Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xliiij. Capittel.

Bysonder gebruyck van de Oostpoorte des heylichdoms, voor den Vorst, vers 1, etc. De Heere, wiens heerlickheyt inden Tempel was, spreeckt den Propheet weder aen, vermaent hem tot opmerckinge met last om sijn volck te straffen over het voorich instellen van onwetlicke ende onduchtige dienaers in sijn huys, 4. wie daer van t’ eenemael moeten geweert worden, 9. wie in haren dienst vernedert sullen zijn, 10. de kinderen Zadoks worden in haren dienst bevesticht, van haer ampt onderwesen, ende van haer onderhoudt versekert, 15.

1

DOe deed hy my wederkeeren des weegs [nae] de poorte des buytensten heylichdoms, die nae’t Oosten sach: ende die was toegesloten.

2

Ende de HEERE seyde tot my; Dese Poorte sal toegesloten Ga naar margenoot1 zijn, sy en sal niet geopent worden, noch yemant door deselve ingaen, om dat de HEERE, de Godt Israëls, door Ga naar margenoot2 de selve is ingegaen: daerom salse toegesloten zijn.

3

De Ga naar margenoot3 Vorst; de Vorst, die sal Ga naar margenoot4 in deselve sitten, om Ga naar margenoot5 broot te eten voor’t aengesichte des HEEREN: door den wech van’t voorhuys der poorte sal hy ingaen, ende Ga naar margenoot6 door den wech van’t selve sal hy Ga naar margenoot7 uyt gaen.

4

Daer na bracht hy my des weegs der Noorder-poorte, Ga naar margenoot8 vooraen den huyse; ende ick sach, ende siet de heerlickheyt des HEEREN hadde het Huys des HEEREN vervult: doe Ga naar margenoot9 viel ick op mijn aengesichte.

5

Ende de HEERE seyde tot my; Menschen kint, setter u herte op, ende siet met uwe oogen, ende hoort met uwe ooren, alles wat ick met u spreken sal, van alle insettingen des huyses des HEEREN, ende van alle sijne wetten: ende sett u herte op den inganck des huyses, met alle Ga naar margenoot10 uyt-gangen des heylichdoms.

6

Ende segt tot dien wederspannigen, tot het huys Israëls; Soo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot11 ’Tis te veel voor u-lieden, van wegen alle uwe grouwelen, ô huys Israëls:

7

Dewijle ghylieden Ga naar margenoot12 vreemde hebt ingebracht, onbesnedene van herten, ende Ga naar margenoot13 onbesnedene van vleesche, om in mijn heylichdom te zijn, om dat te Ga naar margenoot14 ontheyligen, [te weten] mijn huys: als ghy mijn Ga naar margenoot15 broot, het Ga naar margenoot16 vette ende het bloet offerdet, ende Ga naar margenoot17 sy mijn verbont verbraken, neffens alle Ga naar margenoot18 uwe grouwelen.

8

Ende ghylieden en hebt de Ga naar margenoot19 wacht van mijne Ga naar margenoot20 heylige dingen niet waergenomen: maer ghy hebbet Ga naar margenoot21 u selven [eenige] tot wachters mijner wacht gestelt in mijn heylichdom.

[Folio 93r]
[fol. 93r]

9

Ga naar margenoot22 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot23 Geen vreemde, onbesneden van herte, noch onbesneden van vleesche, sal in mijn heylichdom ingaen: van eenigen vreemden, die in’t midden der kinderen Israëls is.

10

Ga naar margenoot24 Maer de Ga naar margenoot25 Leviten die verre van my geweken zijn, als Israël ginck doolen, die van my zijn afgedwaelt, hare Ga naar margenoot26 dreckgoden achterna; sullen wel hare Ga naar margenoot27 ongerechticheyt dragen:

11

Nochtans syllen sy in mijn heylichdom Ga naar margenoot28 bedienaers zijn, [in] de ampten aen de poorten des huyses; ende sy sullen het huys bedienen: sy sullen het brandoffer ende het slacht-offer voor den volcke slachten, ende sullen voor haer aengesichte staen om haer te dienen.

12

Om dat sy Ga naar margenoot29 haerlieden gedient hebben voor’t aengesichte harer dreckgoden, ende den huyse Israëls tot eenen aenstoot der ongerechticheyt geweest zijn: daerom heb ick mijne Ga naar margenoot30 hant tegen hen opgeheven, spreeckt de Heere HEERE, dat sy hare ongerechticheyt sullen dragen.

13

Ende sy en sullen tot my niet naederen, om my het priester-ampt te bedienen, ende om te naederen tot alle mijne Ga naar margenoot31 heylige dingen, tot de Ga naar margenoot32 alderheylichste dingen: maer sullen hare schande dragen, ende hare Ga naar margenoot33 grouwelen, die sy gedaen hebben.

14

Daerom sal ickse stellen [tot] wachters van de Ga naar margenoot34 wacht des huyses: aen allen sijnen dienst, ende aen alles wat daer in sal gedaen worden.

15

Maer de Ga naar margenoot35 Levitische Priesters, de Ga naar margenoot36 kinderen Zadoks, die de Ga naar margenoot37 wacht mijns heylichdoms hebben waergenomen, als de kinderen Israëls van my afdwaelden, die sullen tot my naederen om my te dienen: ende sullen voor mijn aengesichte staen, om my het vette, ende het bloet te offeren, spreeckt de Heere HEERE.

16

Die sullen in mijn heylichdom ingaen, ende die sullen tot mijne Ga naar margenoot38 Tafel naderen om my te dienen: ende sy sullen Ga naar margenoot39 mijne wacht waernemen.

17

Ende ’tsal geschieden als sy tot de poorten des binnensten voorhofs sullen ingaen, dat sy Ga naar margenoot40 linnen kleederen sullen aentrecken: maer wolle en sal op haer niet komen, als sy dienen in de poorten des binnensten voorhofs, ende innewaert.

18

Linnen Ga naar margenoot41 huyven sullen op haer hooft zijn, ende linnen onderbroecken sullen op hare lendenen zijn: sy en sullen sich niet gorden in’t Ga naar margenoot42 sweet.

19

Ende als sy uytgaen tot den buytensten voorhof, [namelick] tot den buytensten voorhof tot den volcke, sullense hare kleederen, in de welcke sy gedient hebben, uyttrecken, ende de selve henen leggen in de Ga naar margenoot43 heylige kameren: ende sullen andere kleederen aentrecken, op datse het volck niet Ga naar margenoot44 en heyligen met hare kleederen.

20

Ende sy en sullen haer Ga naar margenoot45 hooft niet glat Ga naar margenoot46 afscheeren, oock de locken niet Ga naar margenoot47 lanck laten wassen: Ga naar margenoot48 behoorlick sullen sy hare hoofden bescheeren.

21

Oock en sal Ga naar margenoot49 geen Priester Ga naar margenoot50 wijn drincken: als sy in’t binnenste voorhof sullen ingaen.

22

Ga naar margenoot51 Oock en sullen sy haer geene Ga naar margenoota weduwe, ofte verstootene, tot wijven nemen: maer jongedochters van den zade des huyses Israëls, ofte eene weduwe, die eene weduwe sal geweest zijn van eenen Priester, sullense nemen.

23

Ende sy sullen mijn volck Ga naar margenoot52 [onderscheyt] leeren tusschen het heylige ende onheylige: ende hen bekent maken [het onderscheyt] tusschen het onreyne ende reyne.

24

Ende over eene Ga naar margenoot53 twistsake, sullen sy Ga naar margenoot54 staen om te richten; nae mijne rechten sullen sijse richten: ende sy Ga naar margenoot55 sullen mijne wetten ende mijne insettingen op alle mijne Ga naar margenoot56 gesette hooch-tijden houden, ende mijne Ga naar margenoot57 Sabbathen heyligen:

25

Oock en sal Ga naar margenoot58 geen van hen tot eenen dooden mensche ingaen, dat hy onreyn worde: maer om eenen vader, ofte om eene moeder, ofte om eenen sone, ofte om eene dochter, om eenen broeder, ofte om eene suster, die geens mans geweest en is, sullen sy sich mogen verontreynigen.

26

Ende nae Ga naar margenoot59 sijner reyniginge, sullen sy hem seven dagen tellen.

27

Ende ten dage, als hy in’t heylige sal ingaen, in den binnensten voor-hof, om in’t heylige te dienen, sal hy sijn sond-offer offeren: spreeckt de Heere HEERE.

28

Ga naar margenoot60 Dit [nu] sal hen tot eene erffenisse zijn: Ga naar margenootb Ick ben hare erffenisse: daerom en sullet ghy haerlieden geene besittinge geven in Israël; Ick ben hare besittinge.

29

Het spijs-offer, ende het sondoffer, ende het schultoffer, die sullen sy eten: oock sal al’t Ga naar margenoot61 verbannene in Israël hare zijn.

30

Ende Ga naar margenootc de Ga naar margenoot62 eerstelingen aller eerste Ga naar margenoot63 vruchten van Ga naar margenoot64 alles, ende allen Ga naar margenoot65 hefoffer van alles, van alle uwe hef-offeren, sullen der Priesteren zijn: oock sullet ghy Ga naar margenoot66 d’eerstelingen uwes deegs den Priester geven, om den Ga naar margenoot67 segen op uwen huyse te doen rusten.

31

Ga naar margenootd Ga naar margenoot68 Geen aes, nochte dat verscheurt is van’t gevogelte, ofte van’t vee, en sullen de Priesters eten.

margenoot1
D. blijven. Siet Ierem. 27. op vers 22. alsoo in’t volgende.
margenoot2
Siet bov. 43.2, 4.
margenoot3
Ofte, Overste: waer door men met sommige hier kan verstaen, den hoogepriester, (siet Ierem. 35. op vers 4.) afbeeldende onsen Heere Christum, als den eenigen hoogepriester, item Vorst, Prince ende Coninck (boven 34.22, 23.) sijner kercke. ofte (als andere) den Heere Christum selfs, die de Heere deses geestelicken huyses is, ende alleen bequaem om tot Godt voor ons te naederen, ende voor sijn aengesichte te verschijnen, (siet Ierem. 30. op vers 21.) die alleen den Vader kent ende openbaert, alleen sluyt ende opent, de eenige poorte ende deure des hemels, die alleen den wech ende inganck in’t heylichdom voor ons heeft geopent ende bereydt, ende ter rechter hant der Majesteyt Godts als Coninck geseten is, nemende sijne vreuchde in sijn genadenwerck ende geestlick gebouw, op welcken dit gantsche gesichte princtpalick slaet. Vergel. Matt. 3.17. ende 11.27. Ioha.1.18. ende 3.13. ende 10.9. Hebr. 6.19, 20. ende 8.1, 2. ende 9.8. ende 10.19, 20. Apoc. 3.7. ende 5.5. etc. item Iesa. 53.11.
margenoot4
Anders, aen de selve.
margenoot5
Dat is, maeltijt te houden, (gelijck te vooren geschiedde van de offerhanden) ende voorts gemeensaemlick voor des Heeren aengesichte te verkeeren. Vergel. Exod. 29.32. Levit. 8.31. ende 24.9. ende wijders Genes. 31. op vers 54. Dese omstandicheden schijnen onderscheyt te maken tusschen desen Vorst, ende den Vorst, waer van onder capp. 45. ende 46. doch beyde Vorsten (de hoogepriester ende Coninck) konnen aengemerckt worden, als afbeeldende, elck in’t sijne, ende nae der saken nature, den Heere Christum. Siet de voorgaende aenteeck.
margenoot6
Ofte, sijnes weechs.
margenoot7
Dit duyden sommige op Christi wederkomste ten oordeel. Vergel. Act. 1.11. Hebr. 9.28.
margenoot8
Hebr. tegen’t aengesichte.
margenoot9
Als boven 43.3.
margenoot10
Ofte, voortgangen.
margenoot11
D. ghy hebtes te veel gemaeckt, ’t is te hooch ende te grof geweest, laetet genoech zijn, ghy sult moeten af houden van, etc. Vergel. Num. 16.3. 1.Reg. 19.4. met d’aenteeck. alsoo onder 45.9. met dese ingevoechde bestraffinge heeft Godt sijnen volcke, dien de propheet dit gesichte belast was bekent te maken, van nieuws willen inscherpen hare grouwelicke sonden, om welcker wille hy den voorigen Tempel, stadt ende lant verlaten hadde, op datse door ware bekeeringe ende geloove mochten soecken gemeenschap te hebben met dit nieuw onverdient genaden-werck, dat Godt door den Messiam soude aenstellen, ende door dit gesichte was afgebeeldt.
margenoot12
Hebr. kinderen ofte sonen eens vremden, ofte, uytlantschen. D. die geen Israeliten, noch Godts bont genooten, noch sijns volcks leden en waren, siet 2.Sam. 22.45. met d’aenteeck. alsoo vers 9. ofte, die niet van Priesterlicken geslachte en waren, als Levit. 22.10. (siet d’aenteeck. aldaer) ende daerenboven godtloos, als volcht.
margenoot13
Dit nemen eenige, als twee soorten van onduchtige bedienaers des heylichdoms: zijnde sommige Israeliten, maer godtloos, andere uytlantsche ende geen Israeliten, gantsch vreemt van Godt ende sijn volck. andere verstaen hier sodanige, die noch van binnen eenige godtsalicheyt en hadden, noch van buyten eenigen schijn daer van, zijnde godtloos van herten ende wandel. Siet Deut. 10.16. Ierem. 4.4. ende 9.25, 26. met d’aenteeck.
margenoot14
Door hare onweerdicheyt, afgoderyen, superstitien, ende menschelicke insettingen. Vergel. 2.Reg. 23.5. 2.Chron. 34.5. ende boven 43.7, 8. met d’aenteeck.
margenoot15
D. spijse. verstaet het geofferde. Siet Levit. 3. op vers 11. ende 21.8. Num. 28.1. Malach. 1.12.
margenoot16
Vergel. onder vers 15. ende Levit. 3.16, 17. maer dit hadden sy geoffert door onwetlicke ende godtloose Priesters.
margenoot17
De vreemde Priesters, doende tegen alle mijne ordinantien, ende alsoo het verbont des Priesterdoms inbrekende, ende vernietigende.
margenoot18
Boven de andere grouwelen, die ghy selfs bedreeft: And. om, ter oorsake van, vermits. etc.
margenoot19
Vergel. boven 40.45. met d’aenteeck.
margenoot20
Hebr. mijner heylicheden.
margenoot21
Die ghy selfs daer toe verkoren hebt, buyten ende tegen mijnen last.
margenoot22
Hier volgen nu de wetten van reformatie inde kerckelicke diensten, aenwijsende wie daer toe onduchtich ofte duchtich zijn. Verg. de Apostolische bevelen, insonderheyt in de brieven aen Tim. ende Tit. item Apo. capp. 2. ende 3. etc.
margenoot23
Hebr. alle kint, ofte, sone eens vreemden sal niet, etc. D. geen van hen; geen die onduchtich is in geloove ofte leere, ende leven.
margenoot24
Ofte, Ia oock, Selfs, etc.
margenoot25
Hier door verstaen sommige de Priesteren uyt de Leviten, zijnde van Ithamar ende Abjathar afkomstich, uyt vers 13. ende de tegenstellinge van vers 15. ende boven 40.46. ende 43.19. siet 1.Reg. 2. op vers 27. Dit is eene afbeeldinge van de disciplijne, dieder in Godts kercke moet ge-oeffent worden over alsulcke bedienaers van Godts huys, die van den waren Godts-dienst ende religie afwijckende, Gode ende sijner kercke ontrouw zijn geworden, wanneerse haer daer van komen te bekeeren. Vergel. 2.Reg. 23.9. met d’aente. aldaer.
margenoot26
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenoot27
D. straffe harer ongerechticheyt. siet Levit. 5. op vers 1.
margenoot28
Van slechter ende minder diensten, als sy te vooren bedienden. (D. sy sullen gedegradeert worden). siet 1.Chron. 23.28, 29. item Num. 3.7, 8. ende onder vers 14.
margenoot29
Den volcke.
margenoot30
Dat is, ick heb gesworen. Siet Gen. 14. op vers 22.
margenoot31
Hebr. heylicheden.
margenoot32
Ofte, inde alderheylichste plaetsen. Hebr. heylicheden der heylicheden.
margenoot33
D. de straffe van dien, als bov. vers 10.
margenoot34
Vergel. bov. vers 40.45. met d’aenteeck. ende hier bov. vers 11.
margenoot35
And. de Priesters [ende] de Leviten. Vergel. boven 40.45, 46. met d’aenteeck.
margenoot36
D. nakomelingen van Zadok, die afkomstich was van Aaron door Eleazar ende Pineas, (welcken een eeuwich Priesterdom was toegeseyt Num. 25.13.) ende in Abiathars plaetse hoogepriester wert. Siet 1.Reg. 2.27, 35. met d’aent. Zadok heet soo veel als recht-veerdich zijn, ofte een gerechtveerdichde. dese kinderen Zadoks worden hier gestelt als een patroon van alle wetlicke, weerdige ende bequame dienaers der kercke Christi (des Conincx der gerechticheyt ende hoogepriesters nae d’ordeninge ofte wijse Melchi-Zedeks) die hier van Godt in haren dienst vast gestelt, vereert ende gesegent worden.
margenoot37
Haren bevolenen dienst getrouwelick ende bestandichlick hebben verricht, ofte reyn ende suyver zijn gebleven in’t geloove ende den waren Godts-dienst.
margenoot38
Siet bov. 41. op vers 22.
margenoot39
Siet Lev. 8. op vers 35. ende Num. 3. op vers 7.
margenoot40
Dat reyn, luchtich, blanck, lieflick, ende niet beswaerlick, lastich ofte hinderlick is inden dienst, als wel is een wollen kleet, siet vande priesterlicke kleederen bov. 42. op vers 14. ende vergel. Matt. 17.2. ende 28.3. Apoc. 4.4. ende 7.13.
margenoot41
Het Hebr. woort heeft den naem van vercieren, ende het decken des hoofts wort genomen voor een teecken van onderwerpinge ende onderdanicheyt. 1.Cor. 11.10. alsoo is der leeraren cieraet, haren hoofde Christo onderdanich ende onderworpen te zijn. Vergel. Exo. 28.40. ende 39.28.
margenoot42
Ofte, met sweet. D. alsoo, ofte met sulcke begordinge, ofte kleedinge, datse daer van souden sweeten: ofte (als sommige) aen sweeterige plaetsen des lichaems, daer de mensch gemeenlick meest sweet. And. na het sweet. Dit houden sommige als eene afbeeldinge van de wackerheyt ende kuyscheyt des herten, die by de bedienaers van Godts kercke in’t verrichten des diensts moet zijn.
margenoot43
Hebr. kameren der heylicheyt: siet bov. 42.14.
margenoot44
Door’t aenroeren der heylige kleederen, die met de heylige olye gesalft, ende alleen voor de Priesteren waren, geheylicht tot den Godts-dienst, welcke heyliginge met de andere niet mochte gemeen gemaeckt worden. siet Exod. 29.37. ende 30.29. item ond. 46.20. Sommige nemen’t, als of Godt sijnen dienstknechten daer mede wille verbieden, eenen huychelschen schijn van heylicheyt voor de gemeente te voeren, ende ter contrarie bevelen gemeensaemheyt met de broederen. Vergel. Matt. 6.5, 6, 16, 17, 18.
margenoot45
Niet gantsch kael scheeren, noch het hayr lanck laten wassen, maer matichlick korten, afschijden, ofte scheeren. Vergel. Levit. 21.5. beteeckenende eerbaerheyt, zedicheyt ende maticheyt inden uytterlicken wandel.
margenoot46
T.w. met een scheermes, als eenige dit nemen.
margenoot47
Hebr. laten uytschieten, uytslaen, voortschieten. Dat is, lanck laten wassen.
margenoot48
Hebr. bescheerende sullen sy bescheeren. and. gantschlick, ofte, in alle manieren afsnijden, ende dan in’t voorgaende, bescheeren. het Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden.
margenoot49
Hebr. alle Priester sullen niet, etc. Dat is, geen van hen sal, etc.
margenoot50
Dat is, hy sal sijnen dienst met een nuchteren, aendachtich, opmerckende, ende heylich gemoet verrichten, ende alles vermijden, wat hem daer in soude mogen hinderen. Vergel. Lev. 10.9. 1.Tim. 3.3. Tit. 1.7. item Mat. 24.48, 49. etc.
margenoot51
Vergel. Lev. 21.13. etc. Dese ordinantie wil seggen, dat Godts dienaers stichtelick ende inden Heere sullen houwelicken, vermijdende ’tgene dat de eere ende weerdicheyt hares dienstes soude mogen verduysteren, ofte eene onstichtelicke huyshoudinge veroorsaken. Vergel. 1.Tim. 3.2, 4. item 1.Corint. 7.39. ende 9.5.
margenoota
Levit. 21.13.
margenoot52
Vergel. Lev. 10.10. ende bov. 22.26. Malach. 2.7. ende 1.Tim. 6.20. ende 2.Tim. 1.13. ende 2.15, 16. Tit. 1.9. Apoc. 2.2, 14, 15, 16, 20, etc.
margenoot53
Vergel. Deut. 17.8, 9. etc. 2.Chron. 19.10, 11. Dit siet op de kerckelicke Iudicature, ofte d’oordeelen, die in Godts huys by kerckelicke vergaderingen nae Godts woort moeten gehouden worden, tot onderrichtinge der conscientien in saken van geloove ende leven, wechneminge ende voorkominge van ergernissen, ende behoudenisse van vrede ende eenicheyt onder broederen.
margenoot54
Ofte, by recht blijven staen. D. bestandichlick volharden in’t gene dat recht ende mijnen woorde conform is. Vergel. 2.Reg. 23. op vers 3. ende de maniere van spreken gebruyckt Deut. 25.8.
margenoot55
Verg. 1.Tim. 6.13, 14, etc.
margenoot56
And. in, ofte, met alle mijne byeenkomsten. D. soo wel het een als het ander, wat van my is ingestelt, dat sullense onderhouden, bysonderlick wat aengaet de vergaderingen der geloovigen, ende den publijcken Godts-dienst inde selve.
margenoot57
Siet Exod. 20. op vers 8. item Hebr. 4.9, 10, 11.
margenoot58
Hebr. hy en sal niet, etc. D. geen der Priesteren. Vergel. Lev. 21.1, 2, 3, 4, etc. Dese ordinantie beveelt alsulcke maticheyt in rouwe, dat de Godts-dienst gerespecteert, ende den bandt der natuere ende des geests onder de Christenen niet veracht, ende oock de hope des eeuwigen levens niet verduystert en worden: met bekentenisse onser swackheyt ende gebrecklickheyt in desen, waer van wy vergevinge door Christum moeten versoecken. Vergel. 1.Thess. 4.13. etc. item Iohan. 11.33, 35. Act. 9.39.
margenoot59
Des Priesters, die verontreynicht was over eenen dooden. Vergel. Num. 6.9, etc. ende 19.11, 12. etc.
margenoot60
Vergel. dese wetten met Num. 18.8, 20, 24. Deut. 10.9. ende 12.12. ende 14.27. ende 18.1, 2. ende 26.12. onder de selve wort den kerckendienaren van Godt verordineert haer behoorlick onderhoudt. Siet Matt. 10.10. ende Luc. 10.7. 1.Corint. 9.4, 6, 7. etc. ende seer klaerlick. versen 13, 14. aldaer.
margenootb
Num. 18.20. Deut. 18.1.
margenoot61
Hebr. ban, Siet Levit. 27. op vers 21.
margenootc
Exod. 13.2. ende 22.29, 30. Num. 18.11.
margenoot62
Hebr. het eerste, het voorneemste van alle eerstelingen uyt alles. Siet Exod. 13.2. ende 22.29, 30. Num. 18.11.
margenoot63
Ofte, van’t gene eerst voortkomt.
margenoot64
D. allerley: ende soo in’t volgende.
margenoot65
Ofte, alle offerhande, etc.
margenoot66
Vergel. Num. 15.20. Nehem. 10.37, etc.
margenoot67
Vergel. Deut. 14.29. ende siet het contrarie boven. 5.13.
margenootd
Levit. 22.8.
margenoot68
Hebr. allen aes, etc. en sullen sy (de Priesters) niet, etc. D. geen aes, niets verscheurts. Vergel. Exod. 22.31. Levit. 22.4, 8. ende bov. 4.14. beteeckenende, dat de kerckendienaers onstraffelick, ende heylich moeten zijn, niet genegen tot den verdervenden toorn, rooverye, onrechtveerdich gewin, etc. Vergel. 1.Tim. 3.3. Matt. 23.25. het welcke oock allen geloovigen (als geestlicke Priesteren) bevolen moet zijn, gelijck dese wet oock gantsch Israel gegeven is. Exod. 22.31.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken