Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Godt klaegt wijders over de gemeyne hitticheyt in allerley grove sonden, die soo te hove onder de Groote, als onder den gemeynen man, d’overhant hadden, als te weten, valscheyt, stelen, rooven, boosheyt, leugen, godtloose verbintenissen, dronckenschap, spotterye, ende heydensche verbonden, vers 1, etc. vergeselschapt met eene domme hoovaerdye, verstocktheyt ende ongevoelicheyt, 3. Voorseyt haer sijne rechtveerdige straffen, 12. wijder klachte over hare huychelye, ende onbekeerlickheyt, 13, 14, etc.

1

TErwijlen ick Israël Ga naar margenoot1 genese, so wort Ephraims ongerechticheyt Ga naar margenoot2 ontdeckt, mitsgaders de boosheden van Ga naar margenoot3 Samaria; want sy wercken Ga naar margenoot4 valscheyt: ende de dief Ga naar margenoot5 gaetter in, de Ga naar margenoot6 bende der straetschenders stroopt daer buyten.

2

Ende Ga naar margenoot7 sy en seggen niet in haer herte, [dat] ick aller harer boosheyt gedachtich ben: nu Ga naar margenoot8 omcingelen haer hare handelingen, sy zijn Ga naar margenoot9 voor mijn aengesichte.

3

Sy Ga naar margenoot10 verblijden den Coninck met hare boosheyt, ende de Vorsten met hare leugenen.

4

Sy bedrijven al te samen overspel; sy zijn gelijck een Ga naar margenoot11 back-oven die heet gemaeckt is van den backer: [die] ophoudt van wacker te Ga naar margenoot12 zijn, na dat hy den deech heeft gekneedt, tot dat het doorgesuert zy.

5

Ga naar margenoot13 ’Tis de dach onses Conincks; De Vorsten maken Ga naar margenoot14 [hem] kranck Ga naar margenoot15 [door] verhittinge van den wijn: hy Ga naar margenoot16 streckt sijne hant voort met de spotters.

6

Ga naar margenoot17 Want sy Ga naar margenoot18 voeren haer herte aen, als eenen back-oven, tot hare lagen: haerlieder Ga naar margenoot19 backer slaept den gantschen nacht; ’smorgens brandt hy als een vlammende vyer.

7

Sy zijn al te samen Ga naar margenoot20 verhittet als een back-oven, ende sy verteeren hare Ga naar margenoot21 Richteren: alle hare Coningen Ga naar margenoot22 vallen; daer en is niemant onder hen die tot my Ga naar margenoot23 roept.

8

Ephraim, die Ga naar margenoota Ga naar margenoot24 verwerret sich met de volcken: Ephraim Ga naar margenoot25 is een Ga naar margenoot26 koeck, die Ga naar margenoot27 niet is omgekeert:

9

Ga naar margenoot28 Vreemde verteeren Ga naar margenoot29 sijne kracht, ende hy en merckt het niet: oock is de Ga naar margenoot30 graeuwicheyt op hem verspreydt, ende hy en merckt het niet.

10

Ga naar margenootb Dies sal de Ga naar margenoot31 hoovaerdye Israels in sijn aengesichte getuygen: dewijle sy haer niet bekeeren tot den HEERE ha-

[Folio 110r]
[fol. 110r]

ren Godt, noch hem soecken in allen desen.

11

Want Ephraim is als eene Ga naar margenoot32 botte duyve, sonder Ga naar margenoot33 herte: sy roepen Ga naar margenoot34 Egypten aen, sy gaen henen tot Ga naar margenoot35 Assur.

12

Wanneer sy sullen henen gaen, sal ick mijn Ga naar margenoot36 net over haer uytspreyden, ick salse als vogelen des hemels doen Ga naar margenoot37 nederdalen: Ick salse Ga naar margenoot38 tuchtigen, Ga naar margenoot39 gelijck gehoort is in hare vergaderinge.

13

Wee haer, want sy zijn van my Ga naar margenoot40 afgesworven; verstooringe over haer, want sy hebben Ga naar margenoot41 tegen my overtreden: Ick Ga naar margenoot42 soudse wel verlossen, maer sy spreken Ga naar margenoot43 leugenen tegen my.

14

Sy en roepen oock niet tot my met haer Ga naar margenoot44 herte, wanneer sy huylen op hare legeren: Ga naar margenoot45 om koorn ende most Ga naar margenoot46 versamelen sy sich, [maer] sy Ga naar margenoot47 wederstreven tegen my.

15

Ick Ga naar margenoot48 hebse wel getuchticht, [ende] haerlieder armen Ga naar margenoot49 gesterckt: maer sy dencken Ga naar margenoot50 quaet tegen my.

16

Sy Ga naar margenoot51 keeren sich, [maer] niet [tot] den Alderhoochsten, sy zijn Ga naar margenootc als een Ga naar margenoot52 bedriechlicke boge: hare Ga naar margenoot53 Vorsten vallen door ’t sweert, van wegen de Ga naar margenoot54 gramschap harer tonge: Dit is haerlieder Ga naar margenoot55 bespottinge in Ga naar margenoot56 Egyptenlant.

margenoot1
D. besich ben door mijne Propheten, om de tien stammen tot bekeeringe te vermanen, ende hen tot geestelicken ende lichamelicken welstant te brengen. Siet Psal. 30. op vers 3. ende onder 11.3.
margenoot2
D. so bevint sich, dat de wortel ende oorspronck aller boosheyt ende ongebondenheyt tegen de eerste ende tweede tafel, is inden stam Ephraim, ende principalick in ’sConincx hof te Samaria. ofte, hare boosheyt wort ontdeckt, door hare weder-strevicheyt tegen alle mijne vermaningen, sulcks datse haer toonen ongeneeslick.
margenoot3
Siet 1.Reg. 16. op vers 24.
margenoot4
D. allerley afgoderye ende huychelerye, zijnde enckel bedroch ende valscheyt, waer door sy het verbont met my breken: Siet Psal. 44.18, 21. handelende van gelijcken valschlick met den naesten. siet Lev. 19.11.
margenoot5
Stelen, rooven ende moorden is binnen ende buyten vry, ende heeft d’overhant, soo dat beyde tafelen van Godts wet verbroken zijn.
margenoot6
Siet bov. 5. op vers 1, 2.
margenoot7
D. sy en dencken niet eens dat ick sulcks alles sie ende soecken sal.
margenoot8
Als touwen, haer benaeuwende ende verstrickende, soo datse niet sullen konnen ontkomen: ofte, als dienaers van Iustitie, om haer als misdadige, te vangen, ende voor ’t gerichte te stellen, waer van sy nu (D. al haest) de waerheyt sullen bevinden.
margenoot9
Naeckt ende bloot, sy zijn my alle bekent, ende ick salse ter hant nemen, om daerop te letten, ende recht te doen.
margenoot10
De godtloosheyt des Conincks ende sijner Vorsten was soo groot, datse vreuchde ende vermaeck namen inde grouwelicke boosheyt der Priesteren ende des volcks, als dienende tot stijvinge der Afgoderye, daer in sy de vasticheyt hares staets stelden, sulcks het volck wetende, maeckten ’t soo gelijck haer Coninck het geern hadde, hoe erger hoe liever.
margenoot11
Sy zijn soo verhit in afgoderye ende de aenklevende sonden, als een brandende ofte gloeyende oven, ende evenwel soo ongevoelich ende soo sorchloos daer over, als de slapende backer. Siet vers 6.
margenoot12
Ofte, wacker te maken. D. hy slaept selfs, ende laet alles slapen, ende in ruste, tot datmen ’t broot in den oven sal steken, wanneer’t deech genoech geresen ende doorsuert is. alsoo laten sy den suerdeessem der boosheyt voortgaen, ende den oven der afgoderye heet worden, tot dat alles nae haren sin, op’t alder erchste, gestelt zy. Vergel. Matt. 16.12. Luc. 12.1. And. aldus; die heet gemaeckt wort van den backer, als hy ophoudt van op te wercken (T.w. de gene die backen sullen) na datmen den deech heeft gekneedt, tot dat het doorsuert is.
margenoot13
Dit kanmen nemen als woorden der Vorsten ende hovelingen. And. [op] den dach onses Conincks, maken de vorsten hem kranck. Door des Conincks dach kanmen verstaen den dach sijner geboorte, als Genes. 40.20. ofte, krooninge, ofte eenen Feest-dach van hem aengestelt tot der kalveren dienst. siet 1.Reg. 12.32, 33. ende vergel. Iob 1.4. met d’aenteeck. Mat. 14.6.
margenoot14
Den Coninck: uyt het voorgaende ende volgende. And. maken haer selven kranck.
margenoot15
D. door heete wijnteugen, ofte door ’t suypen van heeten wijn. And. [met] vlesschen van wijn.
margenoot16
Als hy kranck is van den wijn, dan slaet hy op met spotters ende bootsmakers, die hem den tijt ende de wijn-kranckte sullen verdrijven: ofte, wanneer hy droncken is, so doet hy sulcks, so dat het hof vol van ydelheyt, ende godtloosheyt is. van spotters siet Psal. 1. op vers 1. Pro. 1.22. ende 9.7, etc.
margenoot17
Ofte, sekerlick, gewislick.
margenoot18
Hebr. Eygentl. doen haer herte naederen. D. sy geven sich daer op, dryven, vyeren, stoocken ende hitzen haer selven aen, om in’t heymelick lagen te leggen den genen, die haer tegen zijn, ende die door practijcken in lijden, verdriet ende om’t leven te brengen, ’tzy datse hare godtloosheyt niet toe en staen, ofte andersins eenen haet op haer hebben.
margenoot19
Hier door verstaen sommige den Coninck, die’t beleyt ende bestier van alle boose vonden sijnen Vorsten ende Raets-heeren bevele, ende als hy d’uytvoeringe daer van in vollen swange siet, sijn plaisier ende lust daer in scheppe: ofte, terwijlen hy slaept, so zijn sijne Vorsten met hare complicen doende, om tegen hem te conspireren. (waer van in’t volgende vers) ende, eer de Coninck daer op denckt, sulckx in’t werck stellen, settende alles (om soo te spreken) in vyer ende vlamme.
margenoot20
In boosheyt ende godtloosheyt.
margenoot21
D. hare Coningen, Vorsten, ende Regenten, als de volgende woorden verklaren, ende onder vers 16. Vergel. Iudic. 2. op vers 16.
margenoot22
D. worden om’t leven gebracht, d’een conspireert tegen den anderen, ende slaet hem doot. Siet Genes. 14. op vers 10. ende de historie hier van. 2.Reg. 15.8, etc. tot vers 32. alsoo onder vers 16.
margenoot23
Die my kent, ende om genade ende hulpe aensoeckt. Vergel. ond. vers 10, 13, 14.
margenoota
Psal. 106.35.
margenoot24
Door Heydensche houwelicken, gemeenschap van afgoderye ende andere sonden, item ongeoorloofde verbonden. Siet boven 5.7, 13. ende onder vers 11, etc.
margenoot25
D. gelijck een koeck.
margenoot26
Siet van ’t Hebr. woort Genes. 18. op vers 6.
margenoot27
Ende volgens halfgaer, die de hongerige Assyriers evenwel sullen verslinden: ofte, aen d’eene zijde verbrant, aen d’andere raeuw, ofte ongaer, ende over sulcks onsmaeklick ende bedorven, niet veel deugende (alsmen seyt) noch om te houden, noch om wech te werpen, gelijck een koeck moet worden, wanneerse op’t vyer ofte de koolen versuymt ende niet waergenomen en wort. Dese gelijckenisse wort verscheydentlick verklaert, ende op Ephraim gepast. uyt het voorgaende ende navolgende schijnt, dat Godt wil seggen, Ephraim hebbe sijnen eygenen geestelicken ende lichamelicken welvaert verwaerloost, ende nae buyten tot de Afgodische Heydenen loopende, om by de selve sijne behoudenisse te soecken, zy hy door der selver gemeenschap soo bedorven, dat hy naeuwlicks eenich fatsoen, ofte reuck ende smaeck (alsmen seyt) meer en hadde, als een koeck die half raeuw half verbrant, ofte, geheel doorbrant ende verschrockt is. Sommige duyden’t op de onbekeerlickheyt, niet tegenstaende Godts straffen, waer van vers 10.
margenoot28
Siet exempelen 2.Reg. 15, 19, 20. item aldaer vers 29.
margenoot29
Ephraims.
margenoot30
D. hy wort swack ende machteloos, ende heefter geen gevoel van: gelijck oude lieden die over al graeuwe hayren krijgen: nochtans blijft hy even stout ende hartneckich, als volcht.
margenootb
Hose 5.5.
margenoot31
Om datse in desen haren elendigen toestant noch soo ongevoelich, opgeblasen ende stout tegen my zijn: siet boven 5.5. met d’aenteeck.
margenoot32
D. domme, slechte, simpele duyve, om datmense verlocken, verleyden ende bepraten kan, alsoo men wil, stellende haer allesins tot eenen spot, dit wort in’t volgende verklaert.
margenoot33
D. verstant. siet Iob 9. op vers 4.
margenoot34
Siet 2.Reg. 17.3, 4. ende boven 5.13. ende onder 8.9. ende 12.1.
margenoot35
D. Assyrien, ofte den Coninck van Assyrien.
margenoot36
D. ick salse vangen, verstricken, ende ruineren door hare tractaten ofte handelingen met Egypten ende Assur, gelijckmen de vogelen beslaet, vangt ende verstrickt door’t net. Verg. Iob 19.6. Ezech. 12.13. ende 17.20. ende 19.8. ende 32.3. met d’aenteeck.
margenoot37
Daer sy om hooge meenen te vliegen.
margenoot38
Met straffen ende plagen. siet Prov. 7. op vers 22.
margenoot39
Hebr. nae de hooringe, ofte, ’tgehoor van, ofte, aen, in hare vergaderinge. D. gelijck ick haer opentlick in mijne wet ende door mijne Propheten in hare byeenkomsten voor de gemeente, hebbe aengeseyt, ende gedreycht. Siet 2.Reg. 17.13.
margenoot40
Hier ende daer afgodische ende vleeschelicke hulpe soeckende, swervende als een verbijsterde vogel, die nergens ruste en vint.
margenoot41
Ofte, zijn van my afgevallen. Siet 1.Reg. 8.50. ende 12. op vers 19. item Iere. 2.8, 29. ende vergel. ond. 8.1. ende 14.10.
margenoot42
Ofte, ick hebse wel verlost, ofte, ick verlosse haer wel, ofte, als ickse verlosse, etc. so, etc. Siet 2.Reg. 14.25, 26, 27, 28.
margenoot43
Wat hen goets van my geschiet, daer van geven sy valschlick haren afgoden de eere: ofte, sy beloven wel bekeeringe ende danckbaerheyt, maer en dencken’t niet.
margenoot44
Haer bidden ende kermen tot my, is enckel huychelerye, ’tis maer een gehuyl, uyt verdriet, murmureringe, ende onverduldicheyt, sonder geloove ende bekeeringe. Sommige meenen, dat het volgende woort legeren, ofte, bedden, siet op de plaetsen (als hoochten, Tempelen, etc.) harer afgoderye, die een geestelick overspel is. Siet Iesa. 57.7, 8. met d’aenteeck. waer op het volgende woort versamelen, niet qualick en past. Vergel. oock Ezech. 23.41.
margenoot45
And. [wanneer] sy haer om koorn ende most versamelen [ende] tot my keeren.
margenoot46
Om sulcks van my te verkrijgen, maer metter daet bewijsen sy alle wederspannicheyt tegen my. And. maken sy haer selven insnijdingen. T.w. in haer vleesch, nae de wijse der heydenen ende afgodendienaers. Siet 1.Reg. 18.28. met d’aenteeck.
margenoot47
And. sy wijcken van my af, ofte, wijcken af tegen my. T.w. rebellerende, dewijle sy even seer blijven hangen aen hare afgoderye, selfs wanneerse koorn ende most van my quansuys versoecken.
margenoot48
Met woorden ende slagen. And. ick binde ende stercke hare armen. T.w. als een goet chirurgijn ende medicijn-meester pleecht te doen. Vergel. vers 1.
margenoot49
D. matichlick gekastijt, gevende haer noch kracht om de kastijdinge te verdragen, ofte alsoo, dat ickse niet en verteerde: ofte, als ick besich was om haer te cureren, door mijne heylsame tucht, so voechde ick my nae haer vermogen, ondersteunende haer met noodige krachten, ende hare swackheden dragende, ofte, ick kastijddese wel, maer onderhielt haren staet, datse niet te gronde en gingen.
margenoot50
Mijn goet-doen vergelden sy my, (in plaetse van danckbaerheyt) met quade practijcken tegen my: practizerende hoe sy haren bouwvalligen staet, sonder my ende tegen alle mijne waerschouwingen ende dreygementen, evenwel, als tot mijnen hoon ende spijt, noch souden mogen vast maken door afgodische, vleeschlicke ende heydensche hulpe, daer sy my schuldich waren te dancken voor al ’t gene datter noch van haren staet overich ende behouden is. waer op het volgende mede siet.
margenoot51
Sy loopen vast over al, hier ende daer, maer tot my, by welcken haer heyl te soecken is, en komen sy niet. Vergel. ond. 11.7. ofte, sy toonen somtijts eenen schijn van bekeeringe, maer sy en bekeeren haer niet in der daet. Vergel bov. 6.4. met d’aent. and. simpelick aldus: sy bekeeren haer niet tot den Alderhoochsten.
margenootc
Psal. 78.57.
margenoot52
Hebr. boge des bedrochs. Siet Psal. 78.57. met d’aenteeck. de sin is, daer sy haer tot my behoorden te bekeeren, gaen sy geheel andere wegen: daerom varen sy oock, als volcht.
margenoot53
Siet bov. op vers 7.
margenoot54
D. om datse mijne Propheten, ende volgens my selven, met bitterheyt ende toornicheyt bejegenen: vergel. Psal. 73.9. ofte, om datse malkanderen schelden, bitter, ende scherp toespreken, so conspireert d’een tegen den anderen, ende brengen malkanderen om den hals, als bov. vers 7.
margenoot55
D. d’oorsake haerder bespottinge.
margenoot56
Daer sy hulpe soecken, ende groot credijt meenen te hebben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken