Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Godt klaegt over Israëls ondanckbaerheyt, afgoderye, (insonderheyt met de goudene kalveren) meyneedicheyt, godtloosheyt, verkeertheyt, ende ydel vertrouwen op hare practijcken ende helden: alles tegen sijne getrouwe vermaningen: Dies hy haer voorseyt, de vernielinge alles afgodischen gereetschaps, wech-voeringe der goudene kalveren, tot harer schande ende schaemte, mitsgaders den onderganck haers Conincks, ende weeldigen staets, met d’uyterste benaeutheyt ende troosteloosheyt in alle dese nakende elenden, die haer van vyantlicke volckeren, door sijn rechtveerdich oordeel, souden overkomen.

1

ISraël Ga naar margenoot1 is een uytgeledichde wijnstock; Ga naar margenoot2 hy brengt [weder] vrucht voor sich: [maer] nae de veelheyt sijner vrucht heeft hy de Ga naar margenoota altaren vermenichvuldicht; nae de Ga naar margenoot3 goetheyt sijns lants, hebben sy de opgerichte beelden Ga naar margenoot4 goet gemaeckt.

2

Ga naar margenoot5 Hy heeft haer herte Ga naar margenoot6 verdeylt, nu sullen sy Ga naar margenoot7 verwoest worden: hy sal hare altaren Ga naar margenoot8 doorhouwen, hy sal hare opgerichte beelden verstooren.

3

Want Ga naar margenoot9 nu sullen sy seggen; Wy en hebben Ga naar margenootb Ga naar margenoot10 geenen Coninck: want wy en hebben den HEERE niet gevreest; wat soud’ ons dan een Coninck Ga naar margenoot11 doen?

4

Sy hebben Ga naar margenoot12 woorden gesproken, Ga naar margenoot13 valschlick sweerende [in ’t] verbont maken: daerom sal het Ga naar margenoot14 oordeel als een Ga naar margenoot15 vergiftich kruyt Ga naar margenoot16 groenen, op de voren der velden.

5

De Ga naar margenoot17 inwoonders van Samaria sullen verschrickt zijn over het Ga naar margenoot18 kalf van Ga naar margenoot19 Beth-Aven: want Ga naar margenoot20 sijn volck Ga naar margenoot21 sal over het selve treuren, mitsgaders sijne Ga naar margenoot22 Chemarim, ([die] sich over het selve verheuchden,) over sijne heerlickheyt, om Ga naar margenoot23 datse van het selve is wechgevaren.

6

Ia Ga naar margenoot24 dat selve sal nae Assur gevoert worden, [tot] een geschenck voor den Coninck Ga naar margenoot25 Iareb: Ephraim sal schaemte behalen, ende Israël sal beschaemt worden van wegen sijnen Ga naar margenoot26 raetslach.

7

De Coninck van Ga naar margenoot27 Samarien is afgehouwen, als Ga naar margenoot28 schuym op ’t water.

8

Ende de hoochten van Ga naar margenoot29 Aven, Israëls Ga naar margenoot30 sonde, sullen verdelgt worden: Ga naar margenoot31 doornen en distelen sullen op haerlieder altaren opkomen: ende Ga naar margenootc sy sullen seggen tot de bergen, Ga naar margenoot32 Bedeckt ons, ende tot de heuvelen, Valt op ons.

9

Ga naar margenoot33 Sint de dagen van Ga naar margenootd Gibea, hebt ghy gesondicht, ô Israël: daer zijn sy Ga naar margenoot34 staende gebleven; de strijt te Gibea, tegen de Ga naar margenoot35 kinderen der verkeertheyt, en salse Ga naar margenoot36 niet aengrijpen.

10

Ga naar margenoot37 ’T is in mijnen lust, dat ickse sal

[Folio 111v]
[fol. 111v]

Ga naar margenoot38 binden: ende volcken sullen tegen haerlieden versamelt worden, Ga naar margenoot39 als ickse binden sal in haer twee Ga naar margenoot40 voren.

11

Dewijle Ephraim een Ga naar margenoot41 veerse is, Ga naar margenoot42 gewennet geerne te dorschen, so ben ick over de Ga naar margenoot43 schoonheyt van haren hals overgegaen: Ick sal Ephraim Ga naar margenoot44 berijden, Iuda sal ploegen, Iacob sal Ga naar margenoot45 voor hem eggen.

12

Ga naar margenoot46 Zaeyet u Ga naar margenoot47 tot gerechticheyt, maeyet Ga naar margenoot48 tot weldadicheyt; Ga naar margenoote Ga naar margenoot49 braket u een braeck-lant: dewijle het tijt is den HEERE te soecken, tot dat hy kome, ende over u de Ga naar margenoot50 gerechticheyt Ga naar margenoot51 regene.

13

Ga naar margenoot52 Ghy hebt godtloosheyt geploecht, Ga naar margenoot53 verkeertheyt gemaeyet, [ende] de Ga naar margenoot54 vrucht des leugens gegeten: want ghy hebt vertrouwt op uwen Ga naar margenoot55 wech, op de veelheyt uwer helden.

14

Daerom salder een groot Ga naar margenoot56 gedruys ontstaen onder uwe Ga naar margenoot57 volcken, ende alle uwe vestingen Ga naar margenoot58 sullen verstoort worden, gelijck Ga naar margenoot59 Salman Ga naar margenoot60 Beth-Arbel verstoorde ten dage des Ga naar margenoot61 krijchs: De Ga naar margenoot62 moeder wertter verplettert met de sonen.

15

Alsoo heeft Ga naar margenoot63 Beth-El ulieden gedaen, van wegen de Ga naar margenoot64 boosheyt uwer boosheyt: Israëls Ga naar margenoot65 Coninck is in den Ga naar margenoot66 dageraet Ga naar margenoot67 t’eenemael uytgeroeyt.

margenoot1
Ofte, was. T.w. door de schattinge des Conincks Menahem, die duysent talenten silvers van sijne onderdanen genomen heeft voor den Coninck van Assyrien, Pul. siet 2.Reg. 35.19, 20. waer op sommige dit duyden. Vergel. boven 7.9. andere verstaen’t van de onsinnige verquistinge harer middelen in allerleye afgoderye (waer van in’t volgende) ende setten’t aldus over, (meenende de eygenschap der hebreeusche woorden wat naeder te komen.) Israël is een wijnstock, uytledigende de vrucht [die] hy voor sich brengt, ofte wechleyt. D. die sich selven door sijne Afgoderye berooft van’t gene hy door mijnen segen ontfangt. ofte, naeder aldus: Israël ledicht den wijnstock uyt, hy leyt de vrucht voor sich wech. T.w. tot Afgodisch gebruyck.
margenoot2
D. hy begint weder te bekomen, door mijnen segen, dien hy nochtans schandelick misbruyckt. And. hy maeckt de vrucht hem selven gelijck, de vrucht is gelijck de boom, gelijck hy van anderen wort berooft ende uytgeput, alsoo put hy sich selven oock uyt van sijne eygene middelen.
margenoota
Hose. 8.11.
margenoot3
D. vruchtbaerheyt, goede inkomste, die ick haer genadichlick verleene.
margenoot4
D. schoon ende kostelick: hoe ickse meer segene, hoe sy derteler ende weeldiger worden in afgoderye, daer aen sy haer vermogen te kost leggen. Vergel. boven 2.8. ende 4.7.
margenoot5
Namelick Godt, van welcken in’t volgende klaerlick gesproken wort. dit schijnt het eenvoudichste te wesen.
margenoot6
Door den Geest des twists ende tweedrachts, waer door sy malkanderen vernielen. siet boven 7.7. ende vergel. Iudic. 9.23. ende d’aenteeck. aldaer.
margenoot7
Dit wort in’t volgende verclaert: And. schuldich bevonden worden.
margenoot8
Gelijckmen eenen misdadigen den necke doorhouwt, ofte onthalst.
margenoot9
D. al haest, binnen korten tijt (als in’t voorgaende vers, ende bov. 2.10. ende 4.16. ende 8.10, 13. Ies. 49.19. Ier. 14.10. Amos 6.7. Mich. 4.10. ende 7.10.) als haer haer lant, Coninckrijck, ende Coninck verwoest sullen zijn, dan sullen sy, gevoelende de waerheyt van Godts dreygementen, ende overtuycht zijnde van hare moetwillige boosheyt, haerselven moeten veroordeelen. Vergel. ond. 13.10.
margenootb
Hos. 3.4.
margenoot10
Verg. ond. versen 7, 15.
margenoot11
Al hebben wy eenen Coninck, wat hulpe ofte voordeel souden wy van hem konnen verwachten, daer Godt onse tegenpartye geworden is? sy willen seggen, niet met allen.
margenoot12
Dit kanmen verstaen van hooge, bittere ende trotze woorden des eenen tegen den anderen in haer onderlinge conspiratien ofte, tegen Godt ende sijne Propheten. (Vergel. bov. 7.16. ende d’aenteeck. item Mal. 3.13.) ofte, van hare menigerley t’samensprekingen ende beraetslagingen (gelijck woorden oock voor raetslagen genomen wort. Siet 1.Reg. 1.7. Ezec. 38.10. met d’aent.) tot stijvinge harer afgoderye ende hares staets tegen Godt, door handelingen met heydensche Coningen, ende verbonden, die sy lichtelick met hooge woorden beswoeren, ende weder lichtelick braken, waer op de volgende woorden sien.
margenoot13
Gelijck sy sonder twijfel gedaen hebben, als sy haer aen den Coninck van Assyrien verbonden, ende korts weder van hem afvielen tot den Coninck van Egypten. 2.Reg. 17.3, 4. And. ydelick, ofte, te vergeefs vloeckende, haer selven versweerende, als godtloose menschen plegen te doen. Siet boven 4.2.
margenoot14
D. hare straffe, mijn oordeel over haer. Siet Ierem. 48. op vers 21. ende boven 6.5.
margenoot15
Siet Psal. 60. op vers 22.
margenoot16
De straffen sullen soo overvloedich komen ende toenemen, als een boos onkruyt wast in ’t velt.
margenoot17
Hebr. d’inwoonder sullen verschrickt worden over, ofte, vreesen voor, etc. D. elck een der Samaritaensche inwoonderen sal verbaest ende ontset zijn.
margenoot18
Verst. het gouden kalf van Bethel: Hebr. kalveren, ofte, veers kalveren. D. dat groote kalf, gelijck Behemoth, beesten. D. een groot beest, als een Elephant, etc. want in’t volgende wort van dit kalf gesproken in’t getal van eenen, ende het welcke op’t kostelicxste moet gemaeckt ende verciert zijn geweest, om datser soo seer over verschrickt ende bedroeft zijn geweest, ende dat het tot een geschenck voor den Coninck van Assyrien is wechgevoert. anders soude dit kalf door verachtinge veers-kalveren, konnen genoemt zijn, ofte, om datser meer als een mogen gemaeckt hebben, het een van tijt tot tijt kostelicker ende schooner alst ander, uyt vers 1.
margenoot19
D. Bethel, als onder vers 15.. siet bov. 4. op vers 15.
margenoot20
Het volck des kalfs. D. dat het kalf als eenen Godt eerde ende aenhinck. Vergel. Ierem. 48.7. ende 49.3.
margenoot21
Hebr. heeft getreurt, ofte, treurt. D. sal treuren, uyt het voorgaende ende volgende.
margenoot22
Verstaet des kalfs afgodische Papen ofte Priesters: van dese Chemarim, siet 2.Reg. 23. op vers 5.
margenoot23
Om dat sijne (des kalfs) heerlickheyt van hem wech-gevaren is, ofte, sy treuren over sijne (des kalfs) heerlickheyt, om dat het [kalf] is wech-gevaren in gevanckenisse, als volcht. Vergel. Ierem. 48.7.
margenoot24
T.w. kalf.
margenoot25
Siet boven 5. op vers 13.
margenoot26
Dat hy sich met Egypten heeft meenen te stercken tegen den Assyrier, ofte, in’t gemeen, van wegen alle sijne boose afgodische vonden ende vleeschelicke practijcken, waer door hy sich meende als tegen Godts danck (om alsoo te spreken) op de beenen te houden, ende in’t bysonder, den raet Ierobeams van de twee kalveren, welcke Afgoderye hy tot bevestinge sijns staets gepractizeert hadde, 1.Reg. 12.27, 28, 29. ende 2.Reg. 17.21.
margenoot27
Ofte, aengaende Samaria, haer Coninck is afgehouwen, afgesneden, uytgeroeyt, ofte, vergaen. D. sal sekerlick uytgeroeyt worden. Siet 2.Reg. 17.4. ende onder vers 15.
margenoot28
Dat in’t bruysen ende sieden der wateren sich op doet ende verheft, als of het yets ware, zijnde doch nietich ende haest verdwijnende: alsoo sal de Coninck met al sijn pracht ende hoochmoet vergaen, ende seer vyl ende verachtelijck in gevanckenisse worden wech-gesteken, als of hy voor de oogen sijns volcks, gelijck een schuym, verdweenen was,, ende met eenen, het vertrouwen, dat Samaria op haren Coninck hadde.
margenoot29
Dat is Beth-aven, boven vers 5. D. Bethel.
margenoot30
Dat is, welcke hoochten de voorneemste materie, item eene aenleydinge ofte aenritzinge zijn van Israels grouwelicke afgoderye ende allerley andere sonden, die sy aldaer in hare Tempelen, by hare altaren, item onder alle de groene boomen, ende in bosschen, bedrijven. Vergel. Deut. 9.21. Iesa. 27.9. ende siet boven 4.13. Lev. 26.30. Ezech. 6.13. ende 20.29. met d’aenteeck.
margenoot31
Vergel. boven 9.6.
margenootc
Iesa. 2.19. Luc. 23.30. Apoc. 6.16. ende 9.6.
margenoot32
Woorden van wanhopende menschen, die van wegen het gevoel ende den schrick der tegenwoordige ende toekomende oordeelen Godts, mitsgaders het oordeel harer eygener conscientien, verbaest ende troosteloos zijnde, niet anders en wenschen, als maer al evenveel hoe, doot, ofte uyt den wege te zijn, hoewel te vergeefs. Vergel. Luc. 23.30. Apoc. 6.16. item Iesa. 2.19.
margenoot33
Ofte, meer dan [in] de dagen van Gibea. Siet boven 9.9. met d’aenteeck.
margenootd
Hose. 9.9.
margenoot34
Ofte slechtelick, daer hebben sy gestaen. men kan dit verstaen vande schrickelicke hartneckicheyt der Gibeoniten, ende andere van Benjamins stam, die in hare godtloosheyt onbeschaemt bleven staen, ende stelden haer in bataille als mannen (soo sy meynden) tegen hare broederen, maer wierden ten laetsten bykans t’eenemael uytgeroeyt: ofte men kan’t alsoo nemen (t’welck Israel in’t gemeen aengaet, ende met de volgende woorden eenvoudichst schijnt over een te komen) dat sy te dier tijdt door Godts genade noch over eynde zijn gebleven. ende niet gantsch uytgeroeyt, hoewelse van beyden zijden in perijckel waren van door malkanderen geheelick vernielt te worden.
margenoot35
Siet 2.Sam. 3. op vers 35. ende verstaet, de Gibeoniten met alle andere Benjaminiten.
margenoot36
D. sy en sullent nu soo goet niet hebben, hare straffe sal nu veel swaerder vallen, sy en sullen nu niet blijven staen, gelijck te dier tijt.
margenoot37
D. ick hebbe’t besloten, ende hebbe lust ofte begeerte dat ick het uytvoere, ende sal’t oock doen. Vergel. Deut. 28.63. Iesa. 1.24. ende siet eene gelijcke maniere van spreken, Iob 10.7.
margenoot38
Als of de Heere seyde: dewijle sy haer onder mijn jock niet willen buygen, noch aen mijne wetten gebonden, noch van my gedwongen zijn tot haren besten, so sal ickse nu door vreemde volcken, als misdadige ter straffe, ofte als ossen, tsamen binden, ende onder een vreemt jock brengen. Siet wijders op’t volgende vers And. tuchtigen.
margenoot39
Ofte, alsmense binden sal, ofte, met, mits, haer te binden, ofte, haer bindende, Dat is, dese volcken sullen haer binden, door mijn rechtveerdich oordeel.
margenoot40
Gelijck Ephraim ende Iuda sich t’samen gekoppelt hebben als een paer ossen, gaende neffens malkanderen onder haer eygen jock in gelijcke voren der afgoderye ende andere sonden, so sal ickse oock door hare vyanden ’t same koppelen ter straffe, om onder een ander jock te gaen ploegen, etc. And. in hare beyde wooningen, T.w. Ephraims ende Iuda. ofte, om hare twee ongerechticheden, siende op de kalveren van Dan ende Bethel.
margenoot41
D. gelijck eene jonge, dertele, weeldige koe, die liever het koorn treedt (gelijck in’t dorschen gebruycklick was. Siet Deut. 25. op vers 4.) ende daer van eet, dan datse onder het jock soude gaen ploegen ende hygen: alsoo (wil Godt seggen) is Ephraim genegen om in weelde te leven nae sijnen eygenen lust ende appetijt, maer niet onder mijn bedwanck.
margenoot42
Hebr. geleert (Siet Ierem. 2. op vers 24.) liefhebbende te dorschen. Siet eene gelijcke t’samenvoeginge van twee woorden, boven 9.9. And. aldus: So Ephraim een veerse gewennet ware geweest my lief hebbende, om te dorschen, doe ick neffens sijnen schoonen hals ginck, so soude ick Ephraim hebben doen rijden, etc. siet het eynde van de volgende aenteeck.
margenoot43
D. sijnen (des kalfs) schoonen, vetten, gladden hals. Hebr. goetheyt. D. ick sal hem onder ’tjock brengen, dat hem die vetticheyt ende schoonheyt van den hals wel vergaen sal gelijck den ploegenden ossen. andere nemen’t alsoo, dat Godt Ephraims schoonen hals eenen langen tijt hebbe als voorby gegaen, overgesien ende verschoont, maer dat hy nu aen hem sal doen, als volcht. sommige nemen oock wijders het volgende: ick hebbe Ephraim doen rijden, Iuda ploegen, Iacob eggen, etc. als of Godt hier verhaelde sijne weldaden aen hem bewesen.
margenoot44
D. ick salse altemael straffen, genoech bedwingen ende betemmen, maer Ephraim sal’t quaetst hebben, Iuda ende de reste des volcks oock quaet genoech, maer dragelicker als de 10 stammen, gelijck voor de beesten ploegen ende eggen (Dat is, de kluyten breken) wel lastich is, maer daerenboven den acker-man op den rugge te hebben, ofte van eenen straffen ruyter bereden te worden veel harder is.
margenoot45
D. soo veel als slechtelick, eggen, zijnde het woordeken, hem, ofte, voor hem, ofte sich, als een overtollich byvoechsel nae’t gebruyck der Hebreeuscher tale, gelijck oock dickwijls in d’onse. And. hem. T.w. Iuda, verstaende dat Ephraim, als de machtichste, Iuda nu ende dan overmeestert ende bedwongen hebbe. Siet 2.Reg. 14.13. 2.Chron. 28.6. ende boven 6.11. met d’aenteeck. ofte, (als sommige) Iacob (D. Israel ofte Ephraim) sal hem (Iuda) de kluyten moeten breken.
margenoot46
Verstaet hier op: dit ist, dat ick u steets door mijne Propheten hebbe laten voordragen: Vergel. 2.Reg. 17.13. Aengaende de manieren van spreken, van zaeyen ende maeyen, vergel. boven 8.7. ende siet Iob 4. op vers 8. de sin is, trachtet nae ware bekeeringe, nae een oprecht geloove, ende ongeveynsde liefde, op dat het u nae ziele ende lichaem wel gae.
margenoot47
Ofte, in.
margenoot48
And. nae.
margenoote
Ierem. 4.3.
margenoot49
Siet Ier. 4. op vers 3.
margenoot50
D. de vrucht der gerechticheyt: u overvloedichlick begenadigende met sijnen tijtlicken ende eeuwigen verbonts-segen, dien hy belooft heeft den genen, die in geloove ende liefde wandelen. Vergel. Psal. 24.5. Ezech. 18.20. ende d’aenteeck aldaer. Ten ware datmen dit simpelick mochte duyden op den genaden-tijt des Messie, die onse gerechticheyt is voor Godt. Vergel. Ierem. 23.6. Dan. 9.24, etc. ende bov. 2.18.
margenoot51
And. leere. Vergel. Ioël 2.23.
margenoot52
De Heere wil seggen, dat alle sijne vermaningen ende bevelen, van haer veracht zijn, ende dat sy regelrecht daer tegen zijn aengegaen.
margenoot53
Het Hebr. woort, dat verkeertheyt, ofte, onrechtveerdicheyt, schalckheyt, ondeucht beteeckent, heeft hier een letter meer als ordinaris, dat hier van sommige met het woordeken, enckel, wort uytgedruckt, vergel. Psal. 3. op vers 3. men kan hier door verstaen, de straffe der verkeertheyt, als ongerechticheyt, voor straffe der ongerechticheyt. Lev. 5.1. Psal. 31.11. sonde voor straffe der sonde. Zach. 14.19, etc. ofte door het maeyen hier ende in’t voorgaende vers verstaen, den aenwas, het vervolch ofte de continuatie ende stadigen voortganck in’t quaet ende goet.
margenoot54
Dewijle ghy met leugens hebt omgegaen, ende u daer op verlaten, so ontfanckt ghy daer van de rechtveerdige straffe ende belooninge, als een vrucht uwer wercken, der Afgoderye ende heydensche verbonden: ofte, ghy etet leugenvrucht. D. ghy komt bedrogen uyt, ghy bekomt niet dat ghy verwacht hebt, uwen arbeyt ofte vertrouwen liecht u. Vergel. bov. 9.2.
margenoot55
Dien ghy in gegaen zijt om u rijck te bevestigen, T.w. Afgoderye, met allerleye godtloosheyt, ende vleeschlick vertrouwen op u selfs ende de verbonden met uwe boelen.
margenoot56
Ofte, rumoer, oproer, gekraeck, groot geroep, als in tijde van grooten overval des vyants plach te geschieden.
margenoot57
Der 10 stammen.
margenoot58
Hebr. sal verstoort worden, D. elck in’t bysonder.
margenoot59
And. genoemt Salmaneser, ofte Salmanasser, die wreede ende trotze tyran van Assyrien. siet 2.Reg. 17.3, etc. ende 18.9, 34, 35. ende 19.11, 12, 13.
margenoot60
’Tis onseker waer dese plaetse zy gelegen geweest. Sommige houden’t voor eene stadt in Israel over de Iordane. Ioseph. lib. antiq. 12. cap. 18. ende lib. 14. cap. 32. maeckt mentie van eene stadt Arbela gelegen in Galileen, die mede schijnt vermelt te zijn. 1.Mach. 9.2. andere voor een lantschap in Assyrien, hebbende den naem van de stadt Arbela, daer ontrent Alexander de Groote, den Persischen Coninck Darium overwon, ende de Persische Monarchie eyndichde. dese historie van Salman ende Betharbel is te dier tijt sonder twijfel onder den volcke seer bekent geweest.
margenoot61
Indien tocht, waer van kortelick gesproken wort 2.Reg. 17.3, 4. etc. ende 19.13. als eenige meynen.
margenoot62
Siet Gen. 32. op vers 11.
margenoot63
D. alle die grouwelicke afgoderye met andere sonden, te Bethel ofte Beth-aven (als bov. vers 5. ofte Aven. vers 8.) bedreven, zijn d’oorsake van dese uwe plagen.
margenoot64
D. om dat uwe boosheyt soo veelvoudich ende schricklick groot is.
margenoot65
Op welcken sy vertrouwen. Siet bov. vers 7. ende d’aenteeck.
margenoot66
D. vroech, ofte, haestelick, gelijck de dageraet ofte morgen-roode met het rijsen vande Sonne vergaet, ofte onvoorsiens, gelijck wanneer yemant in den morgenstont overvallen wort: dit kanmen oock vergelijcken met Ezech. 7.7, 10. Siet d’aenteeck. aldaer.
margenoot67
Hebr. uytgeroeyt, ofte, afgehouwen, afgesneden wordende, is hy uytgeroeyt, etc. D. sal sekerlick, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken