Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De Propheet stelt Zion voor oogen de schricklickheyt van Godts oordeel, vers 1, etc. vermaent tot hertelicke vernederinge ende bekeeringe, 12. beveelt te vasten, ende te bidden, 15. Belooft daer op Godts segen, ende wechneminge der plage, 18. Propheteert wijders van tegenwoordige ende toekomstige segeningen, ende den saligen staet der kercke door de komste des Messie, ende uytsendinge des H. Geests, 21. met voorsegginge van vreeslicke beroerten in de werelt voor de laetste toekomste Christi, ende van de behoudenisse der kercke, 30.

1

Ga naar margenoot1 BLaset de basuyne te Zion, ende Ga naar margenoot2 roept luyde op den berch Ga naar margenoot3 mijner heylicheyt; laet alle inwoonders des lants Ga naar margenoot4 beroert zijn: want Ga naar margenoota de Ga naar margenoot5 dach des HEEREN komt, want hy is nae by.

2

Een dach van Ga naar margenoot6 duysternisse ende donckerheyt, een dach van wolcken ende dicke duysterheyt, als de Ga naar margenoot7 dageraet uytgespreydt over de bergen: een groot ende machtich Ga naar margenoot8 volck, desgelijcken van Ga naar margenoot9 outs niet geweest en is, ende na Ga naar margenoot10 het selve Ga naar margenoot11 niet meer en sal zijn tot in jaren van Ga naar margenoot12 vele geslachten.

3

Voor het selve verteert een Ga naar margenoot13 vyer, ende achter het selve brant eene vlamme: het lant is Ga naar margenoot14 voor het selve als een Ga naar margenoot15 Lust-hof, maer achter het selve eene Ga naar margenoot16 woeste wildernisse, ende oock en isser geen ontkomen Ga naar margenoot17 van het selve.

4

De Ga naar margenoot18 gedaente desselven is als de gedaente van peerden: ende als ruyters soo sullen sy loopen.

5

Sy sullen daer henen springen als een gedruys van Ga naar margenoot19 wagenen, op de Ga naar margenoot20 hoochten der bergen; als het gedruys eener vyervlamme, die stoppelen Ga naar margenoot21 verteert: als een machtich volck, dat in Ga naar margenoot22 slachorden gestelt is.

6

Van’t aengesichte desselven sullen de volcken Ga naar margenoot23 in pijne zijn; alle aengesichten sullen Ga naar margenoot24 betrecken [als] een pot.

7

Als helden sullen sy loopen, als krijchslieden sullen sy de Ga naar margenoot25 mueren beclimmen: ende sy sullen daer henen trecken, een yegelick in sijne Ga naar margenoot26 wegen, ende en sullen hare paden niet Ga naar margenoot27 verdraeyen.

8

Oock en sullen sy Ga naar margenoot28 d’een den anderen niet dringen: sy sullen daer henen trecken Ga naar margenoot29 elck in sijne bane: ende al vielense op een Ga naar margenoot30 geweer, sy en souden niet verwondet worden.

9

Sy sullen in de Stadt Ga naar margenoot31 omloopen, sy sullen loopen op de mueren, sy sullen klimmen in de huysen: sy sullen door de vensteren inkomen als een dief.

10

Ga naar margenoot32 De Ga naar margenootb aerde is beroert voor Ga naar margenoot33 desselven aengesichte, de hemel beeft: de Sonne ende Mane worden Ga naar margenoot34 swart, ende de sterren Ga naar margenoot35 trecken haren glantz in.

11

Ende de HEERE verheft sijne Ga naar margenoot36 stemme voor sijn heyr henen: want sijn leger is seer groot; want Ga naar margenoot37 hy is machtich, doende sijn Ga naar margenoot38 woort: want Ga naar margenootc de Ga naar margenoot39 dach des HEEREN is groot ende seer vreeslick, ende wie sal hem verdragen?

12

Nu dan oock, spreeckt de HEERE, Ga naar margenootd bekeert u Ga naar margenoot40 tot my met u gantsche herte: Ga naar margenoot41 ende dat, met vasten ende met geween, ende met rouwklage.

13

Ende Ga naar margenoot42 scheuret u herte ende Ga naar margenoot43 niet uwe kleederen, ende bekeeret u tot den HEERE uwen Godt: want hy is Ga naar margenoote genadich, ende barmhertich, Ga naar margenoot44 lanckmoedich, ende Ga naar margenoot45 groot van goedertierenheyt, ende berouw hebbende over het Ga naar margenoot46 quade.

14

Ga naar margenootf Ga naar margenoot47 Wie weet? hy mochte sich wenden ende berouw hebben: ende hy mochte eenen Ga naar margenoot48 segen achter Ga naar margenoot49 sich overlaten, [tot] Ga naar margenoot50 spijs-offer ende dranck-offer voor den HEERE uwen Godt.

15

Ga naar margenoot51 Blaset de basuyne te Zion: Ga naar margenootg Ga naar margenoot52 heyliget een vasten, roepet een Ga naar margenoot53 verbots-dach uyt.

16

Versamelet het volck, Ga naar margenoot54 heyliget de Gemeynte, vergaderet de Ga naar margenoot55 Outsten, versamelet de Ga naar margenoot56 kinderkens, ende die de borsten suygen: de Ga naar margenoot57 bruydegom gae uyt sijne binnen-kamer, ende de bruyt uyt hare Ga naar margenoot58 slaepkamer.

17

Laet de Priesters, des HEEREN dienaers, weenen tusschen het Ga naar margenoot59 voorhuys ende den altaer: ende laetse seggen, Spaert u volck, ô HEERE, ende en Ga naar margenoot60 geeft uwe erffenisse niet over tot eene smaetheyt, dat de heydenen over hen sou-

[Folio 114v]
[fol. 114v]

den Ga naar margenoot61 heerschen; waerom soudense onder de volcken seggen; Ga naar margenooth Waer is haerlieder Godt?

18

So Ga naar margenoot62 sal de HEERE Ga naar margenoot63 yveren over Ga naar margenoot64 sijn lant: ende hy sal sijn volck verschoonen.

19

Ende de HEERE sal antwoorden, ende tot sijn volck seggen; Siet ick Ga naar margenoot65 sende ulieden het koorn, ende den most, ende de olye, dat ghy Ga naar margenoot66 daer van versadicht sult worden: ende ick en sal u Ga naar margenoot67 niet meer over-geven [tot] eene Ga naar margenoot68 smaetheyt onder de heydenen.

20

Ende ick sal Ga naar margenoot69 dien van’t Noorden verre van u lieden doen vertrecken, ende hem wech drijven in een Ga naar margenoot70 dor ende woest lant, sijn Ga naar margenoot71 aengesicht nae de Ga naar margenoot72 oost-zee, ende sijn Ga naar margenoot73 eynde nae de Ga naar margenoot74 achterste zee: ende Ga naar margenoot75 sijn stanck sal opgaen, ende sijne Ga naar margenoot76 vuylicheyt sal opgaen; want Ga naar margenoot77 hy heeft groote dingen gedaen.

21

En vreest niet, Ga naar margenoot78 ô lant: verheucht u, ende zijt blijde; want de HEERE Ga naar margenoot79 heeft groote dingen gedaen.

22

En vreeset niet, ghy Ga naar margenoot80 beesten des velts; want de weyden der woestijne Ga naar margenoot81 sullen [weder] jonck gras voortbrengen: want het geboomte sal sijne vrucht dragen, de Ga naar margenoot82 wijnstock ende vijgeboom sullen haer vermogen geven.

23

Ende ghy kinderen van Zion, verheuget u ende zijt blijde in den HEERE uwen Godt; want hy Ga naar margenoot83 sal u geven dien Leeraer ter gerechticheyt: ende hy sal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, ende den spaden regen in d’ Ga naar margenoot84 eerste [maent]:

24

Ende de dorsch-vloeren sullen vol koorns zijn: ende de pers-kuypen van most ende olye overloopen.

25

Also sal ick ulieden de Ga naar margenoot85 jaren Ga naar margenoot86 vergelden, die de Ga naar margenooti sprinckhaen, de kever ende de kruyt-worm, ende de rupse heeft afgegeten: Ga naar margenoot87 mijn groot heyr, dat ick onder u gesonden hebbe.

26

Ende ghy sult Ga naar margenoot88 overvloedelick ende tot versadinge eten, ende prijsen den Name des HEEREN uwes Godts, Ga naar margenoot89 die Ga naar margenoot90 wonderlick by u gehandelt heeft: ende mijn volck en Ga naar margenoot91 sal niet beschaemt worden tot in eeuwicheyt.

27

Ende ghy sult Ga naar margenoot92 weten, dat ick in’t midden van Israël ben, ende [dat] ick de HEERE Ga naar margenoot93 uwe Godt ben, ende niemant meer: ende mijn volck en sal niet beschaemt worden in eeuwicheyt.

28

Ende Ga naar margenoot94 daer na sal’t geschieden, dat ick mijnen Ga naar margenootk Ga naar margenoot95 Geest sal Ga naar margenoot86[96] uytgieten over Ga naar margenoot97 allen vleesche, ende uwe sonen ende uwe dochteren sullen Ga naar margenoot98 propheteren: uwe oude sullen droomen droomen, uwe jongelingen sullen gesichten sien.

29

Ia oock over de dienstknechten, ende over de dienstmaechden, sal ick in die dagen mijnen Geest uytgieten.

30

Ende ick sal Ga naar margenoot99 wonder-teeckenen geven Ga naar margenoot100 in den hemel, ende op der aerden: bloet, ende vyer, ende roock-pilaren.

31

Ga naar margenootl De Sonne sal verandert worden in duysternisse, ende de Mane in bloet: eer dat die groote ende vreeslicke dach des HEEREN komt.Ga naar margenoot101

32

Ende ’t sal geschieden; Ga naar margenoot102 al Ga naar margenootm wie den Ga naar margenoot103 Name des HEEREN sal aenroepen, sal Ga naar margenoot104 behouden worden: want op den Ga naar margenootn berch Ga naar margenoot105 Zions, ende te Ierusalem sal ontkominge zijn, gelijck als de HEERE Ga naar margenoot106 geseyt heeft; Ga naar margenoot107 ende dat, by de Ga naar margenoot108 overgeblevene, die de HEERE sal Ga naar margenoot109 roepen.

margenoot1
Om de gemeynte by een te roepen ten huyse des Heeren, tot een vast ende biddach, siet ond. vers 15. ende Levit. 23. op versen 2, 24.
margenoot2
And. maeckt een gebroken geklanck, blaest alarm. (siet Num. 10. op vers 5.) als wanneer de vyant op handen is.
margenoot3
D. mijnen heyligen berch. siet Psal. 2. op vers 6.
margenoot4
Ofte, alle inwoonders des lants sullen beroert zijn, ofte, beven.
margenoota
Ioël. 1.15. Zephan. 1.14, 15.
margenoot5
Als bov. 1.15. siet aldaer.
margenoot6
D. een tijt van groote droeffenisse, benaeutheyt, elende ende iammer, die dickwijls inde Schriftuere door duysternisse worden beteeckent. Siet Genes. 15. op vers 12. hier door verstaet de Propheet den schricklicken ende langduerigen honger, veroorsaeckt door het ongedierte, waer van in’t voorgaende capittel, ende hier wederom in ’t volgende, gesproken wort, om het volck door levendige voorstellinge van de grouwelickheyt deser plage te bewegen tot betrachtinge van Godts toorn, ende oprechte boetveerdicheyt.
margenoot7
Dese straffe sal den gantschen lande overal soo haestelic overkomen, als de morgenroode haer uytspreyt over de hoochten der bergen. Vergel. Hose. 10.15. met d’aenteeck.
margenoot8
Siet bov. 1. op vers 6. Sommige verstaen de Assyriers, ofte Babyloniers: maer het voorgaende ende volgende spreeckt klaerlick van dese boose gedierten, die uytdruckelick by ruyters ende krijchs-lieden worden vergeleken ond. versen 4, 5, 7. siet wijders ond. vers 20. doch ’t kan wel zijn, dat dese plagen voorboden ende afbeeldingen geweest zijn van de verwoestingen der Assyriers ende Babyloniers, gelijck Godt voortgaet in straffen als de menschen in sonden.
margenoot9
Ofte, in voortijden. van sulcke beteeckeninge des Hebr. woorts Olam, Siet Ierem. 2. op vers 20. ende vergel. wijders d’aenteeck. bov. 1. op vers 2.
margenoot10
T.w. na dat voorsz. volck.
margenoot11
Hebr. niet sal toedoen, ofte, voortvaren.
margenoot12
Hebr. geslachte ende geslachte. D. in langen tijt, ofte (als sommige] nimmermeer.
margenoot13
Siet bov. 1.19. met d’aenteeck.
margenoot14
Voor d’aenkomste, ofte, als dit boose gedierte aenquam, so stont het voor het selve als, etc.
margenoot15
Hebr. een, ofte, den hof van Eden. Siet Gen. 2.8. met d’aenteeck.
margenoot16
Hebr. woestijne der wildernisse, ofte, der woesticheyt, ofte, ontsettinge, (als sommige) daermen van grouwelt, ende schrickt. Alsoo ond. 3.19.
margenoot17
D. niets, ofte, (als andere) niemant sal desen voorsz. volcke, D. dit ongedierte, desen vyant, ontkomen.
margenoot18
Ofte, het aensien. D. sy siender uyt, loopen ende rennen of ’t peerden ende ruyters waren. ’t schijnt datse van eene extra-ordinare, schricklicke grootte geweest zijn.
margenoot19
D. met sulcken gedruys, als ofmen een hoop wagenen hoorde op de bergen, daer sy een sulck bolderen ende rammelen maken, datmen ’t verre van daer kan hooren.
margenoot20
Hebr. hoofden.
margenoot21
Dat een groot geruysch ende gekraeck veroorsaeckt.
margenoot22
Siet ond. versen 7, 8.
margenoot23
Uyt ontsettinge ende verslagentheyt over dese ongewoonlicke schricklicke plage, ende vreese van hongers noot.
margenoot24
Hebr. vergaderen, ofte, hebben vergadert. T.w. de verwe van een pot, die te vyer gaet, ende door vlamme ende roock misverwich is. And. hebben de schoonheyt ingetrocken, t’samen-getrocken: gelijck de vreese ende bangicheyt den menschen den cierlicken coleur uyt het aengesichte doet vergaen, soo datse bleeck, peersch, etc. daer uyt sien.
margenoot25
Hebr. muer: als vers 9.
margenoot26
Als soldaten, marcherende onder ’t beleyt hares oversten.
margenoot27
Ofte, hare tochten niet verachteren: gelijck soldaten wel doen, die uyt haer gelidt ofte den toch-orden afwijcken, ofte in confusie geraken.
margenoot28
Hebr. de man, ofte, een yegelijck sijnen broeder.
margenoot29
Hebr. de man.
margenoot30
Ofte, een lanck bloot rappier. Siet 2.Chro. 23. op vers 10. ende Nehem. 4. op vers 17. de sin is, datse met geen tegenweer, al waert noch soo scherp, sullen konnen worden afgekeert, sy souden (om soo te spreken) door bloote sweerden onbeschadicht doordringen.
margenoot31
Ofte, huppelen, springen.
margenoot32
Dit zijn figuerlicke manieren van spreken, beteeckenende algemeyne ende schricklicke verwoestingen, ende swaren oordeelen Godes, voor dewelcke sich hemel ende aerde (om soo te spreken) ontsetten. Siet Iesa. 13.10. Ezech. 32.7. ende ond. 3.15.
margenootb
Iesa. 13.10. Ezech. 32.7.
margenoot33
D. van wegen d’aenkomste ende tegenwoordicheyt des voorsz. heyrs.
margenoot34
D. verdonckert, gevende geen licht.
margenoot35
Hebr. eyg. hebben versamelet. D. ingetrocken, verhouden, soo datse geen schijnsel en geven. alsoo ond. 3.15.
margenoot36
Gebiedende ende moetgevende aen dit sijn heyr (als ond. vers 25.) als krijchs-overste, ofte, dondert voor dit sijn heyrleger henen. siet Psal. 29.
margenoot37
De Heere. and. het, T.w. heyrleger.
margenoot38
D. uytvoerende dat hy gesproken ende voorseyt heeft: ofte, het (voorseyde leger des Heeren) is machtich, verrichtende sijn (des Heeren) bevel.
margenootc
Ierem. 30.7 Amos 5.18. Zephan. 1.15.
margenoot39
Als bov. 1.15.
margenootd
Ierem. 4.1.
margenoot40
Hebr. tot my toe: als eenige dit nemen. Alsoo wort het Hebr. woordeken in dese materie oock gebruyckt Deut. 4.30. Thren. 3.40. Amos 4.6, 8, 9, 11. Hose 14. vers 1. beteeckenende (als sommige verstaen) dat Godt niet te vreden is met eenen schijn, ofte vliegende gedachte, ende een los opset, ofte, half herte, maer dat hy wil hebben eene oprechte afkeeringe van ’t quade, ende bekeeringe tot hem ende het goede, geensins tot Afgoden, ofte andere ydelheden. ende alsoo souden de volgende woorden, item het scheuren der herten, ende met u gantsche herte, dienen tot verklaringe van den nadruck deses woordekens. Vergel. Hos. 6. vers 4. ende 7.16. met d’aenteeck. Doch andere nemen ’t slechtelick voor het woordeken tot.
margenoot41
Alsoo wort de Hebr. letter Vau oock elders gebruyckt, voor, ende dat, ofte, selfs. Siet Ier. 17. op vers 10. ende ond. vers 32.
margenoot42
Vergel. Psal. 34. op vers 19. ende 51. op vers 19.
margenoot43
D. niet alleen, sonder de herten te scheuren, niet soo seer, niet principalick. siet Hos. 6. op vers 6.
margenoote
Exod. 34.6. Psal. 86.35. Ion. 4.2.
margenoot44
Siet Num. 14. op vers 18.
margenoot45
Ofte, veelvoudich, overvloedich.
margenoot46
Verstaet het quaet der straffe, dat Godt afwendt, maticht, etc. wanneer hy menschlick geseyt wort berouw te hebben. Siet Gen. 6. op vers 6. alsoo in’t volgende vers.
margenootf
Ion. 3.9.
margenoot47
Hier mede treckt de Propheet geensins in twijfel, of Godt d’oprechtelick boetveerdige sondaers in genaden wil ontfangen, de sonden vergeven, ende de salicheyt schencken, (dat de Schriftuere over al buyten twijfel stelt) maer hy geeft met dese maniere van spreken te kennen, dat hy de hope heeft, ende wenscht, dat sy haer mogen bekeeren, ende dat Godt als dan dese sware tijdelicke plage sal afwenden, versachten, matigen, etc. als het volgende uyt wijst: waer in Godt met de sijne handelt nae sijn vaderlick welbehagen, soo als hy verstaet te dienen tot sijner eere ende salicheyt der boetveerdigen. Oock gaet de Propheet met dese grove sondaers by trappen, eerst haer hope gevende van minderinge der straffen, daer na op het voltrecken van de actie der boetveerdicheyt, haer daer van versekerende versen 18, 19, etc. welcke voorsichticheyt Godts dienstknechten in sulcken gevalle navolgen. Vergel. Ios. 14.12. Esth. 4.14. Ion. 3.9. Amos 5.15. Thren. 3.29. Zeph. 2.3.
margenoot48
Van gewas ende lantvruchten, dat niet alles bedorven worde. alsoo worden tijdelicke gaven een segen des Heeren genoemt, Genes. 39.5. Levit. 25.21. Ies. 65.8. Hag. 2.19. siet oock Gen. 12. op vers 2. ende 33. op vers 11. 2.Reg. 18. op vers 31.
margenoot49
Als hy door het lant met sijn oordeel sal doortrecken: vergel. Exod. 12.12. Amos 5.17. item Psal. 65.12. met d’aent. And. achter het selve, T.w. heyrleger, ofte vooren beschreven volck, dat ongedierte, dat door ’t lant doortrecken sal, sulcx datter noch wat overblijve, waer van men spijs-offer etc. konne offeren.
margenoot50
Siet bov. 1.9.
margenoot51
Siet op vers 1.
margenootg
Ioël 1.14.
margenoot52
Siet bov. 1. op vers 14.
margenoot53
Als bov. 1.14.
margenoot54
Siet Exod. 19. op vers 10.
margenoot55
Die met haer goet exempel den iongen behooren voor te gaen, ende anders doende, ende gedaen hebbende, de oorsake worden van een algemeyn verderf.
margenoot56
Siet Psal. 8. op vers 3. Dit diende om den ouderen door het aenschouwen harer jonge kinderkens ( die oock leden der Gemeynte ende Godes bontgenooten waren) te krachtiger van hare schult t’ overtuygen, ende tot deernisse ende boetveerdicheyt te bewegen, dewijle de onmondige kinderkens, in dese gemeyne lantplage, door der ouderen sware sonden veroorsaeckt, mede moesten lijden, selfs oock de beesten. bov. 1.18. item, om Gode den gemeynen noot ende elende der iongen ende ouden, alle leden sijns volcks, met boetveerdige bewegingen als voor sijn oogen in sijn huys, te toonen, Vergel. 2.Chron. 20.13. ende Ion. 3.7. alwaer oock de beesten in desen tot diergelijcken eynde betrocken worden.
margenoot57
Stellet alle, oock andersins geoorloofde, vreuchde ende vermaeck by zijden, ende begevet u tot vasten ende bidden. Vergel. 1.Cor. 7.5.
margenoot58
Ofte, bruydt-kamer, verdeck, vertreck.
margenoot59
Siet 1.Reg. 6. op vers 3. ende Ioh. 10.23. Act. 3.11. ende 5.12.
margenoot60
Ofte, en stelt uwe erffenisse niet tot, etc. alsoo vers 19.
margenoot61
Gelijck eene stadt haest gewonnen wort, die met geen lijftocht is versien, alsoo konden de omliggende heydenen het Ioodsche volck lichtelick overmeesteren, wanneerse in sulcken langduerigen hongers-noot ende gebreck van alles souden blijven, ende vergaen. And. dat de heydenen spreeck-woorden van hen souden gebruycken: om dat het hebr. woort oock alsoo elders gebruyckt wort. Siet Ezech. 17.2. ende 18.2, etc. om dat de spreeck-woorden ende spreucken in de redenen uytsteken, ende als heerschappye hebben. Siet 1.Reg. 4. op vers 32.
margenooth
Psal. 42.11. ende 79.10. ende 115.2.
margenoot62
And. ende de Heere yverde, etc. ende verschoonde, etc. ende antwoordde etc. ofte, heeft ge-yvert, ende soo voorts: D. hy heeft alreets verhoort, ende my belast sijnen boetveerdigen volcke aen te seggen ’t gene volcht, ofte, prophetischer wijse, hy heeft. etc. D. hy sal alsdan gewisselick etc.
margenoot63
In medelijden, liefde ende weldadicheyt aen sijn boetveerdich volck, ende wrake over de godtloose vyanden, om de eere sijns heyligen naems, die by de vyanden van wegen dese plage sijns lants ende sijns volcks, gelastert is: gelijck hy te vooren yverde over sijne eere, straffende de sonden sijns volcks. Siet Deut. 4. op vers 24. ende Ezech. 39.25. etc.
margenoot64
Als bov. 1.6. siet aldaer.
margenoot65
D. sal haest geven, beschicken, maken dat ghy ’t hebben sult.
margenoot66
D. van elcks genoech sult hebben, tot uwes levens onderhoudt, ende verquickinge, ofte vrolicken gebruyck.
margenoot67
Verst. onder conditie van gehoorsaemheyt, ofte, wijders, voortaen niet stellen, etc. D. ick sal niet voortvaren aldus te plagen. Vergel. dese antwoorde Godts met het gebedt vers 17.
margenoot68
Waer van vers 17. Vergel. Ezech. 26.29, 30.
margenoot69
T.w. dat voorseyde heyr van sprinckhanen, etc. die van ’t Noorden in Iuda gekomen waren, ende voorts wel mogen gehouden worden voor afbeeldingen ende voorboden der Assyriers ende Babyloniers, die van ’t Noorden oock souden komen, ende hier van sommige door dien van ’t Noorden, verstaen worden, als bov. 1. op vers 4. is aengeteeckent.
margenoot70
Hebr. een lant der dorheyt ende woestheyt. siet Deut. 1.19. ende 8.15.
margenoot71
D. het eene ofte voorste deel van dit ongedierte, de voortocht.
margenoot72
De doode zee, in’t Suyd-oosten van Canaan. de plaetse, daer Sodoma, ende Gomorra, etc. vergaen zijn: ofte de zee Kinnereth ofte Genesareth, in’t Noordoosten. Vergel. de Prophetye van Gog. Ezech. 39.11.
margenoot73
D. achterste deel, achtertocht.
margenoot74
D. in de middellantsche zee. Siet Deut. 11. op vers 24. ende Zach. 14.8.
margenoot75
Verst. den vuylen stanck deses heyrlegers der sprinckhanen, etc. wanneerse van Godt weder sullen vernielt worden, ende alsdan vergaen ende vervuylen, als een stinckende aes. Vergel. Iesa. 34.3.
margenoot76
Ofte, swaren, vuylen, stercken reuck.
margenoot77
T.w. die van ’t Noorden, dat voorseyde heyr. Hebr. hy heeft groot gemaeckt, ofte, sich groot gemaeckt, ofte, hy heeft’et groot gemaeckt met, ofte, in doen, ofte, handelen. D. hy sal stoutelick gehandelt, Iuda als gebraveert, ende groote elende veroorsaeckt hebben: waer tegen in’t volgende gestelt wort, dat Godt oock ter contrarie recht groote dingen sal doen, vernielende dit groot ende machtich heyr, dat hy selfs te vooren in sijnen toorn over Iuda gesonden hadde, men kan hier mede eenichsins vergel. Psal. 35.26, 27. alwaer oock tegen malkanderen gestelt worden, dat de vyanden sich tegen David groot maeckten, ende de vroome daer tegen seggen, De Heere zy groot gemaeckt, ofte, worde groot, zy groot. D. als groot, geroemt. siet aldaer. Sommige duyden dit, soo wel als het volgende vers 21. oock op den Heere.
margenoot78
Ghy inwooners van ’t lant Iuda: ofte, het is een aensprake aen ’t lant, als in ’t volgende aen de beesten, gelijck elders dickwijls. Vergel. Deut. 32.1. ende bov. 1.10. Ezech. 21.16. met d’aenteeck.
margenoot79
D. sal waerlick groote dingen doen, die eensdeels in ’t voorgaende, doch meest in ’t volgende verhaelt sijn. Hebr. als in ’t voorgaende vers Vergel. Iesa. 28.29.
margenoot80
Vergel. bov. 1.18, 19, 20. dit is als eene antwoorde op het schreeuwen der beesten tot Godt.
margenoot81
Hebr. eygentl. hebben voortgebracht: ende soo in’t volgende, D. sullen soo sekerlick voortbrengen, als of het voor oogen ware.
margenoot82
Vergel. bov. 1.7, 11, 12. ende Levit. 26.4, 20.
margenoot83
Hebr. heeft u gegeven dien Leeraer ter gerechticheyt, ofte, der gerechticheyt, ofte, dien Leeraer [T.w. den Leeraer] der gerechticheyt. D. hy sal u sekerlick geven den beloofden Messiam, Iesum Christum, den oppersten Propheet ende herder der zielen, die uytwendichlick sal leeren door ’t woort des Euangeliums, ende inwendichlick door sijnen Geest, krachtichlick werckende het rechtveerdich makende geloove in hem, die alleen onse gerechticheyt is voor Godt. Ierem. 23.6. Aldus stelt Godt de belofte van den Messia voor aen, als zijnde het fondament van Zions vreuchde, endealler verbonts-segeningen, die in ’t volgende verhaelt worden. Doch also het Hebr. woort, (tweemael in dit vers gebruyckt) niet alleen eenen Leeraer beteeckent, maer oock den vroegen regen, (om dat Godts heylsame weldaden ende sijne leeringe, ende de regen, in lieflickheyt ende nutticheyt malkanderen seer gelijck zijn. Siet Deut. 32.2. Hos. 6.3. ende 10.12. met d’aenteeck.) als hier terstont in dit selve vers, so nemen sommige dit woort hier in eenderleye beteeckeninge, aldus: hy sal u lieden geven den vroegen regen; Ia hy sal u doen nederdalen den vroegen regen, ende spaden regen recht, ofte, juyst te passe, ofte, mildelick. Verstaende, dat de geestlicke beloften eerst beginnen vers 28. Vergel. met dese plaetse, Psal. 85.11, 12, 13, 14. Ies. 30.19, 20, 21, 23. ende 45.8. Ezech. 34.24, 25, 26, etc. ende 36.24, 25, etc. alwaer de geestlicke beloften onder de lichaemlicke worden vermengt: gelijckse elders dickwijls door de lichamelijcke worden afgebeeldt, ende daer by vergeleken. siet Psal. 22.27, 30. ende 36.9. Hos. 2.21, etc. ende 6.3. Amos 9.13. item ond. 3.18. met d’aenteeck. waer op d’aendachtige leser in ’t volgende kan letten. Oock wort wel somtijts een woort, in een vers, in tweederleye beteeckeninge genomen, als Iud. 10.4. Aijarim, voor ezel-veulens, ende voor steden. Psal. 74.19. chaijah, voor eenen wilden hoop, ofte, wilt gedierte. D. de vyanden, ende voor eenen hoop elendiger ende vroomer lieden, D. Godts kercke. Eccl. 7.6. Sir, voor eene doorne, ende eenen pot, Ezech. 21.22. Carim, (nae veler gevoelen) voor hoplieden, ende voor storm-rammen. item aerdichlick, doode, in verscheydene beteeckeninge, Matt. 8.22, etc. Voorts staet het woort Moreh in ’t tweede lidt van dit vers wat anders, ende met byvoeginge van geschem (dat regen, plasregen, stortregen, beteeckent) daer het in ’t eerste lit alleen staet. Dit kan den H. Geest alsoo belieft hebben, om de beteeckeninge van ’t eerste Moreh t’onderscheyden van’t tweede.
margenoot84
N. Nisan, ofte, Abib, verstaende dit van den spaden regen, dien Godt voor den oogst gaf. Siet Exod. 34. vers 18. ofte (als sommige) in ’t eerste, metten eersten, D. vroech, tijdelick, ter rechter ofte bequaemer tijt, metten eersten, als ’t tijt sal zijn.
margenoot85
D. de vruchten der iaren, als het volgende uytwijst. hier blijckt claerlick, dat dese schricklicke plage eenige jaren geduert heeft.
margenoot86
Gevende u sulcken overvloet van lantvruchten in den volgenden tijt, dat de geledene schade vervult ofte vergoedt sal zijn.
margenooti
Ioël 1.4.
margenoot87
Als bov. vers 11.
margenoot88
Hebr. eten etende ende versadicht wordende.
margenoot89
Ofte, om dat hy, dat hy, etc.
margenoot90
Hebr. met, ofte, by u gedaen, ofte, gehandelt heeft wonderlick doende, ofte, handelende.
margenoot91
Hebr. sullen, etc. alsoo in’t volgende vers D. ick salse verlossen van de beschaemtheyt, die sy by de omliggende heydenen, vermits dese mijne plage, geleden sullen hebben, ende voorts in’t gemeyn (volgens mijne verbonts-beloften in den Messia) besorgen, dat mijne kercke nimmermeer in hare boetveerdige gebeden, ende vertrouwen op my, sal bedrogen worden. Vergel. Ies. 29.22, etc.
margenoot92
Ofte, bekennen. D. ervaren, ondervinden, door de tegenwoordicheyt des Messie onder u, ende der segeningen, die ghy in hem genooten hebt, ende genieten sult. Vergel. Zeph. 3.14, 15, 16, 17. Ioh. 1.14. op wiens komste ende tegenwoordicheyt de uytsendinge des H. Geests sal volgen, waer van vers 28.
margenoot93
Siet Genes. 17. op vers 7.
margenoot94
In de laetste dagen, na de komste ende verschijninge des Messie in den vleesche. Siet Act. 2.17.
margenootk
Iesa. 44.3. Ezech. 39.29. Act. 2.17.
margenoot95
D. de gaven mijns H. Geests. Vergel. Psal. 68.19. Ephes. 4.8.
margenoot86[96]
Met veel grooteren overvloet ende meerder verscheydentheyt van gaven, als voor de komste des Heeren Christi ende sijnen hemelvaert geschiet was. Siet Ioh. 7.39. Act. 2.33.
margenoot97
D. allerley vleesch, menschen van allerleyen stant ofte conditie, als in’t volgende verclaert wort, item van allerleye natien. Vergel. Psal. 65.3. ende d’aenteeck. aldaer.
margenoot98
D. sy sullen de verborgentheden des H. Euangelij voor de werckinge ende openbaringe des H. Geests verstaen ende verklaren. Siet Hos. 12.11. met d’aenteeck. Dese manieren van spreken zijn genomen van den staet des ouden Testaments, alwaer Godt sich aen de Propheten openbaerde door droomen ende gesichten. Siet Num. 12.6.
margenoot99
De manieren van spreken, die in dese twee verskens gebruyckt worden, beteeckenen de vreemde, schrickelicke ende algemeyne beroerten, elenden, verwoestingen, ende benaeutheden, die der werelt sullen overkomen tot op de toekomste des Heeren Christi, om te oordeelen de levendige ende de doode. Vergel. bov. 2.10. ende ond. 3.15. Matth. 24.29. Marc. 13.24, 25. Luce 21.25, 26. ende Apoc. van het 6. c. tot het 20 toe.
margenoot100
Ofte, aen.
margenootl
Ioël 3.15.
margenoot101
Onder alle de voorseyde beroerten.
margenoot102
’T zy Ioden ofte Heydenen. Rom. 10.12, 13.
margenootm
Rom. 10.13.
margenoot103
D. die den Heere recht dient ende in alle dese swaricheden sijn toevlucht tot hem neemt door geloovige gebeden.
margenoot104
Ofte, uytgeredt, bevrijdt, ende volgens behouden worden, van sonde, duyvel, ende doot: ende of hy schoon in lichaemlicke elenden mochte worden betrocken, ofte, om Christi name lijden, ende sterven, sal hy doch hier eenen genadigen Godt inden Messia, ende eenen bestandigen troost in leven ende sterven, ende hier na de eeuwige salicheyt hebben.
margenootn
Amos 2.32.
margenoot105
D. daer sal behoudenisse ende salicheyt zijn alleen in de ware kercke, die te dier tijt binnen Ierusalem op den berch Zion tot den Godtsdienst plach te vergaderen. Siet Psal. 2. op vers 6.
margenoot106
Tot ofte door my, ende andere sijne Propheten; (alsoo ond. 3.8.) ende dien volgens sal’t sekerlick alsoo geschieden, al schoon het ten aensien van ’smenschen verdiensten ende crachten gantsch onmogelick is.
margenoot107
Ofte, te weten. Siet van sulcken gebruyck der Hebr. letter Vau, Ier. 17. op vers 10. item Iudic. 7.24. 1.Sam. 17.40. ende 28.3. ende bov. 2.12.
margenoot108
De voorseyde behoudenisse ende ontkominge sal zijn by de gene, die Godt nae de verkiesinge der genade in de gemeyne verdervinge, afval, ende verstocktheyt der werelt, voor sich sal bewaren ende doen overblijven. Vergel. Ies. 10.22. Rom. 9.27. ende 11.4, 5, 7, etc. And. Mitsgaders de overgeblevene. verstaende hier, de geloovige Heydenen, ende in’t voorgaende de geloovige Ioden.
margenoot109
D. nae sijn vry genadich welbehagen door sijn woort ende Geest crachtelick sal trecken ende brengen tot de salige gemeenschap des Heeren Christi ende sijner Kercke, beyde uyt Ioden ende Heydenen. Siet Ioh. 6.44, 65. ende 10.16. Act. 2.39. Rom. 8.30. ende 9.23, 24, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken