sone door den H. Geest aldaer hare wooninge sullen hebben genomen, heyligende alle uytverkorene, doch de strijdende aenvanckelick, by trappen ende maten, maer de triumpherende volkomelick.
margenoot33
Verstaet den Brandtoffers Altaer, afbeeldende den Heere Christum, met sijn eenich soenoffer, waer mede alle geloovige inde vier hoecken der werelt gemeenschap hebben, item, in ende op den welcken sy hare geestelicke offerhanden Gode opofferen. Siet Hebr. 13.10. ende 1.Petr. 2.5.
margenoot34
Siet boven 40.5.
margenoot35
Ofte, schoot. D. voet ofte bodem, die onder rontom ginck, ende alles, wat daer op ruste, als in sijnen schoot ontfinck, vestichde ende ondersteunde, siet het volgende vers ende vers 17.
margenoot36
Verst. in hoochte.
margenoot37
Dat is, dickte.
margenoot38
Hebr. grenze. D. het uyterste deses boesems.
margenoot39
Hebr. lippe.
margenoot40
D. het onderste deel, het steunsel van al de reste, als wanneer yemant op den rugge leyt.
margenoot41
D. uytstekende, rontom gaende ende als uytspringende lijste. Hebr. behulp.
margenoot42
D. de heertstede, rooster, ofte plaetse boven op den Altaer, daer’t hout ende de offerhanden geleyt ende verbrant wierden, genoemt Harel. D. Godts berch, van wegen de hoochte (als eenige meynen) om datmen by trappen daer op ginck, onder vers 17. ende Ariel. D. Godts leeuw, om dat hy de offerhanden verteerde, gelijck een stercke leeuw alles verslindt wat hem voorkomt. Siet Ies. 29. op vers 1. ende vergel. Exo. 27.4. met d’aent. Alsoo is onse Altaer (de Heere Christus) inder waerheyt als een berch Godts, daer alle geloovige Ioden ende heydenen uyt alle hoecken der werelt haren toevlucht nemen ende opgaen, ende de leeuwe Godts, uyt Iuda, die alles, wat ons vyantlick is, verteert. Siet Iesa. 2.2, 3. ende 60.7. ende 63.1. etc. Apoc. 5.5.
margenoot43
Vergel. Exod. 27.2. met d’aenteeck.
margenoot44
Hebr. vier vier-zijden, ofte, vier vier-hoecken, ofte, vier-kanticheden: als boven 1.8. siet aldaer. alsoo in’t volg. vers.
margenoot45
Ofte, [elck] afsetsel.
margenoot46
Als boven vers 13.
margenoot47
Die den Altaer aengaen, diemen inde makinge ende bedieninge des selven moeste onderhouden.
margenoot48
Siet boven 40.46. ende onder 44.15. etc.
margenoot49
Hebr. eenen sone des runts: alsoo in’t volgende.
margenoot50
Dewijle noch Altaer, noch offerhande, eenige Ceremoniale reynicheyt ofte heylicheyt van haerselven en hadden, noch den onreynen aenbrengen konden, so moest eerst alles door bloet daer toe gereynicht ende ingewyet worden, afbeeldende de geestelicke reyninge onser conscientien, Godts-diensten, ende der hemelsche dingen, door het dierbaer bloet onses Heeren Christi, tot welckes toepassinge ofte toe-eygeninge de dienstknechten Christi, als sijne instrumenten, ons bedienstich zijn door de suyvere predicatie des Heyligen Euangeliums van den gekruysten Christo, ende de bedieninge der H. Sacramenten, gebeden, etc. gelijck de Levitische Priesters deden in’t ceremoniael. siet Hebr. 9. van het 9. vers tot het 24. toe, ende 2.Cor. 3.6. ende 4.5, 7. Gal. 3.1. etc. Vergel. boven 40. op 39.
margenoot51
Ofte, bevolene.
margenoot52
Vergel. Hebr. 13.11, 12.
margenoot53
Vergel. Lev. 2. op vers 13. Num. 18. op vers 19. 2.Chron. 13. op vers 5. Voorts Matt. 5.13. Marc. 9.49, 50. Col. 4.6.
margenoot54
And. gelijck sy, etc. sullen bereydet hebben.
margenoot55
D. hem inwyen ofte heyligen, tot het heylich gebruyck. Vergel. Levit. 7. op vers 37. ende 8.33, etc. And. sy sullen [een yegelijck] sijne handen vullen. D. haer selven heyligen, ende tot het offeren op den altaer inwyen.
margenoot56
Siet boven 40. op vers 39. ende hier boven op vers 20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken