Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Godt verwijt Israel de afgodische vreuchde in den Oogsttijt, vers 1. die hy haer wel sal doen vergaen, door den toekomstigen honger, wech-voeringe nae Assyrien, ontbeeren des openbaren Godes-diensts, treuren, ende verwoestinge haers lants, 2. tegenstellinge van valsche ende ware Propheten, 7. vorder klachte over Israels diepe verdorventheyt, nae het exempel harer ondanckbare afgodische voor-vaderen, 9. Godt dreycht haer onvruchtbaerheyt ende kinder-moort, 11. Gebedt des Propheten om minderinge der straffe, 14. vorder verhael van hare afgoderye, met aensegginge van Godts toorn ende straffen, 15.

1

VErblijdt u niet, ô Israël, tot Ga naar margenoot1 opspringens toe, gelijck de Ga naar margenoot2 volcken; want ghy hoereert van uwen Godt af: ghy hebt Ga naar margenoot3 hoeren-loon lief, op alle dorsch-vloeren des koorns.

2

De [dorsch-] vloer ende de wijn-kuype en sal haerlieden Ga naar margenoot4 niet voeden: ende de most sal Ga naar margenoot5 haer Ga naar margenoot6 liegen.

3

Sy en sullen in des HEEREN Ga naar margenoot7 lant niet blijven: maer Ephraim sal weder [in] Ga naar margenoot8 Egypten keeren, Ga naar margenoot9 ende sy sullen in Ga naar margenoot10 Assyrien het Ga naar margenoot11 onreyne eten.

4

Sy Ga naar margenoot12 sullen den Ga naar margenoot13 HEERE geene Ga naar margenoot14 dranck-offeren doen van wijn, oock en soudense hem niet Ga naar margenoot15 soet zijn, hare offerhanden souden haer zijn als Ga naar margenoot16 treur-broot; alle die dat souden eten, souden onreyn worden: want haer broot sal voor hare Ga naar margenoot17 ziele zijn, het en sal in des HEEREN huys Ga naar margenoot18 niet komen.

5

Wat sult ghy-lieden [dan] doen op eenes Ga naar margenoot19 gesetten hoochtijts-dach, ende op eenen Feest-dach des HEEREN?

6

Want siet, sy Ga naar margenoot20 gaen daer henen van wegen de Ga naar margenoot21 verstooringe; Ga naar margenoot22 Egypten salse versamelen, Ga naar margenoot23 Moph salse Ga naar margenoot24 begraven: Ga naar margenoot25 begeerte salder zijn nae haer silver, Ga naar margenoot26 netelen sullen haer erflick besitten, Ga naar margenoot27 doornen sullen in hare Ga naar margenoot28 tenten zijn.

7

De dagen der besoeckinge zijn gekomen, de dagen der vergeldinge zijn gekomen; die van Israël sullen’t Ga naar margenoot29 gewaer worden: de Ga naar margenoot30 Propheet is een dwaes, de Ga naar margenoot31 man des geests is onsinnich; om de grootheyt uwer ongerechticheyt, is den Ga naar margenoot32 haet oock groot.

8

Ga naar margenoot33 De wachter van Ephraim is met mijnen Godt: [maer] de Ga naar margenoot34 Propheet is een vogelvangers- Ga naar margenoot35 strick op alle Ga naar margenoot36 sijne wegen; een Ga naar margenoot37 haet in den huyse Ga naar margenoot38 sijns Godts.

9

Sy hebben sich Ga naar margenoot39 seer diep verdorven, als in de dagen van Ga naar margenoot40 Gibea: hy sal harer ongerechticheyt Ga naar margenoot41 gedencken, hy sal hare sonden besoecken.

10

Ick vondt Israël als Ga naar margenoot42 druyven in de woestijne, ick sach uwe vaderen als d’eerste vrucht aen den vijge-boom in haer beginsel: [maer] sy gingen in Ga naar margenoota [tot] Ga naar margenoot43 Baal-Peor, ende Ga naar margenoot44 sonderden sich af tot die

[Folio 111r]
[fol. 111r]

Ga naar margenoot45 Schaemte, ende wierden Ga naar margenoot46 gantsch verfoeyelick nae hare boelerye.

11

Aengaende Ephraim, haerlieder Ga naar margenoot47 heerlickheyt sal Ga naar margenoot48 wechvliegen als een vogel: Ga naar margenoot49 van der geboorte, ende van Ga naar margenoot50 [’smoeders] buyck, ende van de ontfanckenisse af.

12

Of sy schoon hare kinderen mochten groot maken, ick salser doch van berooven, Ga naar margenoot51 dat se onder de menschen niet en sullen zijn: want oock, wee hen, als ick van hen sal geweken zijn.

13

Ephraim is, gelijck als ick Ga naar margenoot52 Tyrus aensach, die Ga naar margenoot53 geplant is in eene lieflicke woonplaetse: maer Ephraim sal sijne kinderen Ga naar margenoot54 moeten uytbrengen tot den Ga naar margenoot55 dootslager.

14

Ga naar margenoot56 Geeft hen, HEERE; wat sult ghy geven? Geeft hen eene Ga naar margenootb Ga naar margenoot57 misdragende baer-moeder, ende uyt-droogende borsten.

15

Ga naar margenoot58 Alle hare boosheyt is te Ga naar margenootc Gilgal, Ga naar margenoot59 want daer heb’ ickse gehaett, om de boosheyt harer handelingen; ick salse uyt mijnen Ga naar margenoot60 huyse uytdrijven: Ick en salse Ga naar margenoot61 voortaen niet meer lief hebben; alle hare Ga naar margenootd Vorsten zijn Ga naar margenoot62 afvallige.

16

Ephraim is Ga naar margenoot63 geslagen, haerlieder wortel is verdorret, sy en sullen geene vrucht Ga naar margenoot64 voortbrengen: Ia of sy schoon genereerden, so sal ick doch de Ga naar margenoot65 gewenschte [vruchten] hares buycks dooden.

17

Ga naar margenoot66 Mijn Godt salse verwerpen, om datse nae hem niet en hooren: ende sy sullen Ga naar margenoot67 omswervende zijn onder de heydenen.

margenoot1
Ofte, tot verheugens toe, tot vrolickheyt toe. Siet de selve maniere van spreken Iob 3.22. het Hebr. woort siet op de uyterlicke gebeerden, ende bewijs van vreuchde.
margenoot2
Die ter tijt eenes goeden oogsts gewoon waren groote vreuchde te bedrijven ter eeren harer Afgoden, die sy hielden voor d’autheuren van dien, vergel. Psal. 4.8. ende hier het volgende. item Ioel 1. op vers 12.
margenoot3
D. ghy verheucht u over den oogst, als over eene belooninge, die uwe boelen, de Afgoden, u souden hebben gegeven van wegen uwe geestelicke hoererye, dat is, Afgoderye: ende op alle plaetsen, daer ghy koorn stapelt ende dorscht, ende daer ghy den wijn persset, danckt ghy uwen Afgoden voor ’tgene dat ick u gegeven hebbe. Vergel. bov. 2.4, 7, 8, 11.
margenoot4
Hoewel sy haer selven anders belooven.
margenoot5
Ofte, tegen haer, onder haer, Te weten, dese hoere, ofte, overspelersse: ofte, Ephraim, Israel.
margenoot6
Dat is, hare hope, die sy daer van hebben, sal feylen ende haer bedriegen, sy en sullens niet genieten, het sal voor den vyant zijn, ende sy moeten ten lande uyt, als volcht. Vergel. boven 8.7. ende de maniere van spreken, met Habac. 3.17. Iesa. 58.11. ende Iob 40.28. ende siet d’aenteeck. aldaer.
margenoot7
Namelick, Canaan, dat Godts lant ende erffenisse dickwijls genoemt wort. siet Psal. 68. op vers 10. ende Ioel 1.6. ende 3.2, etc.
margenoot8
Siet boven 8. op vers 13.
margenoot9
Ofte, maer: indien men’t verstaet, van hulpe in Egypten te soecken tegen den Assyrier: alsof Godt seyde: sy mogen nae Egypten loopen, soo veel sy willen, sy sullen evenwel nae Assyrien moeten.
margenoot10
Daer henen sy gevanckelick sullen worden wech-gevoert.
margenoot11
Dat Godt in sijne wet verboden hadde te eten, ende waer van sy etende, nae de wet der ceremonien onreyn wierden. Vergel. Ezech. 4.12, 13. Dan. 1.8. ende hier het volgende vers.
margenoot12
Wanneerse in Assyrien sullen zijn wech-gevoert, ende eten dat onreyn is, van welcken elendigen toestant der Israeliten, in’t voorgaende ende volgende vers gesproken wort.
margenoot13
Als zijnde buyten sijn lant ende de plaetse, etc. die Godt tot offeren verordineert hadde, ende voorts geene gelegentheyt, noch middel hebbende om den Heere wat reyns te offeren, als blijckt uyt de voorgaende ende volgende woorden.
margenoot14
Hebr. uytstorten, uytgieten, ofte uytspreyden van wijn. Dat is, dranckofferen van wijn offeren. Siet Psal. 16. op vers 4.
margenoot15
D. aengenaem ofte behaechlick, als Ierem. 6.20. Malach. 3.4.
margenoot16
Hebr. broot der treurenden, ofte, rouwenden. D. leedspijse diemen eet in sterfhuysen: sulcks alles was nae de wet der ceremonien onreyn. Siet Lev. 21.1. etc. ende 22.4. etc. Num. c. 19.14. Deut. 26. vers 14, etc. oock warense gehouden te offeren met vreuchde. Deut. 12.6, 7. daerom sommige door broot ofte spijse d’offerhanden verstaen. siet Levit. 3.11. ende 21.6. Num. 28.2. Ezech. 44.7.
margenoot17
D. hare spijse, haer eten, ende drincken, hare maeltijden, sullen alsdan, in hare ballingschap, wesen over hare dooden, die sy verloren hebben, ofte, als over hare dooden, (Vergel. Ezech. 24.17.) dewijle sy in geduerige rouwe sullen leven, ende over sulcks onreyn zijn. alsoo wort het woort ziele genomen, voor een doot lichaem ofte eenen dooden, Psal. 16.10. ende Lev. 19.28. siet d’aenteeck. aldaer. and. voor haer eygene persoonen, ofte, voor haer selven: (gelijck het Hebr. woort oock genomen wort) D. sy eten ende drincken voor haer selven, maer niet my ter eeren; (als bov. 8.13.) dewijle eenige verstaen dat in dit vers niet gesproken wort vanden staet der ballingschap, maer van ’t gene de Israeliten nu deden, ende tot de ballingschap toe doen souden. Vergel. Zach. 7.5, 6.
margenoot18
D. sulcks, als zijnde onreyn, en machmen in Godts huys niet brengen, nochte daer van offeren.
margenoot19
Wanneermen nae mijn gebodt voor my moest offeren met vreuchde, daer ghy sonder offer, ende in rouwe, sult sitten buyten u lant. Siet Num 10.10. ende Deut. 12.12, etc. ende vergel. bov. 3.4. ende d’aenteeck. op’t voorgaende vers.
margenoot20
D. sullen voor seker uyt haer lant moeten wech-gaen: ofte, sy gaen henen. D. sy gaen verloren, ofte, verdwijnen.
margenoot21
Die d’Assyrier soude aenrechten.
margenoot22
Uyt dese woorden, schijnt afgenomen te konnen worden, datter een gedeelte van Israel voor den Assyrier soude vluchten nae Egypten, meynende aldaer wel ontfangen ende geholpen te sullen worden, om dat sy den Assyrier verlatende, met den Coninck van Egypten gehandelt hadden. siet bov. 8. op vers 13. maer hoe sy daer over souden varen, wort hen hier gepropheteert. Sommige gissen, datse eerst tot die van Iuda, daerna met de selve nae Egypten getogen zijn.
margenoot23
De stadt Memphis in Egypten, anders (nae sommiger gevoelen) oock genoemt Noph. Iesa. 19.13. Siet d’aenteeck. aldaer.
margenoot24
Ende volgens, sullen sy in haer lant niet wederkeeren, maer in ballingschap omkomen.
margenoot25
Men sal haer gelt soecken ende rooven. ofte de plaisierige [plaetsen] ofte, gewenschte [schatten] haers silvers, die sal de netel erflick besitten, begeerte, voor begeerlicke dingen, die uyt silver waren, ofte met silveren cieraet gepronckt.
margenoot26
Hebr. netel, D. haer landt ende woonplaetsen sullen lange woest liggen, ende onbewoont blijven. Vergel. Iesa. 32.13. ende 34.14. ende onder 10.8. door, de menschen, verstaet haer lant ofte plaetsen daer sy gewoont hebben. Siet Iudic. 11.23. Ierem. 49.1. met d’aenteeck.
margenoot27
Hebr. doorne, ofte, distel. Vergel. Iob 31.40. Iesa. 5.6. ende 7.24.
margenoot28
Ter plaetsen, daer hare heerlicke wooningen sullen geweest zijn.
margenoot29
Ofte, weten, bekennen. D. alsdan daer aen gedencken ende bevinden, dat hen de waerheyt geseyt is, ende dat hare valsche propheten haer bedrogen hebben. waer van in’t volgende.
margenoot30
De valsche Propheten: die den volcke vrede ende voorspoet propheteren.
margenoot31
De Propheet, die sich valschelick beroemt van Godes Geest gedreven te worden, ofte geestlicke gesichten ende openbaringen van Godt te hebben. Vergel. Ezech. 13.3. hier seyt Godt selfs van de valsche Propheten, ’t gene de verleyders ende wereltsche menschen t’onrechte plegen te seggen van Godts ware Propheten. Siet 2.Reg. 9.11. ende Iere. 29.26. etc. And. de man des wints, D. die met ydelheyt ende leugen omgaet. Vergel. Mich. 2.11.
margenoot32
Dit kanmen verstaen van Ephraims grooten haet ofte wederstant, wrevelicheyt, wederspannicheyt tegen Godt ende sijn H. woort: ofte van Godts haet, die tegen Ephraim groot is, dien hy betoonen sal in de voorgemelde dagen der besoeckinge ende vergeldinge, ende waer uyt oock voortkomt, dat hyse straft door valsche Propheten.
margenoot33
De ware Propheten, die Godt onder de 10 stammen heeft verweckt, houden bestandichlick ende vast aen mijnen Godt ende sijnen reynen dienst: als Elias, Elisa, ende andere gedaen hebben, ende ick oock doe. Siet van desen tijtel der Propheten Ezech. 3. op vers 17. ende vergel. wijders Ier. 12.3. ende ond. 12.1. item de maniere van spreken, met Godt te wandelen, Gen. 5.22. Siet d’aenteeck. aldaer. And. Isser een wachter Ephraims met mijnen Godt, de Propheet is een vogelvangers strick op alle desselven wegen. And. Ephraims wachter [behoorde] met mijnen Godt [te zijn], maer, etc. And. hy (de valsche Propheet, waer van in’t voorgaende vers) houdt wacht tegen Ephraim, [die] met mijnen Godt [is]: D. hy loert op de Israeliten, die’t met Godt ende sijnen reynen Godts-dienst noch houden, Siet 1.Reg. 19.18. waer op het volgende oock niet qualick en past. Vergel. bov. 5.1, 2. ende d’aenteeck. aldaer.
margenoot34
Verstaet de valsche Propheten, waer van in’t voorgaende gesproken.
margenoot35
Dit kanmen duyden op’t geestlick vangen ende verstricken der zielen, ende van’t lichamelick loeren, betrappen, vangen ende moorden der vroomen, als in de voorgaende aenteeckeninge is vermeldt.
margenoot36
Op alle straten ende wegen in Israel: ofte, in al sijn eygen doen ende handel is de valsche Propheet niet anders als een strick, etc.
margenoot37
Die met recht van Godt ende alle vroome gehaet is, ende niet als Godts haet tegen Israel (boven 8.1. genoemt des Heeren huys) door alle sijne verleydinge ende godtloosen handel verweckt ende veroorsaeckt.
margenoot38
Ephraims, ofte des getrouwen wachters, van welcken in’t begin deses verskens gesproken.
margenoot39
Hebr. sy hebben verdiept, sy hebben verdorven. Siet van sulcke t’samenvoeginge van twee woorden, Psal. 45. op vers 5. ende van’t Hebr. woort, bov. 5. op vers 2.
margenoot40
Gelijck die van Benjamin te Gibea tot grouwelicke boosheyt vervallen waren, ende een yegelick in Israel dede wat hy wilde. Siet de historie Iudic. cap. 19. ende vergel. ond. 10.9.
margenoot41
Als bov. 8.13. Siet aldaer.
margenoot42
D. doe ick Israel eerst tot mijn volck aennam, warense my soo aengenaem, als eenen wandelaer druyven zijn, die hy vint in eene woestijne, ende soo soet, als de eerste rijpe vygen aen den vygeboom. Vergel. Mich. 7. op vers 1.
margenoota
Num. 25.3. Psal. 106.28.
margenoot43
Der Moabiten Afgodt, om met hem geestlick overspel ofte hoererye te bedrijven, waer op de lichaemlicke ontucht gevolcht is. Siet Num. 25.1, 2, 3, etc. ende de navolginge deses exempels harer voorvaderen. 1.Reg. 16.31, 32, etc.
margenoot44
Met eene bysondere afgodische voor-bereydinge tot religieusen dienst deses Afgodts. het Hebr. woort is het selve, daer van de Nazireers, D. d’afgesonderde haren naem hadden. Siet Num. 6.2, etc.
margenoot45
Dien schandelicken Afgodt Baal. Siet Ier. 3.24, 25.
margenoot46
Hebr. verfoeyselen, ofte verfoeyelickheden. and. daer waren verfoeyelickheden nae hare begeerte. alle verfoeyelickheden gingen daer in swanck, nae haren wille ende lust, nae dat haren vuylen lust ende wensch opgaf. Sommige nemen’t als of Godt tegen malkanderen stelde, datse by hem daer door soo verfoeyelick wierden, als hyse te vooren seer bemint hadde.
margenoot47
D. haer Conincrijck, gesegenden staet, ende specialick de menichte harer kinderen, daer mede sy verciert ende vereerlickt zijn, als in’t volgende verclaert wort. siet Ps. 127.5. Prov. 17.6.
margenoot48
D. sy sullen snellick daer van berooft worden, ende deselve soo weynich weder konnen verkrijgen, als eenen ontvlogenen vogel.
margenoot49
D. so haest sy sullen geboren zijn, ofte terwijlen sy gedragen worden, ofte so haest sy sullen ontfangen zijn.
margenoot50
Van de invoeringe deses woorts siet Iudic. 13. op vers 5. ende Iob 3. op vers 10.
margenoot51
Ofte, datse geen menschen en sullen zijn, ofte, dat haer geen mensch over en blijve. Vergel. Prov. 30.14.
margenoot52
Hebr. Tsor. Siet van dese stadt Iosu. 19. op vers 29. ende 1.Reg. 5. op vers 1. Iesa. 23. Ezech. 27.
margenoot53
Dit schijnt te sien op de vasticheyt, lieflickheyt ende voorspoet in dese beyde vergelekene plaetsen.
margenoot54
Hebr. als ofmen seyde: [is, ofte, is gestelt, geschickt, gereedt] om uyt te brengen, (Vergel. Iesa. 38.20. met d’aenteeck.) D. salse uyt sijne schoone woonplaetsen selfs moeten uytbrengen, etc.
margenoot55
De Assyriers, hare vyanden. Vergel. Iob 27.14. ende Deut. 28.41.
margenoot56
De Prophete seer ontstelt ende benaeuwt zijnde over dese schricklicke aenstaende elenden des volcks, en weet niet naeders van den Heere te begeeren, als datse liever geene kinderen mochten hebben, dan dat die, groot gemaeckt zijnde, van den vyant souden vermoort worden. Vergel. Luc. 23.29. And. geeft hen wat ghy geven sult. D. sulcks als hare sonden verdienen, ende uwe gerechticheyt vereyscht.
margenootb
Luc. 23.29.
margenoot57
Hebr. van kinderen beroovende.
margenoot58
D. de principaelste Afgoderye wort aldaer bedreven, ofte, watter over al van Afgoderye in’t lant is, brengensy daer t’samen: daer ter contrarie de gedachtenisse der weldaden, die hen Godt eenmaels in dese plaetse bewesen hadde, haer van alle Afgoderye behoorde af te schricken. Siet bov. 4. op vers 15. ende ond. 12.11.
margenootc
Hose. 4.15. ende 12.12.
margenoot59
Ofte, gewislick.
margenoot60
D. uyt mijn lant, ofte, uyt mijn huysgesin, datse niet meer mijne kinderen noch knechten en sullen zijn.
margenoot61
Hebr. niet toedoen, ofte, voortvaren haer lief te hebben. D. ick salse niet langer weldoen.
margenootd
Ies. 1.23.
margenoot62
Ofte, wederstrevich, onbandich.
margenoot63
Gelijck een kruyt vander Sonnen hitte gelijck als geslagen, ofte andersins gequetst wort, dat het niet en kan groeyen noch bloeyen. (Vergel. Psal. 102.5.) alsoo is Ephraim van boven (van Godt) geslagen, dat sijn wortel onder verdorret is. Vergel. Iob 18.16. Amos 2.9. Ion. 4.7. ende siet het contrarie Iob 29.19.
margenoot64
Hebr. maken, als boven 8.7. Siet aldaer.
margenoot65
Hebr. de begeerten haers buycks. Dat is, hare gewenschte lijfs vruchten.
margenoot66
Dien ick diene, ende aen welcken ick my houde, als boven vers 8.
margenoot67
Vergel. Genes. 4.12. Prov. 27.8. 1.Reg. 14.15. ende boven 7.13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken