Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

Darius het rijcke van Babel ontfangen hebbende, neemt voor, Daniel boven sijne hondert ende twintich lantvorsten te verheffen, vers 1, etc. die hier over met nijdicheyt ontsteken zijnde, 5. bewegen den Coninck een afgodisch besluyt te maken, dat in dertich dagen niemant yets bidden en soude, als van den Coninck, op pene van inden Kuyl der leeuwen te sullen geworpen worden, 8. Daniel dit bevel overtredende, wort inden kuyl der leeuwen geworpen, 11, 12. etc. maer van Godt wonderbaerlick bewaert ende verlost, 22, 23, etc. Sijn vyanden inden kuyl der leeuwen geworpen zijnde, worden stracx vande leeuwen vernielt, 25. weshalven Godt gepresen wort, 26.

1

Ga naar margenoot* Ga naar margenoot1 DArius de Meder nu, Ga naar margenoot2 ontfinck het Koninckrijcke, Ga naar margenoot3 ontrent twee-en-tsestich jaren out zijnde.

2

[Ende] Ga naar margenoot4 het docht Dario goet, dat hy over het Koninckrijcke stelde hondert ende twintich Stadthouders, Ga naar margenoot5 die over het gantsche Koninckrijcke zijn souden:

3

Ende over de selve drie Ga naar margenoot6 Vorsten, van de welcke Daniel Ga naar margenoot7 d’eerste zijn soude: den welcken die Stadthouders selfs souden rekenschap geven, op dat de Koninck geen schade en lede.

4

Ga naar margenoot8 Doe overtrefte dese Daniel die Vorsten, ende die Stadthouders, daerom dat een voortreffelicker geest in hem was: ende Ga naar margenoot9 de Koninck dacht hem te stellen over ’t geheele Koninckrijck.

5

Ga naar margenoot10 Doe sochten de Vorsten, ende de Stadthouders Ga naar margenoot11 gelegentheyt te vinden tegen Daniel Ga naar margenoot12 van wegen het Koninckrijcke: maer sy en konden geen gelegentheyt noch Ga naar margenoot13 misdaet vinden, dewijle hy getrouw was, ende geen Ga naar margenoot14 vergrypinge noch misdaet in hem gevonden en wiert.

6

Doe seyden die mannen, Wy en sullen tegen desen Daniel Ga naar margenoot15 geen gelegentheyt vinden, ten zy dat wy tegen hem [yet]

[Folio 101r]
[fol. 101r]

vinden Ga naar margenoot16 in de wet sijnes Godts.

7

Ga naar margenoot17 So quamen dese Vorsten ende de Stadthouders Ga naar margenoot18 met hoopen tot den Koninck, ende seyden aldus tot hem, ô Koninck Darius, leeft in eeuwicheyt.

8

Alle de Vorsten des Rijcks, Ga naar margenoot19 de Overheden, ende Stadthouders, de Raetsheeren, ende Lantvoochden, hebben sich beraetslaecht een Konincklicke ordinantie te stellen, ende een sterck gebodt te maken, dat alle die in dertich dagen Ga naar margenoot20 een versoeck doen sal Ga naar margenoot21 van eenigen Godt ofte mensche, behalven van u, ô Koninck, die sal in den kuyl der Leeuwen geworpen worden.

9

Nu, ô Koninck, ghy sult een gebodt bevestigen, ende een schrift teeckenen, Ga naar margenoot22 dat niet verandert en worde, Ga naar margenoota Ga naar margenoot23 nae de wet Ga naar margenoot24 der Meden ende der Persen, die Ga naar margenoot25 niet en mach weder-roepen worden.

10

Ga naar margenoot26 Daerom teeckende de Koninck Darius dat schrift, ende gebodt.

11

Doe nu Daniel verstont, dat dit schrift geteeckent was, ginck hy in sijn huys (hy nu hadde in sijne Ga naar margenoot27 oppersale opene vensters Ga naar margenoot28 Ga naar margenootb tegen Ierusalem aen) ende hy knielde Ga naar margenoot29 Ga naar margenootc drie tijden ’sdaechs op sijne knyen, ende hy badt, ende Ga naar margenoot30 dede belijdenisse voor sijnen Godt, Ga naar margenoot31 gantschelick gelijck hy voor desen gedaen hadde.

12

Doe quamen die mannen Ga naar margenoot32 met hoopen, ende sy vonden Daniel biddende ende smeeckende Ga naar margenoot33 voor sijnen Godt.

13

Doe quamen sy naerder, ende spraken voor den Koninck van het gebodt des Konincks, Hebt ghy niet een gebodt geteeckent, dat alle man die in dertich dagen van eenigen Godt of mensche [yet] versoecken soude, behalven van u, ô Koninck, in den cuyl der Leeuwen soude geworpen worden? De Koninck antwoordde ende seyde, Ga naar margenoot34 T’is een vaste reden, nae de wet der Meden ende Persen, die niet en mach wederroepen worden.

14

Doe antwoordden sy, ende seyden voor den Koninck, Ga naar margenoot35 Daniel Ga naar margenoot36 een van de gevanckelick-wech-gevoerde uyt Iuda, Ga naar margenoot37 en heeft, ô Koninck, op u geen achtinge gestelt, noch op het gebodt dat ghy geteeckent hebt: maer hy bidt Ga naar margenoot38 op drie tijden ’sdaechs sijn gebedt.

15

Doe de Koninck dese reden hoorde, Ga naar margenoot39 was hy seer bedroeft by hem selven, ende hy stelde het herte op Daniel, om hem te verlossen: ja totden onderganck der Sonne toe, Ga naar margenoot40 bemoeyde hy sich om hem te redden.

16

Ga naar margenoot41 Doe quamen die mannen Ga naar margenoot42 met hoopen tot den Koninck, ende sy seyden tot den Koninck, Ga naar margenoot43 Wetet, ô Koninck, dat der Meden ende der Persen Ga naar margenoot44 wet is, dat geen gebodt noch ordinantie die de Koninck verordineert heeft, en mach verandert worden.

17

Doe beval de Koninck, ende sy brachten Daniel voort, ende wierpen [hem] in den cuyl der leeuwen: [ende] de Koninck antwoordde ende seyde tot Daniel, Ga naar margenoot45 Uw’ Godt, dien ghy geduerichlick eert, Ga naar margenoot46 die verlosse u.

18

Ende daer wiert Ga naar margenoot47 een steen gebracht, ende op den mont des kuyls geleyt: ende Ga naar margenoot48 de Koninck versegelde den selven met sijnen rinck, ende met den rinck sijner Geweldigen, Ga naar margenoot49 op dat de wille, aengaende Daniel, niet en soude verandert worden.

19

Doe ginck de Koninck nae sijn paleys, ende overnachte nuchteren, ende en liet Ga naar margenoot50 geen vreuchden-spel voor sich brengen: ende Ga naar margenoot51 sijn slaep weeck verre van hem.

20

Doe stont de Koninck in den vroegen morgenstont met het licht op, ende hy ginck Ga naar margenoot52 met haeste henen tot den kuyl der leeuwen.

21

Als hy nu tot den kuyl genaedert was, riep hy tot Daniel met een droeve stemme: De Koninck Ga naar margenoot53 antwoordde, ende seyde tot Daniel: O Daniel, ghy knecht Ga naar margenoot54 des levendigen Godts, Ga naar margenoot55 heeft oock uwe Godt, dien ghy geduerichlick eert, u van de leeuwen kunnen verlossen?

22

Doe sprack Daniel tot den Koninck, ô Koninck Ga naar margenoot56 leeft in eeuwicheyt

23

Mijn Godt heeft sijnen Engel gesonden, ende hy heeft den muyl der leeuwen toegesloten, Ga naar margenoot57 dat sy my niet beschadicht en hebben, om dat voor hem Ga naar margenoot58 onschult in my gevonden is: oock en hebbe ick, ô Koninck, tegen u Ga naar margenoot59 geen misdaet gedaen.

24

Doe wert de Koninck Ga naar margenoot60 by hem selven Ga naar margenoot61 seer vrolick, ende seyde, datmen Daniel uyt den kuyl Ga naar margenoot62 trecken soude: Doe Daniel uyt den kuyl opgetrocken was, so en wertter Ga naar margenoot63 geen schade aen hem gevonden, Ga naar margenoot64 dewijle hy in sijnen Godt gelooft hadde.

25

Doe beval de Koninck, ende sy brachten die mannen voort, die den Daniel Ga naar margenoot65 over luyt beschuldicht hadden, ende Ga naar margenoot66 sy

[Folio 101v]
[fol. 101v]

wierpen in den cuyl der leeuwen, haer, hare Ga naar margenoot67 kinderen, ende hare vrouwen: ende Ga naar margenoot68 sy en quamen niet op den gront des cuyls, of de leeuwen Ga naar margenoot69 heerschten over haer, sy Ga naar margenoot70 vermorselden oock alle hare beenderen.

26

Doe schreef de Koninck Darius aen Ga naar margenoot71 alle volckeren, natien, ende tongen, die op de gantsche aerde woonden, Uwe vrede worde vermenichvuldicht.

27

Van my is een bevel gegeven, datmen in de gantsche heerschappye mijnes Coninckrijcks beve ende zittere voor het aengesichte Ga naar margenoot72 vanden Godt Daniels: want hy is Ga naar margenoot73 de levendige Godt, ende bestendich in eeuwicheden, ende Ga naar margenoot74 Ga naar margenootd sijn Koninckrijcke en is niet verderffelick, ende sijne heerschappye Ga naar margenoot75 is tot den eynde toe.

28

Hy verlost ende reddet, ende hy doet teeckenen ende wonderen in den hemel, ende op der aerde: Die heeft Daniel uyt Ga naar margenoot76 het gewelt der leeuwen verlost Ga naar margenoot77.

29

Dese Daniel nu Ga naar margenoot78 hadde voorspoet in het Koninckrijcke van Darius, ende Ga naar margenoot79 in het Koninckrijcke van Cores den Persiaen Ga naar margenoot80.

margenoot*
Eenige voegen dit vers aen het eynde des voorgaenden Capittels.
margenoot1
Chald. Dariaves, hy wort de Meder genoemt, om hem te onderscheyden van Dario den Perser, van welcken siet Ezre cap. 4. vers 5. ende vers 24.
margenoot2
Ofte, nam in, nam aen, kreech. T.w. nae veler gevoelen, van de hant Cyri, want doe Cyrus, met hulpe van Dario sijnen schoon-Vader, het rijcke van Babylon hadde ingenomen, so heeft hy ’tselve Dario overgegeven, ende hy is nae Persiam getrocken, om sijne saken aldaer voorder te verrichten, ende in ordre te stellen. Doch doe Darius ontrent een jaer over het Rijcke van Babel geregeert hadde, heeft Cyrus de regeringe des Babylonischen Rijcx weder tot sich genomen. doch van’t gevoelen van andere siet op vers 1. ende 30.
margenoot3
Chald. een sone van ontrent 62 jaren.
margenoot4
Siet Dan. cap. 4. op vers 2.
margenoot5
T.w. om het selve wel ende bequamelick te regeren, een yder in sijne Provintye, daer in hy van den Coninck soude gestelt worden.
margenoot6
Of, opper-vorsten, of, over-Vorsten, Presidenten,
margenoot7
D. de principaelste, als blijckt vers 4. And. daer Daniel een van was.
margenoot8
Chald. doe was Daniel overtreffende over de Presidenten, ende de Vorsten. Daniel overtrefte alle de selve in wijsheyt, voorsichticheyt, rechtveerdicheyt, maticheyt, ende andre deuchden.
margenoot9
’Tschijnt dat Darius nu out zijnde, ende aenmerckende die voortreffelicke gaven met de welcke Daniel boven alle andere Vorsten begaeft was, hem meynde te maken Stadthouder over het Coninckrijcke van Babel. hier uyt is gesproten de haet der Vorsten tegen Daniel.
margenoot10
Uyt nijdicheyt, die een moeder is van dootslach.
margenoot11
Of, oorsake, of, occasie.
margenoot12
Chald. van de zijde des Coninckrijcks. D. in de bedieninge die hem vanden Coninck was opgeleyt: sy letteden neerstelick op al sijnen handel ende wandel, of hy sijn ampt wel ende getrouwelick bediende, of, dat hy sich ergens in vergreep: Maer dit was te vergeefs, sy en konden in hem niet vinden, gelijck stracx geseyt wort.
margenoot13
Of, mislach, of corruptie.
margenoot14
Of dwalinge, foute.
margenoot15
Soo oprecht, vlijtich, voorsichtich, ende getrouwe droech hem Daniel in die hooge bedieninge, dat sijne vyanden selve den moet verloren gaven, om yets te kunnen uytvinden, dat eenigen schijn van misdaet hebben soude.
margenoot16
In den Godts-dienst, die hem in de wet des Heeren voorgeschreven is.
margenoot17
T.w. als sy meynden middel gevonden te hebben om Daniel te betrappen in sijnen Godtsdienst.
margenoot18
And. met gedruys. ende alsoo hier onder vers 12, 16. Siet de aenteeck. Psal. 2. op vers 1.
margenoot19
Of, Magistraten.
margenoot20
Chald. een begeerte begeeren sal, of versoeck versoecken sal.
margenoot21
De Groote aen het hof Darij, zijn met sulcke nijdicheyt tegen Daniel ingenomen, dat sy alle godtsalicheydt ende Godts-dienst over hoop werpen, op dat sy Daniel souden mogen van kant helpen, want dit is eygentlick met dit placcaet haer oogemerck geweest. Sy verbieden den genen die in noot waren, Godt aen te roepen: Sy verbieden oock den krancken, hulpe by de medicijn-meesters te soecken, ’twelck t’eenemael tegen de natuere was: Nochtans heeft de Coninck dit geteeckent. vers 10. etc.
margenoot22
Of, op dat het niet verandert en worde.
margenoota
Esth. 1.19. ende 8.8.
margenoot23
Of, volgens het recht der Meden. etc. Vergel. Esth. 1.19. ende 8.8.
margenoot24
Die beyde volckeren worden hier by malcanderen gevoegt, om dat sy te dier tijt gelijckelijck van Cyro ende Dario wierden geregeert, nae sommiger gevoelen. andere houden ’t daer voor, dat dit geschiet zy te Susan, een provincie van Persia. Dan. 8.2. (hoewel doemaels den Chaldeen onderworpen) alwaer het recht der Meden ende Persen wiert onderhouden.
margenoot25
Chald. die niet en passeert, of voor-by-gaet, dat is, die niet verandert en wort. alsoo onder vers 13. Vergel. dese maniere van spreken met Matt. 24.35. ende met Marc. 13.31.
margenoot26
Of, ten desen aensien, of, in aller maniere. De sin is, De Coninck en maeckte geen swaricheyt dit placcaet te onderteeckenen, meynende ’t selve te zijn een bewijs, dat sy hem soo gehoorsaem waren, dat sy liever alle hare Goden verloochenen ende versaken wouden, dan hem te vertoornen.
margenoot27
Of, eet-sale, of, somerhuys.
margenoot28
Dit doet Daniel achtervolgens ’tgene datter staet 1.Reg. 8. vers 44. Siet de aenteeck. aldaer, ende Psal. 5. vers 8. met de aenteeck.
margenootb
1.Reg. 8.44.
margenoot29
T.w. des morgens eer hy eenige saken by der hant nam: des middaechs doe hy inquam om te eten: ende des avonts eer hy te bedde ginck. Siet Psal. 55. de aenteeck. op vers 18. Liever woude Daniel sterven, dan desen sijnen gewoonelicken Godsdienst nalaten.
margenootc
Psal. 55.18.
margenoot30
Of, Loofde, danckte.
margenoot31
Of, in aller maniere, allesins.
margenoot32
Of, met gedruys. als vers 7. Vergel. Psal. 10. vers 8, 9.
margenoot33
D. opentlick, voor het aenschijn Godes.
margenoot34
De sake is waer, ’tis een seker ende vaste sake. Sy hadden den Coninck verstrickt, eer hy wist of merckte dat het haer om Daniel te doene was.
margenoot35
Siet de archlisticheyt deser boeven, hadden sy eerst laten blijcken, dat het haer om Daniel te doen was, so souden sy in perikel ende vreese gestaen hebben, dat de Coninck haer niet en soude gehoort hebben, maer nu openbaren sy haer selven.
margenoot36
Dit voegen sy hier by om Daniel van wegen sijn lant en staet (zijnde een gevangen Iode) by den Coninck hatich te maken: als of sy seyden, dat een Babylonier, Persiaen, of Meder dus ongehoorsaem ware, hy soude een sware straffe verdienen: hoe veel meer een gevangen Iode.
margenoot37
Als of sy seyden, hy heeft uwe Majesteyt kleyne, ja van geener weerde geacht, ende hy en heeft uwe wet niet gehoorsaemt, staet u dat te lijden Heer Coninck?
margenoot38
T.w. gelijck hy gewoone was te doen eer dit placcaet gepubliceert was. siet bov. vers 11.
margenoot39
Chald. eygentl. was hy seer quaet, of, was het seer quaet by hem. D. hy wiert seer bedroeft, ende hy was seer moeyelick in sich selven. Nu verstont hy eerst waer toe sijn placcaet streckte, namelick om Daniel van kante te helpen.
margenoot40
Of, Was hy arbeydende, of, bekommert, of, besich.
margenoot41
Te weten, doe sy sagen, dat de Coninck wanckelde, ende sijn beste dede om Daniel uyt hare handen te verlossen, ende voor het werpen in den kuyl der leeuwen, te bevrijden.
margenoot42
Dus sterck quamen sy, op dat haer versoeck des te grooter aensien ende vermogen by den Coninck hebben soude.
margenoot43
Dit spreken sy als dreygende, want de Coninck wist wel wat der Meden ende der Persen wetten mede brachten, als oock watter in sijn placcaten stont.
margenoot44
Ten was haer niet te doen om het recht of wet der Persen staende te houden, maer om Daniel van kante te helpen. Oock was die een godtloos recht ofte wet, want een besluyt niet te willen veranderen, als de reden sulcx vereyscht, is tyrannye: ofte, den Coninck ende sijnen Raedt sulcke volcomene wijsheyt, ende bestendige rechtveerdicheyt toe te schrijven, dat sy in het maken van wetten of decreten, van de gerechticheyt niet en konnen afwijcken ofte missen, is haer tot Goden maken.
margenoot45
Hier wenscht Darius, dat Godt sijnen getrouwen Dienaer Daniel woude verlossen, bevindende dat hy (alhoewel hy te vooren geordineert hadde datmen van niemant yets als van hem soude versoecken) niet machtich en was Daniel te helpen. Te gelijcke geeft hier Darius genoechsaem te kennen, dat het hem van herten leedt was, dat hy Daniel moeste laten werpen in den kuyl der leeuwen, maer dat hy het niet en konde verhinderen, zijnde daer toe gedwongen van de Vorsten des Rijcks.
margenoot46
Of, die sal u verlossen.
margenoot47
In den text staet expresselick uytgedruckt dat het een, of een eenich steen was, T.w. eenen grooten steen, om den mont, deure, of inganck des kuyls dichte ende vaste toe te stoppen, op dat Daniel allen middel van daer uyt te kunnen komen, soude benomen wesen, want Daniel was van wegen sijne Prophetyen, ende uytleggingen der droomen, in groot credijt, ende door de bedieninge sijner grooter ampten, by een yegelijck in groot aensien. Het schijnt dat die booswichten stracks gemerckt hebben, dat de Leeuwen haer van Daniel hebben onthouden, daerom hebben sy desen grooten steen ende het segel des Conincks, ende harer aller segel, daer op geset.
margenoot48
Dit is alsoo, door Godes wonderbaerlicken raet geschiet, op dat de verlossinge Danielis des te openbaerder soude blijcken.
margenoot49
Of, op datter niets, of, geen dinck en soude verandert worden, aengaende Daniel. Want sy en vertrouwden den Coninck niet, dewijle hy alreets so vele moeyte hadde aengewent, om Daniel te verlossen.
margenoot50
Of, geen vermakelick spel, of, Musijck-spel, of, Musijck-instrumenten. And. hy en liet geen tafel, of spijse, voor sich brengen. De sin is, hy onthielt sich van alle dingen die vermakelick waren, ende die hem de droefheyt hadden kunnen benemen, ofte verlichten, sulcke sorge ende becommernisse hadde hy over Daniel.
margenoot51
D. hy en konde oock geensins slapen, so becommert was hy, om datmen hem soo hadde bedrogen, ende gedwongen Daniel in den kuyl der Leeuwen te werpen. Siet wat de conscientie in de menschen kan wercken? Siet Rom. cap. 2. vers 14, 15.
margenoot52
And. met beroeringe. Siet bov. cap. 2. de aenteeck. op vers 25.
margenoot53
D. sprack. ende alsoo doorgaens.
margenoot54
Siet Ierem. 10. de aenteeck. op vers 10.
margenoot55
Aen dese twijffelinge blijckt genoechsaem, dat de Coninck Darius tot den waren Godt noch niet bekeert en is geweest: Want die waerlick aen Godt gelooven, en twijffelen in’t minste aen sijne Almacht niet.
margenoot56
And. de Coninck leve in eeuwicheyt. D. Godt verleene den Coninck een lanck leven.
margenoot57
Aengaende de Geestelicke bewaringe, Vergel. Psal. 91.13. ende 1.Petr. 5.8.
margenoot58
Of, oprechticheyt, of suyverheyt. Hoewel de Heere door de godtsalicheyt der vroomen beweecht wort haer wel te doen, aengesien hy selve hem door eene genadige belofte daer toe als verbonden heeft, ende dat de rechtveerdichheyt vereyscht dat hy syne genadige belofte volbrenge, 1.Tim. 4.8. 2.Thes. 1.5, 7. Hebr. 6.10. Nochtans en volcht daer uyt geensins, dat de godtsalicheyt des menschen sulcks verdient. Want door een genadige belofte ergens toe verbonden te zijn, ende door verdienste daer toe eygentlick verbonden te zijn, en kunnen ’tsamen niet bestaen. Siet Rom. 11.6. So dat Daniel hier sijne gerechticheyt niet en roemt, maer hy geeft te kennen, dat hem Godt verlost heeft, om te doen blijcken, dat dien Godtsdienst hem behaechde, dien hy (oock met verlies sijnes levens) woude behouden.
margenoot59
Chald. geen verdervinge. And. ende oock voor u, ô Coninck, en hebbe ick geen leet gedaen, of geen schade, dat de Coninck ofte door mijne onvoorsichticheyt, ofte door mijne ongetrouwicheyt, ergens eenige schade soude geleden hebben. Daniel heeft wel het godtloose placcaet des Conincks overtreden, maer dat en heeft hy niet gedaen uyt kleynachtinge des Conincks, maer om dat hy den oppersten Coninck voor eerst ende voor al, moest gehoorsamen. men moet Godt vreesen, ende den Coninck eeren, 1.Pet. 2.17.
margenoot60
Of, over hemselven, of, daer over.
margenoot61
Chald. seer goet. Siet Iud. c. 16. de aenteeck. op vers 25.
margenoot62
Vermoedelick is Daniel met koorden daer uyt getrocken, als met Ieremia geschiet is. Ierem. cap. 38.
margenoot63
Of, verseeringe, quetsinge, leet.
margenoot64
D. dewijle hy op sijnen Godt vertrouwt hadde. Daniel en sal wel niet geweten hebben, dat hem Godt door sulck een mirakel soude verlossen, maer hy heeft gelooft ende vertrouwt, dat Godt hem niet verlaten en soude. siet Phil. 1.21. wat het geloove inden Almachtigen Godt vermach, siet oock Hebr. cap. 11. van vers 7. tot het eynde des Cap.
margenoot65
Siet bov. cap. 3. op vers 8.
margenoot66
Also vallen sy inden put, dien sy voor Daniel gegraven hadden. Siet Esth. 7.10. wat Haman wedervaren is. Siet oock Psal. 7. versen 16, 17. ende 9. versen 16, 17. Prov. 26.27. ende Eccles. 10.8.
margenoot67
Chald. sonen. Onder den name van sonen worden dickwijls in de H. Schrift, oock de dochters begrepen.
margenoot68
D. eer sy op het onderste van den kuyl, of op den vloer of bodem des kuyls gekomen waren. siet gelijcke straffe Godes Dan. c. 3. vers 22. Siet oock Amos 5. vers 19.
margenoot69
Of, hadden d’overhant over haer, of, overweldichdense, of, waren meesters over haer.
margenoot70
Of, vermaelden.
margenoot71
T.w. staende onder sijn gebiedt, als vers 27 uyt-gedruckt wort. siet Dan. cap. 3. op vers 39. ende cap. 4. op vers 1.
margenoot72
De ware Godt (die aller geloovigen Godt is) wort genoemt de Godt Daniels, gelijck hy genoemt wort de Godt Abrahams, Isaacs ende Iacobs, om dat Daniel den selven yverlick heeft ge-eert ende gedient.
margenoot73
Siet bov. vers 21.
margenoot74
Siet Dan. 4.3. ende Psal. 93.2.
margenootd
Dan. 2.44. ende 4.3. ende 7.14, 27. Luc. 1.33.
margenoot75
Of duert. Hier mede wort Godt onderscheyden van alle schepselen of creaturen, die alle gaer verganckelick ofte verderffelick zijn.
margenoot76
Chald. de hant. D. uyt de macht, uyt het gewelt der leeuwen. Alsoo stater Gen. 9.5. Van de hant aller gedierten: Ende Iob cap. 5.20. Van de hant des sweerts. Siet dergelijcke exempelen meer in de aenteeck. aldaer.
margenoot77
Alle de voorgaende treffelicke eeren, die Darius den waren Godt geeft, en zijn geen bewijs, dat hy den selven voor den eenigen waren Godt hebbe aengenomen, anders soude hy alle valsche Godts-diensten hebben afgeschaft: maer het is alleen eene eerlicke belijdenisse van den waren Godt, daer toe hy gedrongen wiert door de groote wonderheden, die hy voor sijne oogen sach, sonder dat hy nochtans de Afgoden hebbe verlaten.
margenoot78
Dewijle de Godtsalicheyt de belofte heeft niet alleen des toekomenden, maer oock des tegenwoordigen levens, 1.Tim. 4.8. nae dat Godt in sijne onfeylbare wijsheyt oordeelt sijnen kinderen goet te wesen.
margenoot79
Siet Dan. cap. 1. op vers 21.
margenoot80
De geheele seven-en-dertichste Psalm past wel op de historie deses sesten Capittels.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken