Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Prophetie van Godts oordeel over de vyanden sijner kercke, met eene bespottinge harer ydele aenslagen ende toerustingen tegen de selve, vers 1, etc. Eeuwige gelucksalicheyt der kercke, ende onderganck der vyanden, 18.

[Folio 115r]
[fol. 115r]

1

Ga naar margenoot1 WAnt siet, in die dagen, ende te dier tijt; Ga naar margenoot2 als ick de gevanckenisse van Iuda ende Ierusalem sal wenden;

2

Dan sal ick alle Ga naar margenoot3 heydenen vergaderen, ende salse afvoeren in’t Ga naar margenoot4 dal Iosaphats: ende ick sal met hen aldaer rechten; van wegen mijn volck ende mijn Ga naar margenoot5 erfdeel, Ga naar margenoot6 Israël, dat sy onder de heydenen hebben verstroyt, ende Ga naar margenoot7 mijn lant Ga naar margenoot8 gedeylt:

3

Ende hebben het Ga naar margenoot9 lot over mijn volck geworpen, ende een knechtken gegeven om eene Ga naar margenoot10 hoere, ende een meysken verkocht om wijn, datse mochten drincken.

4

Ende oock, Ga naar margenoot11 wat hebbet ghy met my te doen, Ghy Ga naar margenoot12 Tyrus ende Zidon, ende alle grenzen van Palestina? soudet ghy my eene vergeldinge weder-geven? maer so ghy my wilt vergelden; lichtelick, haestelick, sal ick uwe vergeldinge op uwen kop wederbrengen.

5

Om dat ghy Ga naar margenoot13 mijn silver ende mijn gout hebbet wech-genomen: ende hebbet mijne Ga naar margenoot14 beste kleynodien in uwe Ga naar margenoot15 Tempelen gebracht.

6

Ende ghy hebbet de kinderen van Iuda, ende de kinderen van Ierusalem verkocht aen de kinderen der Ga naar margenoot16 Griecken: op dat ghyse verre van hare lantpale mochtet brengen.

7

Siet ick salse Ga naar margenoot17 opwecken, uyt de plaetse, daer henen ghyse hebbet verkocht: ende ick sal uwe vergeldinge wederbrengen op uwen kop.

8

Ende ick sal uwe sonen ende uwe dochteren Ga naar margenoot18 verkoopen in de hant der kinderen van Iuda, diese verkoopen sullen aen die van Ga naar margenoot19 Scheba, Ga naar margenoot20 aen een verre gelegen volck: Ga naar margenoot21 want de HEERE heeft’et gesproken.

9

Ga naar margenoot22 Roepet dit uyt onder de heydenen, Ga naar margenoot23 heyliget eenen krijch: wecket de helden op, laet naederen, laet optrecken alle krijchslieden.

10

Ga naar margenoot24 Slaet uwe spaden tot sweerden, ende uwe sickelen tot spiessen: de swacke segge, Ick ben een helt.

11

Rottet te hoop, ende komet aen, alle ghy volcken van rontomme, ende vergadert u: Ga naar margenoot25 (ô HEERE, doet uwe Ga naar margenoot26 helden derwaerts nederdalen!)

12

Ga naar margenoot27 De heydenen sullen sich opmaken, ende optrecken nae’t Ga naar margenoot28 dal Iosaphats: maer aldaer sal ick Ga naar margenoot29 sitten, om te richten alle heydenen van rontomme.

13

Ga naar margenoota Ga naar margenoot30 Slaet den sickel aen: want den oogst is Ga naar margenoot31 rijp geworden: komet aen, daelt henen af, want de persse is Ga naar margenoot32 vol, ende de pers- kuypen loopen over: want haerlieder boosheyt is Ga naar margenoot33 groot.

14

Ga naar margenoot34 Menichten, menichten in het Ga naar margenoot35 dal des dorsch-wagens: want de dach des HEEREN is Ga naar margenoot36 nae by, in het dal des dorsch-wagens.

15

Ga naar margenootb De Ga naar margenoot37 Sonne ende Mane zijn swart geworden: ende de sterren hebben haren glants ingetrocken.

16

Ende de HEERE sal uyt Ga naar margenoot38 Zion brullen, ende uyt Ierusalem sijne stemme geven, dat hemel ende aerde beven sullen: maer de HEERE sal de Ga naar margenoot39 toevlucht sijns volcks, ende de sterckte der Ga naar margenoot40 kinderen Israëls zijn.

17

Ende Ga naar margenoot41 ghylieden sult weten, dat ick de HEERE uwe Godt ben, woonende op Ga naar margenoot42 Zion, den berch mijner heylicheyt: ende Ierusalem sal eene Ga naar margenoot43 heylicheyt zijn; Ga naar margenootc Ga naar margenoot44 ende vreemde en sullen niet meer door haer doorgaen.

18

Ende het sal te dien dage geschieden, dat de Ga naar margenoot45 bergen van Ga naar margenootd soeten wijne sullen druypen, ende de heuvelen van melck vlieten, ende alle stroomen van Iuda [vol] waters gaen: ende daer sal eene Ga naar margenoot46 fonteyne uyt den Huyse des HEEREN uytgaen, ende sal het dal van Ga naar margenoot47 Sittim bewateren.

[Folio 115v]
[fol. 115v]

19

Ga naar margenoot48 Egypten sal tot verwoestinge worden, ende Edom sal worden tot eene Ga naar margenoot49 woeste wildernisse: Ga naar margenoot50 om het gewelt, gedaen aen de kinderen Iuda, in welcker lant sy onschuldich bloet vergoten hebben.

20

Maer Iuda sal Ga naar margenoot51 blijven in eeuwicheyt, ende Ierusalem Ga naar margenoot52 van geslachte tot geslachte.

21

Ende ick sal haerlieder Ga naar margenoot53 bloet reynigen, [dat] ick niet gereynicht en hadde: ende de HEERE sal Ga naar margenoot54 woonen in Zion.

Eynde des Propheets JOEL.

margenoot1
Hier uyt is af te nemen, dat dese prophetye oock gehoort tot den staet des Nieuwen Testaments, waer van in’t eynde des voorgaenden capittels gesproken is, beyds (nae der Propheten wijse) met manieren van spreken, die genomen zijn vanden staet des Ouden Testaments, als te sien bov. 2. versen 28, 32. ende hier in dit vers ende de volgende.
margenoot2
D. als ick mijne kercke door den Messiam sal verlossen, ende hare vyanden straffen, bysonderlick ende volkomelick in de voleyndinge der werelt, ende wanneer de vyanden haer met alle macht t’samen sullen opmaken om Godts kercke te dempen. Siet ond. versen 9, 10, 11, 12. zijnde dese sake afgebeelt door de verlossinge der Ioden uyt Babel, ende Godts wrake over hare vyanden.
margenoot3
D. vyanden mijner kercke, te rekenen als Heydenen: ende volgens, soo wel Ioden als Heydenen: want de Ioden de eerste ende bitterste vyanden Christi ende der kercke des Nieuwen Testaments geweest zijn, Psal. 2.1. Actor. 4.25, 26, 27. ende 6.12, 13, etc.
margenoot4
D. in de plaetse mijns oordeels, die een dal kan genoemt worden, ten aensien des Hemels, (gelijck wy gewoon zijn te seggen, het aerdsche dal, in desen iammer dale) daer in Godt geseyt wort te woonen, ende Christus in heerlicheyt sitt ter rechterhant sijns Vaders, ende van waer hy sijne Engelen afsendt tot verdelginge der vyanden, ond. vers 11. doch dit schijnt gantschlick te sien op de Historie 2.Chron. 20. alwaer Godt ten tijde des vroomen Conincks Iosaphats, eene seer groote menichte der vyanden, die tegen Iuda aenquamen, op de gebeden des Conincks ende des volcks, voor hare oogen, doch sonder haer toedoen, door sijne macht ende sijner Engelen dienst, recht gedaen ende vernielt heeft, in het dal Beracha, ofte, des lofs; alsoo genoemt, om dat de kercke aldaer Godt loofde ende danckte van wegen dese groote ende wonderbare nederlage harer vyanden. Siet 2.Chron. 21.12, 16, 22, 26. met d’aenteeck. Alsoo (wil de Heere seggen) sal ick in de laetste tijden alle vyanden mijner kercke, in ’t aenschouwen der selver, richten ende straffen, waer voor sy my sal loven ende dancken. De Hebr. naem Iehosaphat beteeckent, des HEEREN oordeel. ofte, gerichte; ofte, de HEERE oordeelt: ende schijnt hier verklaert te worden door de bygevoechde woorden, ick sal aldaer met hen rechten: daerom sommige het woort Iosaphat, hier niet houden voor eenen eygenen naem, maer setten ’t over, dal des oordeels des Heeren. Andere meynen, dat tusschen Ierusalem ende den Olijfberch, daer onse Salichmaker ten Hemel opvoer, een dal zy geweest, geheeten, het dal Iosaphats: doch daer van en is geene sekerheyt. siet Zach. 14.4, 5.
margenoot5
Siet Deut. 32. op vers 9.
margenoot6
D. mijner kercke, des geestlicken Israels, bestaende uyt geloovige Ioden ende Heydenen. Siet Galat. 6.16.
margenoot7
Siet bov. 1. op vers 6.
margenoot8
T.w. onder malkanderen, als eenen roof. Vergel. Dan. 11.39.
margenoot9
De overheerde ende gevangene mijns volcks door ’t lot malkanderen toegedeylt, ende tot voldoeninge harer godtlooser wellusten, soo onweerdichlick ende snoodelick geacht ende getracteert als volcht.
margenoot10
Sommige meynen dat het Hebr. woort hier beteeckent, spijse.
margenoot11
Dat ghy mijn volck, heylichdom, ende lant soo vyantlick hebt gehandelt? hebben ick, oftesy, u yets misdaen, dat ghy soudet mogen voorgeven sulcks te willen wreken? in’t minste niet, wil Godt seggen, het is louter godtloosen haet ende vyantschap die ghy hebt, ende voert tegen my, dien het quaet raeckt ende aengaet, datmen mijner kercke aendoet. And. wat zijt ghy by my? ofte, wat wilt ghy tegen my? D. wat soudt ghy dan oock by my gelden, dewijle ghy mijn volck soo snoode ende schandelick handelt? ofte, wat soudt ghy doch tegen my vermogen, Hebr. wat ghy-lieden my, ofte, met, by, tegen my?
margenoot12
Vergel. Amos 1.7, 8, 9. de Tyriers, Zidoniers ende Philistijnen waren naest gelegen aen ’t Ioodsche lant, langs de kusten van de middellantsche zee, ende seer bittere vyanden van Godts volck. Doch onder dese moetmen alle vyanden der kercke verstaen, gelijck oock de staffe, die hen voorseyt wort, den vyanden in ’t gemeyn is rakende; alsoo worden door Moab alle andere vyanden der kercke verstaen Iesa. 25.10. ende ond. vers 19, door Egypten ende Edom, ende door Edom alleen. Siet Obad. etc.
margenoot13
Mijnes Tempels, ofte oock (als sommige) mijns volcks ende mijns lants, gelijck Godt gewoon is te spreken.
margenoot14
De vaten mijns Tempels, ofte kleynodien mijns volcks. dit alles wort gesproken nae den stijl des Ouden Testaments, waer door afgebeelt wort allerley smaet ende overlast die de vyanden Godts kercke, om sijnen reynen Godts-dienst, souden aendoen. Siet bov. op vers 1.
margenoot15
Der Afgoden, om die met mijn goet te vereeren, ende my alsoo te beschimpen.
margenoot16
Hebr. Ievanim, van Iavan. Siet Genes. 10. op vers 2.
margenoot17
Gelijck ick mijn volck uyt Babel ende andere plaetsen, daerse verstroyt sullen zijn, sal verlossen, alsoo sal ick met mijne kercke, in ’t gemeyn alsdan handelen, ende hare vyanden straffen.
margenoot18
Ick sal beschicken, dat hen dit alles overkome, om mijns volcks wille, als of sy het selfs deden: ende voorts in ’t gemeyn mijner kercke hare vyanden overgeven, dat syse richte ende oordeele. Siet ond. op vers 11. ende Psal. 50. op vers 6.
margenoot19
Siet Genes. 10. op vers 7.
margenoot20
And. [om te voeren] tot een, etc.
margenoot21
Vergel. bov. 2.32.
margenoot22
Dit spreeckt Godt (bespottender wijse) tot alle vyanden sijner kercke, als of hy seyde: Doet vry al wat ghy kont, brengt alle uwe macht by een, bruyckt u als helden, ghy sulter mede varen als volcht. Vergel. Iesa. 8.9, 10. Ierem. 46.3, 4. Ezech. 38.7, 9, etc.
margenoot23
Siet Ierem. 6. op vers 4.
margenoot24
Op dat het u doch aen geene krijgs-wapenen en feyle, die ghy tegen mijne kercke soudt mogen gebruycken. Siet de belofte van het contrarie, in Godts kercke. Iesa. 2.4. Mich. 4.3.
margenoot25
Een vyerich gebedt des Propheten uyt bekommernisse over dit groote gewelt aller vyanden, waer tegen hy geenen troost en vindt als by Godt. Verg. bov. 1. vers 19. ende siet eene diergelijcke tusschen ingevoechde aensprake tot Godt. Zach. 14.5. Iesa. 63.14. Hos. 11.3, etc.
margenoot26
De heylige Engelen, die oock alsoo genoemt, ende van wegen hare macht geroemt worden. Psal. 78.25. ende 103.20. ende welcker dienst Godt plach te gebruycken in’t beschermen sijner kercke, ende ’t verdelgen harer vyanden. Vergel. 2.Chron. 20.22. met de aenteeck. aldaer. Sommige verstaen, om Gode in ’t oordeel, neffens sijne Heyligen t’assisteren. Vergel. Psal. 50. op vers 6. beyds is der Engelen plicht. Dit stelt de Propheet tegen de helden der vyanden. vers 9. als of hy seyde: Heere, als de vyanden doen alles wat sy konnen, doet ghy dan oock wat ghy kont. And. aldaer sal de HEERE uwe (eenes yegelijcken van alle dese vyantlicke volcken) helden nederleggen. D. nedervellen.
margenoot27
Ofte, laet de volcken sich, etc. want, etc. ofte, de volcken sullen worden opgeweckt, ende opkomen, ofte, opklimmen, etc.
margenoot28
Siet bov. op vers 2.
margenoot29
Als Coninck ende richter der werelt. Siet Psal. 9.5. ende 29.10. ende 55.20. door mijnen Sone Iesum Christum. Ioan. 5.22. Actor. 17.31.
margenoota
Apoc. 14.15.
margenoot30
Maeyet af, ende dorschet. D. verdelgtse, werptse in’t vyer. dit zijn Godts woorden tot sijne Helden, van de welcke bov. vers 11. Vergel. Matth. 13.30, 39. Apoc. 14.15, 19.
margenoot31
Hare sonden zijn rijp ter straffe, de mate is vol, (vergel. Genes. 15.17. ende 18.21. met d’aent.) de bestemde dach ende tijt mijns oordeels is daer.
margenoot32
Van druyven, om getreden ende geperst te worden. D. de groote persse van Godts toorn is vol, daerin alle godtloose sullen geworpen worden. Siet Apoc. 14.19. ende vergel. Iesa. 63.3.
margenoot33
Ofte, veelvoudich, dit verklaert de voorgaende gelijckenissen.
margenoot34
D. (als met verwonderinge uytgeroepen) ô hoe seer groote menichten van menschen sullender komen, ofte versamelen! ofte, hoe vol sal ’t overal zijn van verslagene nedergevelde vyanden, siende op het voorgaende vers Vergel. 2.Chron. 20.24, etc. Ies. 66.24. ende siet van sulcke verdobbelinge der woorden. Genes. 14.10. Deut. 16.20. Ezech. 13.10. in d’aenteeck. And. rumoeren, rumoeren, ofte, gedruys, gedruys, gewoel, gewoel.
margenoot35
Verst. het gemelde dal Iosaphats, alsoo genoemt, om dat de vyanden van Godts volck aldaer souden gedorscht. D. verbroken ende vertreden worden. dit past wel op het voorgaende vers, daer Godt seyt: Slaet de sickel aen, want den oogst is rijp, daer op het dorschen volcht: ende alsoo wort het Hebr. woort Charuts gebruyckt voor den dorschwagen te dier tijt gebruyckelick. Iesa. 28.27. Amos 1.3. ende in eene gelijcke materie als hier, Iesa. 41.15. Vergel. oock hier mede Ies. 25.10. Ierem. 51.33. Habac. 3.12. Doch alsoo het voorsz. woort oock beteeckent, versneden, ende voorts gedecideert (alsmen nu oock spreeckt) ofte, precijslick bestemt, besloten, gearresteert, wort het van sommigen hier overgesett, het dal der versnijdinge. D. der uytroepinge, ofte, het dal des precijslick bestemden, bescheydenen, oordeels, als ofmen seyde, des arrests, der precijser sententie: oock in eenen goeden sin. siet dese beteeckeninge des Hebr. woorts, Iob 14.5. Ies. 10.22, 23. Dan. 9.26, 27. ende 11.36.
margenoot36
Prophetischer wijse, ende ten aensien van Godt gesproken, als of de sake voor de deure was. Vergel. Apoc. 1.1. ende 2.Petr. 3.8, 9.
margenootb
Ioël 2.10, 31.
margenoot37
Als bov. 2.10. siet aldaer. alle teeckenen (wil de Propheet seggen) zijnder, die voor den dach des Heeren sullen voorgaen.
margenoot38
Uyt sijne kercke sijn heylich Euangelium door de gantsche werelt laten hooren, met verkondiginge sijner schricklicke oordeelen over alle ongehoorsame, welcks niet en sal geschieden sonder beroerte van de gantsche werelt. Vergel. de maniere van spreken met Iesa. 31.4, 5. Hos. 11.10. met d’aenteeck. Item Hag. 2.6, 7. Hebr. 12.26.
margenoot39
In alle de voorseyde schricklicke beroerten, ende oordeelen Godts.
margenoot40
D. sijner kercke.
margenoot41
D. mijne kercke (waer van de geloovige te dier tijt mede-leden waren) sal bevinden, ervaren. Vergel. bov. 2.27.
margenoot42
Als bov. 2.32. ende ond. vers 21.
margenoot43
D. gantsch heylich, volkomelick alsdan geheylicht, siet ond. vers 21. Apoc. 21.2. ende oock gesuyvert van ’t lastich geselschap aller onheylige bocken ende huychelaren, die Christi niet en zijn, ende sijnen Geest niet en hebben, als volcht.
margenootc
Apoc. 21.27.
margenoot44
Siet Zach. 14.21. Matth. 7.23. ende 13.30. ende 25. versen 32, 46. Apoc. 21.27. voorts en salse oock van geene vyanden meer geplaegt zijn.
margenoot45
Door dese ende de volgende lieflicke ende figuerlicke redenen wort afgebeeldt den seer gelucksaligen stant der kercke onder het Coninckrijcke Christi, insonderheyt der triumpherende kercke in het Coninckrijcke der heerlickheyt, wanneer Godt sijn genaden-werck, in dit leven aengevangen, volcomelick sal voltrecken, ende alles in allen zijn. Vergel. Amos 9. vers 13.
margenootd
Amos 9.13.
margenoot46
Siet Iesa. 49.10. Ezech. 47.1, etc. Zach. 14.8. met d’aenteeck. item Apoc. 22.1.
margenoot47
Gelegen aen de oost-zijde van de Iordane, in de vlacke velden der Moabiten, tegen over Iericho, nae by de zout-zee, ofte, doode-zee. (siet Gen. 14. op vers 3.) welcker wateren dootlick waren, ende volgens dien d’aenleggende contreyen drooge ende onvruchtbaer. Vergel. Ezech. 47.1, 2, 3. alwaer geseyt wort dat de wateren uyt des Heeren Huys mede liepen oostwaert, ende siet van de plaetse Sittim (Hebr. Schittim) Num. 22.1. vergeleken met 25.1. ende 33.49. Iosu. 2.1. Mich. 6.5. And. het dal der uytgelesene cederen. D. der kercke. Vergel. Psal. 92.13, 14. ende siet Exod. 25. op vers 5. Iesa. 41.19.
margenoot48
Siet bov. op vers 4.
margenoot49
Als bov. 2.3.
margenoot50
Hebr. om den wrevel, ofte, het gewelt der kinderen van Iuda. D. dien sy aen Iuda bewesen hebben. vergel. de maniere van spreken met Ierem. 2.2. ende siet d’aent. aldaer.
margenoot51
Ofte, bewoont worden. siet Ier. 17. op vers 6. door Iuda, Ierusalem, ende Zion, verstaet Godts kercke. Vergel. bov. 2.32.
margenoot52
Hebr. Tot. ofte, in geslachte ende geslachte.
margenoot53
D. ick salse volkomelick heyligen, haer suyverende van alle sondelicke onreynicheyt, dat ick te vooren (in desen leven) niet volkomelick en hadde gedaen. Vergelijckt Ezech. 16. versen 6, 9. Hose. 12.15. met de aenteeck. ende siet boven vers 17. Sommige duyden het op Godts genade aen de heydenen, die te vooren van Godts verbont vervreemt waren. Ephes. 2.12. And. ick sal haer bloet onschuldich verclaren, [dat] ick niet onschuldich verclaert hadde. D. ick sal alsdan door mijn oordeel doen blijcken, datse onschuldich om ’t leven zijn gebracht, die om mijnent wille gedoodt zijn, daer ick te vooren mijnen toorn opgeschort ende my als stil gehouden hadde. Vergel. Apoc. 6.10. ende bov. vers 19.
margenoot54
Vergel. Ezech. 48.35. Zach. 2.10, 11. Apoc. 21.3, 22. ende 22.3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken