Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

De boetveerdige Israeliten worden in-gevoert malkanderen vermanende tot bekeeringe, met vertrouwen van Godts genade, vers 1, etc. Godts klachte over Israels onbestandicheyt in ’t goede, ende hartneckicheyt in ’t quade, 4.

1

Ga naar margenoot1 KOmet ende laet ons wederkeeren tot den HEERE; want hy heeft verscheurt, ende hy sal ons Ga naar margenoot2 genesen: hy heeft Ga naar margenoot3 geslagen, ende hy sal ons Ga naar margenoot4 verbinden.

2

Hy sal ons nae twee dagen Ga naar margenoot5 levendich maken: op den derden dach sal hy ons doen verrijsen, ende wy sullen voor sijn aengesichte Ga naar margenoot6 leven.

3

Dan sullen wy Ga naar margenoot7 kennen, wy sullen vervolgen, om den HEERE te kennen; syn Ga naar margenoot8 uytganck is Ga naar margenoot9 bereyt als de Ga naar margenoot10 dageraet: ende hy sal Ga naar margenoot11 tot ons komen als een Ga naar margenoot12 regen; als de Ga naar margenoot13 spade regen [ende] vroege regen Ga naar margenoot14 des lants.

4

Ga naar margenoot15 Wat sal ick u doen, ô Ephraim; wat sal ick u doen, ô Iuda? dewijle uwe weldadicheyt is als eene Ga naar margenoot16 morgen-wolcke, ende als een vroech-komende dauw, die henen gaet.

5

Daerom heb ickse Ga naar margenoot17 behouwen door de Propheten: ick hebse Ga naar margenoot18 gedoodt door de redenen mijns monts: ende Ga naar margenoot19 uwe oordee-

[Folio 109v]
[fol. 109v]

len sullen Ga naar margenoot20 voort-komen [aen] ’t licht.

6

Ga naar margenoot21 Want Ga naar margenoota ick hebbe lust tot weldadicheyt, ende Ga naar margenoot22 niet tot offer: ende tot de kennisse Godts, meer dan tot brand-offeren.

7

Maer sy Ga naar margenootb hebben het Ga naar margenoot23 verbont overgetreden, als Ga naar margenoot24 Adam: Ga naar margenoot25 daer hebben sy trouwlooslick tegen my gehandelt.

8

Ga naar margenoot26 Gilead is eene stadt van werckers der ongerechticheyt: sy is Ga naar margenoot27 betreden van bloet.

9

Gelijck de Ga naar margenoot28 benden der straetschenders op yemant Ga naar margenoot29 wachten, [alsoo] is het geselschap der Ga naar margenoot30 Priesteren; sy moorden [op] den wech nae Ga naar margenoot31 Sichem: waerlick, sy doen Ga naar margenoot32 schendelicke daden.

10

Ick sie eene Ga naar margenoot33 afschouwelicke sake in den huyse Israëls: aldaer is Ephraims hoererye, Israël is verontreynicht.

11

Oock heeft Ga naar margenoot34 hy u, ô Iuda, eenen Ga naar margenoot35 oogst geset: als ick de Ga naar margenoot36 gevangene mijns volcks Ga naar margenoot37 wederbrachte.

margenoot1
Sommige hechten dese woorden aen het laetste van het voorgaende capittel, als zijnde een onderlinge aensprake ende vermaninge tot bekeeringe, die de geloovige alsdan tot malkander sullen gebruycken.
margenoot2
Dat Assur noch Iareb niet doen en konde, bov. 5.13. siet wijders Psal. 30. op vers 3.
margenoot3
Vergel. Ezec. 7.9. met d’aenteeck.
margenoot4
Siet Iob 5.18. Psal. 147.3.
margenoot5
Want sy, (Ephraim ende Iuda bov. 5.14.) waren als doode ende begravene, ter tijt als sy nae Assyrien ende Babel waren wech gevoert: (gelijck wy alle geestlick doot waren door de sonde, sulcks dat de verlossinge was gelijck eene opweckinge uyt den dooden. Siet Ezech. 37. Iesa. 27.19. met de aenteeck. gelijck nu de verlossinge uyt Babel een voorbeelt was van onse geestelicke verlossinge door Christum, alsoo konnen dese schoone Euangelische woorden van dit ende het volgende vers wijders bequamelick geduyt worden op de verrijsenisse onses Salichmakers ende hoofts Iesu Christi, ten derden dage, ende op de heerlicke vruchten die ’t gantsche lichaem Christi, dat is, sijne kercke, daer van geniet. Siet Rom. 6.8, 11. Coloss. 2.13. ende 3.1, 2, 3, etc.
margenoot6
Als nieuw geborene kinderen, een nieuw mensche, nieuwe creature, sullen wy in sijn huys onder sijne vaderlicke gunste, gelucksalichlick leven ende met vreuchde wandelen in nieuwicheyt des levens, heylicheyt ende gerechticheyt, hier, ende hier na in eeuwicheyt. Siet Genes. 17.1. Psal. 4.7. Ezech. 16.6. met d’aenteeck. item Rom. 6.18, 11. 1.Petr. 2.2. Ephes. 2.15. ende 4.24. 2.Cor. 5.17. Gal. 6.15. Rom. 6.4. Luc. 1.75. 2.Cor. 5.15. 1.Thes. 4.17. ende 5.10.
margenoot7
Siet van sulcke t’samen-voeginge van twee woorden Ps. 45. op vers 5. De sin is, wy sullen door des Heeren genade alsdan hem ende sijnen Messiam kennen. ende vyerichlick yveren ende sorge daer voor dragen, dat wy in kennisse mogen toenemen ende wassen. tot dat wy eyndelick na desen de volmaecktheyt bekomen. Siet boven 2.20. 1.Corint. 13.9, 10. ende vergel. hier mede haren voorigen staet bov. 4.1, 6. ende 5.4.
margenoot8
D. opganck, als wanneer de Sonne, gelijck een Bruydegom uyt sijne slaepkamer uyt gaet: (Psal. 19.6.) verstaet de aenkomste Godts tot de verlossinge sijns volcks uyt de Babylonische gevanckenisse, ende des Heeren Christi, tot onser geestelicke verlossinge.
margenoot9
Ofte, gericht, geschickt.
margenoot10
Soo aengenaem ende lieflick, item soo seker ende vast, als het aenbreken des daechs, ende het rijsen der Sonne, na de nachtlicke duysternisse.
margenoot11
Ofte, voor ons, tot onsen besten.
margenoot12
D. na eene lanckduerige droochte, wanneermen seer nae regen verlangt heeft. Vergel. Iob 29.23. item Deut. 32.2. Psal. 72.6. ende Ezech. 34.26.
margenoot13
Siet Deut. 11. op vers 14. de sin is, dat Godt niet en sal feylen, om sijne weldadicheyt aen sijne kercke te bewijsen ende te vervolgen, telckens op sijnen tijt, ende specialick sijn genaden-werck door Christum.
margenoot14
Ofte, der aerde.
margenoot15
Als of de Heere seyde: hoe kan ick u anders doen, als ick u dagelijcks dreyge? Hoe soude ick u konnen verschoonen? hier komt Godt weder tot de straf-predicatie, als het gevolch van den text uytwijst.
margenoot16
Die haest opkomt ende weder vergaet. Vergel. ond. 13.3. Godt wil seggen, datse somtijts haer gelieten ende eenen schijn gaven, als ofse haer wilden bekeeren, maer dat selfs dien schijn terstont weder verdween: soo verre wast van daer, datse haer datelick souden bekeeren.
margenoot17
D. hardelick ende scherpelick bestraft ende gescholden, gebruyckende (alsmen seyt) eene scherpe harde byle, tot eenen harden quast.
margenoot18
D. allen troost ende hulpe ontseyt, ende ter contrarie het oordeel des doots, ofte eens dootlicken verderfs, aengeseyt. Siet Ierem. 1. op vers 10, etc.
margenoot19
Verst. de oordelen, vonnissen, ofte straffen, die ick over u, ô Ephraim ende Iuda, wil laten gaen, Hebr. uwe oordeelen sal, etc. D. elck oordeel, dat ghy door u veelvoudich ende lanckduerich sondigen voor ende na verdient hebt.
margenoot20
D. sullen ten laetsten uytbreken, voor den dach komen ende in’t openbaer voor al de werelt over uwe openbare sonden geoeffent, ende voor rechtveerdich bekent worden. Vergel. de maniere van spreken met Iob 12.22. ende 28.11. Mic. 7.9. Zeph. 3.5. Dit schijnt d’eenvoudichste oversettinge deser woorden te zijn. And. ende, (ofte, op dat) uwer oordelen licht sal voort-komen.
margenoot21
Als of Godt seyde: Ghy soudt mogen seggen, dat ghy immers niet en faillieert in’t offeren, volgens mijn gebodt: maer (wil Godt seggen) ’tis u genoech bekent, wat ick dien aengaende u geboden ende geleert hebbe, als volcht. Vergel. Mich. 6.6, 7, 8.
margenoota
Matt. 9.13. ende 12.7.
margenoot22
Dat is, meer dan tot offer, niet tot offer alleen, als in ’t volgende lidt geseyt wort: (Vergel. Genes. 32.28. 1.Sam. 15.22. Prov. 10.8. Ierem. 7.22. ende 16.14. met d’aenteeck.) ofte simpelick niet tot offer. T.w. een huychelsch offer, het uyterlick offer in sich selven, sonder geloove ende boetveerdicheyt, (Vergel. Psa. 50.12, 13, 14, 15. Ies. 1.11, etc.) ende dan voorts, meer dan, in’t volgende. D. ende niet tot brantofferen, in gelijcken verstande, als te vooren: (vergel. Luc. 18.14.) soo dat het volgende verklaert worde door’t voorgaende. beyde manieren van spreken zijn inde Schriftuere van dese materie gebruycklick: want somtijts wort het uytwendige (als oock in sijn graed van Godt ingestelt zijnde) met het inwendige vergeleken, somtijts in sich alleen ende sonder het inwendige aengemerckt ende simpelick verworpen, ja seer heftich gescholden, als eene trouwloose verbont-brekinge, gelijck hier oock in’t volgende.
margenootb
Hose. 8.1.
margenoot23
Dat ick met hen, ende sy met my gemaeckt hadden, door tusschen komen van offerhanden. Siet Psal. 50. op vers 8.
margenoot24
Volgende de voetstappen hares eersten voor-vaders, die, hoewel overvloedichlick van my begaeft ende gesegent zijnde, nochtans mijn gebodt overtradt ende van my afviel. Vergel. Iob 31.33. ende Ies. 43.27. met d’aenteeck. And. als menschen. D. als lichtveerdige lieden plegen te doen. ofte, als eens menschen. T.w. verbont. D. als ofse met een slecht mensche, ende niet met my, den Almachtigen ende rechtveerdigen Godt, te doen hadden.
margenoot25
D. daer in, inde substantie des verbonts ende Godts-diensts my bespottende met hare huychelsche offeren, die sy my hebben willen overdringen, als ofse daer mede den verbonde hadden voldaen. And. daer, T.w. in mijn heylich lant, dat ick hen hadde gegeven, om my daer in te dienen, ende gehoorsaem te zijn.
margenoot26
Dit wort by sommige gehouden voor Ramoth Gileads, in de stamme Gad, zijnde eene stadt der Leviten, ende verordineert tot eene vry-stadt, aen de Oost-zijde van de Iordane, maer onder decksel van dien, geworden eene speloncke van moetwillige doot-slagers ende Moordenaers. Siet Deut. 4.43. Iosu. 20.8. ende 21.38. nochtans wort in sommige kaerten eene stadt met den name van Gilead gestelt aen’t geberchte Gileads, daer Laban Iacob achterhaelde, waer van de verstandige leser kan oordeelen. sommige setten’t over: elcke stadt van Gilead [is eene stadt] van, etc. ofte, Gilead is [als] een stad, etc. D. ’tgantsche lant Gilead is als een eenige stadt, vereenicht in boosheyt, ende daerom gestraft. siet 1.Reg. 15.25, 29. 1.Chro. 5.25, 26.
margenoot27
D. vol van moorderyen, so dat de voetstappen des bloets (om soo te spreken) over al staen. Dit schijnt de eenvoudichste sin deser woorden te zijn. Vergel. ond. 12.12. 2.Reg. 21.16.
margenoot28
Ofte, stroopende benden, struyckroovers, etc. die in die landen vermits de geberchten ende woestijnen vele waren, insonderheyt by vervalligen staet des lants.
margenoot29
Om den reysenden man af te setten, te moorden ende te plunderen.
margenoot30
Ofte, Regeerders der Officieren, soo kerckelijcke als politijcke. Siet bov. 4. op vers 9.
margenoot31
Oock eene stadt der Leviten, ende eene vrystadt, aen de west-zijde dan de Iordane, in Canaan. Iosu. 21.21. Siet wijders van Sichems gelegentheyt Iudic. 8.31. ende 9.25. met d’aenteeck. waer uyt blijckt, dat aldaer de roovers op de hoochten der bergen plachten te loeren, op de gene die op de heer-straten voorby reysden: Soo deden nu de Priesteren, gestijft door de godtloose Regenten. Een grouwelick gevolch van Afgoderye. Vergel. bov. 5.1, 2. met d’aenteeck. And. [nae] de wijse van Sichem: item, met [eenen] schouder, D. eendrachtelick. siet Zephan. 3.9.
margenoot32
D. sy en vergrijpen haer niet uyt roockeloosheyt, haesticheyt ofte onbedachtsaemheyt, maer bedrijven sulcke grouwelicke schelmstucken met voorbedachten opset, daer’t Hebr. woort op siet.
margenoot33
Vergel. Ierem. 5.30. ende 18.13. ende 23.14.
margenoot34
N. Ephraim.
margenoot35
’Tschijnt dat Godt hier wil seggen, dat de 10 stammen (van welcker godtloosheyt in’t voorgaende gesproken is) een quaet zaet der Afgoderye onder die van Iuda gezaeyt, ofte, eene plante, tack, loote, afsetsel daer van mede gedeelt hebben, waer van Iuda niet dan verdriet ende elende heeft inge-oogst: gelijck gebeurt is ten tijde des Conincks Achaz, wanneer Godt, op Iuda vertoornt zijnde, haer voor Pekah den sone van Remalia, Coninck van Israel, liet vallen, so datter hondert ende twintich duysent van Iuda dootgeslagen, ende twee hondert duysent vrouwen, sonen ende dochteren gevanckelick wierden wech-gevoert nae Samaria, met grooten roof. Alsoo strafte Godt Iuda door Israel selfs, wiens exempel sy in Afgoderye begosten na te volgen. siet 2.Chro. 28.5, 6, etc. ende vergel. de maniere van spreken met Ier. 51.33. Ioel 3.13. Apoc. 14.15.
margenoot36
Hebr. gevanckenisse mijns volcks. T.w. van Iuda.
margenoot37
Door de vermaninge des Propheten Oded, die den Israeliten, by de stadt Samaria, ried, dat sy de gevangene van Iuda wel tracteren, ende weder los nae hare woonplaetsen souden laten gaen. want of wel Godt vertoornt was op Iuda, om datse Israels afgodische wegen mede begonnen in te gaen, soo was nochtans sijn toorn meer ontsteken over Israel, niet tegenstaende dese victorie, die Godt hen, voor desen tijt, om Iuda door Israel selfs te tuchtigen, hadde verleent. Siet 2.Chron. 28.9, etc. Sommige meenen, om dat het wenden der gevanckenisse, ofte, het wederbrengen der gevangene van Godts volck dickwijls gebruyckt wort van de verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse, ende voorts vande geestelicke verlossinge ende den genaden-tijt des Messie, dat Godt daer van hier oock propheteert, ende setten’t aldus over, nochtans, ofte, evenwel sal Iuda u (ô Israel, hoe seer ghy oock nu vervallen ende bedorven zijt) eenen oogst, ofte, plante setten. T.w. van bekeeringe ende geloove, als ick de gevangene mijns volcks sal wederbrengen, ofte doen wederkeeren, door de predicatie des Euangeliums, die uyt Iuda ende Zion door Christum ende sijne Apostelen, etc. sal uytgaen. Siet Iesa. 2.3, etc. ende vergel. Ioh. 4.4, 5, 20, 29, 30, 39, 41, 42, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken