Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

De Propheet stelt den volcke, door Godts bevel, voor, de grouwelicke lant-plage van allerley ongedierte, ende vermaentse tot opwaken, ende betrachten van dien, versen 1, 2, etc. item tot treuren ende weeklagen, 8. beveelt te vasten, ende te bidden, 14.

1

HET woort des HEEREN, dat geschiet is tot Ioël, den sone Pethuëls:

2

Hooret dit, ghy Ga naar margenoot1 Outsten, ende nemet ter ooren, alle inwoonders des lants: Is Ga naar margenoot2 dit geschiedt in uwe dagen? ofte oock in de dagen uwer Ga naar margenoot3 vaderen?

3

Ga naar margenoot4 Vertellet uwen kinderen daer van: ende [laet het] uwe kinderen haren kinderen [vertellen], ende der selver kinderen aen een Ga naar margenoot5 ander geslachte.

4

Wat de Ga naar margenoot6 rupse heeft overgelaten, heeft de sprinckhaen afgegeten, ende wat de sprinckhaen heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, ende wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruyt-worm afgegeten.

5

Waket op ghy dronckene, ende weenet, ende huylet alle ghy wijnsuypers, om den nieuwen wijn, dewijle Ga naar margenoot7 hy van uwen monde is afgesneden.

6

Want een Ga naar margenoot8 volck is opgekomen over mijn lant; machtich ende sonder getal: sijne Ga naar margenoot9 tanden zijn leeuws tanden, ende het heeft back-tanden eenes ouden leeuws.

7

Ga naar margenoot10 Het heeft Ga naar margenoot11 mijnen wijnstock gestelt tot eene verwoestinge, ende mijnen vijgboom tot Ga naar margenoot12 schuym: ’t heeft hem gantschlick ontbloot ende nedergeworpen, sijne rancken zijn Ga naar margenoot13 wit geworden.

8

Ga naar margenoot14 Kermt, als eene jonckvrouwe die met eenen Ga naar margenoot15 sack omgordt is van wegen den Ga naar margenoot16 man harer jeucht.

9

Ga naar margenoot17 Spijs-offer ende dranck-offer is van den Huyse des HEEREN afgesneden: De Priesters, des HEEREN dienaers, Ga naar margenoot18 treuren.

10

Het velt is verwoest, het lant treurt: want het koorn is verwoest, de most is Ga naar margenoot19 verdroocht, de olye is Ga naar margenoot20 flaeuw.

11

Ga naar margenoot21 De ackerlieden zijn beschaemt, de wijngaerdeniers huylen, om de Ga naar margenoot22 tarwe ende om de gerste: want de oogst des velts is vergaen.

12

De wijnstock is Ga naar margenoot23 verdorret, de vygeboom is flaeuw: de granaetappelboom, oock de palm-boom, ende appel-boom; alle boomen des velts zijn verdorret; ja de Ga naar margenoot24 vrolickheyt is Ga naar margenoot25 verdorret van de menschen kinderen.

13

Ga naar margenoot26 Omgordet u, ende rouwklaget, ghy Priesters, huylet, ghy dienaers des altaers; gaet in, vernachtet in sacken, ghy dienaers mijnes Godts: want Ga naar margenoot27 spijs-offer ende dranck-offer is geweert van den huyse uwes Godts.

14

Ga naar margenoota Ga naar margenoot28 Heyliget een vasten, roepet een Ga naar margenoot29 verbots-dach uyt, versamelet de Ga naar margenoot30 Outsten, [ende] alle inwoonders deses lants, [ten] Huyse des HEEREN uwes Godts: ende roepet tot den HEERE.

15

Ga naar margenoot31 Ach dien dach! want Ga naar margenootb de Ga naar margenoot32 dach des HEEREN is Ga naar margenoot33 naeby, ende sal als eene verwoestinge komen van den Ga naar margenoot34 Almachtigen.

16

Is niet de spijse voor onse oogen afgesneden? blijtschap ende verheuginge van den Ga naar margenoot35 Huyse onses Godts?

17

De Ga naar margenoot36 granen zijn onder hare kluyten verrott, de Ga naar margenoot37 schat-huysen zijn verwoestet, de schueren zijn afgebroken: want het koorn is verdorret.

18

ô Hoe sucht het Ga naar margenoot38 vee! Ga naar margenoot39 de runderkudden zijn bedwelmt; want sy en hebben

[Folio 114r]
[fol. 114r]

geene weyde: oock zijn de Ga naar margenoot40 schaeps-kudden verwoestet.

19

Tot u, ô HEERE, roepe ick: want een Ga naar margenoot41 vyer heeft de weyden der woestijne verteert, ende eene vlamme heeft alle boomen des velts aengesteken.

20

Oock Ga naar margenoot42 schreeuwt Ga naar margenoot43 elck beest des velts tot u: want de water- Ga naar margenoot44stroomen zijn uytgedroocht, ende een vyer heeft de weyden der woestijne verteert.

margenoot1
Die in Iuda de regeringe hebt, ende ervarentheyt van saken ende tijden, siet Exod. 3.16. ende Levit. 4.15. met de aenteeck. ofte slechtlick, ghy Oude, T.w. van iaren, die meer beleeft hebt, als ionge ofte die van middelmatigen ouderdom zijn.
margenoot2
Wetet ghy, gedenckt u, van sulck eene plage, als in ’t volgende verhaelt wort?
margenoot3
Exod. 10.4, 5, 6, 14, 15. wort oock van eene grouwelicke plage der sprinck-hanen over de Egyptenaren verhaelt, maer die en duerde soo lange niet, noch daer en waren soo vele soorten niet van dat vernielende gedierte, als hier in het lant van Iuda, het een achter ’t ander: hoewel de verstocktheyt des volcx so groot was, dat sy weynich gevoelens daer van hadden tot bekeeringe: daerom haer Godt voor desen Propheet soeckt op te wecken, als het volgende uytwijst.
margenoot4
Verg. Exod. 10.2. Psal. 78.4, 6.
margenoot5
D. het navolgende geslachte, ofte, haren nakomelingen.
margenoot6
Hebr. het overige der rupse: ende soo in ’t volgende. wanneer dese schricklicke ende langduerende plagen der ongedierten, vergeselschapt met groote droochte, Iuda zy overgekomen, is onseker. Eenige passen ’t op den tijt van Elia, ende Elisa, ofte als Ioram in Israel, ende Iosaphat in Iuda regeerden. siet 1.Reg. 17.1, etc. ende 2.Reg. 4.38. andere vergelijcken ’t met Ier. 14.1. item Amos 1.2. ende 4.6, 7, 8, 9, etc. Sommige meynen dat door dese schadelicke dieren figuerlick verstaen worden de Assyriers ende Chaldeen, die ’t lant in d’uyterste verwoestinge souden stellen. De Prophete spreeckt, eensdeels in den verleden ende tegenwoordigen tijt, anderdeels in den toekomenden: Siet ond. vers 15. ende 2.1, etc. om dat dese plage eenige iaren geduert heeft, ond. 2.25. Doch sommige meynen, dat dit oordeel noch toekomstich was, ende dat de Propheet prophetischer wijse daer van spreeckt, als of ’t voor oogen ware.
margenoot7
Door dien alle wijnstocken van ’t voorsz. gedierte t’ eenemael bedorven waren, als volcht vers 7. Vergel. Amos 4.9.
margenoot8
Verst. de ontallicke menichte der voorseyde gedierten, die Godt, om des volcks sonden vertoornt zijnde, op sijn eygen heylich lant soude laten komen, die oneygentlick een volck, ofte, natie, genoemt worden. Siet ond. 2.2. ende vergel. Prov. 30.25, 26. ende siet d’aenteeck. aldaer. van Canaan, dat Godt sijn lant noemt, siet Hose. 9.3. met d’aenteeck. alsoo ond. 2.18.
margenoot9
Dit beteeckent deser dieren greticheyt, vraticheyt, ende sterckte. Vergel. Apoc. 9.8, 9, 10.
margenoot10
Voorsz. volck, D. dat boos gedierte.
margenoot11
Vergel. Hose. 2.8. aldus spreeckt Godt, om te toonen, dat hy oock sijne eygene creaturen ende gaven niet en verschoont, om de sonden der menschen te straffen.
margenoot12
D. sy vergaet, verdwijnt. ofte, swamme. And. ontpellinge, ontschorssinge, so dat de schorssen ofte schellen afgegeten zijn, waer door de vijgeboom als naeckt, bloot, ende bleeck wort. Vergel. Ies. 24.7.
margenoot13
Ofte, bleeck: daer ter contrarie de sappige rancken groen ende schoon zijn.
margenoot14
O Ierusalem.
margenoot15
Siet Genes. 37. op vers 34.
margenoot16
D. haren bruydegom, ofte, iongen man (als sommige) die gestorven is terwijlen sy met hem in ondertrouw stont, ofte korts daerna. D. rouwet bitterlick. Vergel. Malach. 2.14, 15.
margenoot17
Siet Levit. 2. op vers 1. ende Exod. 29.40. Num. 15.5, 7, 10. ende 28.7. de sin is, Dat sulcke offerhanden seer weynich gebracht wierden ten huyse des Heeren, door gebreck van spijse ende dranck. Alsoo ond. vers 13.
margenoot18
Om dat de Godts-dienst verlaten wert, ende sy dien volgens gebreck van onderhoudt hadden.
margenoot19
Dewijl de wijnstocken verdort ende bedorven zijn. And. beschaemt, om dat hy sijne vrucht niet voortbrengt. figuerlick gesproken.
margenoot20
Gelijck de boomen geseyt worden flaeu, kranck, sieck te zijn, alsse niet en dragen.
margenoot21
Ofte, zijt beschaemt ghy ackerlieden, huylet ghy wijngaerdeniers.
margenoot22
Dit siet op de ackerlieden, gelijck het volgende, van den wijnstock, op de wijngaerdeniers.
margenoot23
Ofte, beschaemt, als vers 10.
margenoot24
Dieder plach te wesen ter tijt eenes goeden oogsts. Siet Psal. 4.8. Ies. 16.10. Ier. 48.33. Hos. 9.1. met d’aenteeck.
margenoot25
Ofte, beschaemt onder, etc. als in ’t begin van dit vers D. gelijck het lant gestelt is, alsoo is oock het herte der menschen, alles is droevich, drooch ende confuys. De vrolickheyt derf (om soo te spreken) niet te voorschijn komen, om dat het over al vol treurens is.
margenoot26
T.w. met sacken, tot teecken van rouwe, als boven vers 8. ende hier terstont inde volgende woorden.
margenoot27
Als bov. vers 9.
margenoota
Ioël 2.15.
margenoot28
D. u voorbereydende door eene heylige betrachtinge van dit swaer oordeel Godts, so verordineert ende stellet sekeren tijt aen, in welcken ghy t’samen komende, ende u van spijse ende dranck onthoudende, u uytwendichlick ende inwendichlick voor den Heere vernederet, uwe boetveerdicheyt opentlick betuyget, ende hem om genade biddet, also ond. 2.12, 15.
margenoot29
Siet Levit. 23. op vers 36.
margenoot30
D. Regeerders. siet bov. op vers 2.
margenoot31
Dese ende de volgende woorden tot aen ’t eynde deses capitt. nemen sommige als een voorschrift, (den volcke van Godt door den Prophete voorgestelt) van eene boetveerdige weeklage tot Godt over de voorgemelde sware straffe, in ’t eynde van ’t voorgaende vers byvoegende het woort, [seggende]: Andere houden ’t voor woorden des Propheten selfs, die met dese sijne klachte den volcke voor gae, om haer met sijn exempel op te wecken ende te bewegen tot hertelicke betrachtinge van dit oordeel Godts: beyds in eenen goeden sin.
margenootb
Ies. 13.6.
margenoot32
D. de bestemde tijt, daer in de Heere sijn volck wil straffen. alsoo ond. 2.2, 3. Siet Psal. 37. op vers 13. ende Ezech. 30.2.
margenoot33
Uyt dese woorden nemen sommige af, dat de vooren beschrevene straffe noch toekomstich ofte aenstaende was. Vergel. c. 2.1. etc. Andere meynen, dat dit siet op een ander toekomstich oordeel, dat noch swaerder soude vallen, als het tegenwoordige, van wegen des volcks ongevoelicheyt ende onboetveerdicheyt over dese schricklicke plage der ongedierten ende droochte
margenoot34
Die alle macht ende genoechsaemheyt heeft, om wel te doen, ofte te straffen, sulcks dat niemant desen sijnen dach sal konnen ontgaen, ofte weeren. Siet van ’t Hebr. woort Schaddai, Gen. 17. op vers 1. ende vergel. Ies. 13.6.
margenoot35
Om datter geene danck-offeren worden gebracht noch geoffert: waer uyt men kan afnemen, dat door spijse, in’t voorgaende vermelt, niet alleen gemeyne spijse, maer oock bysonderlick de offerhanden mogen verstaen worden. Vergel. Malach. 1.7, 12. ende siet Levit. 3.11. Ezech. 44.7. met d’aenteeck.
margenoot36
Het zaet, datter gezaeyt is, is bedorven in d’aerde, door groote hitte, gebreck van tijdigen regen, ofte andere schaden.
margenoot37
Daer in de schatten, D. lantvruchten (als Ierem. 41.8, etc.) plegen opgedaen ende bewaert te worden, de koorn-huysen, spijkers, etc. die zijn ledich ende liggen woest, wil de Propheet seggen.
margenoot38
Van wegen gebreck van voeder. figuerlick gesproken, als ond. vers 20. schreeuwt tot u.
margenoot39
Ofte, hoe zijn de runder-kudden bedwelmt, ofte, verbijstert, verbaest! Verst. de kudden van groot vee.
margenoot40
De kudden van kleyn vee.
margenoot41
D. de groote hitte ende droochte, ofte de voorgemelde plage, ende ’t vyer van Godts toorn. Siet Iob 15.30, 34. met d’aenteeck. alsoo in’t volgende.
margenoot42
Siet van ’t Hebr. woort, Psal. 42. op vers 2. ende vergel. Iob 39.3. ende Psal. 147. vers 9. Ion. 3.8. met d’aenteeck.
margenoot43
Hebr. beesten des velts schreeuwt. D. elck beest, etc.
margenoot44
Ofte, kolcken, grachten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken