Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Klachte der Kercke over haer kleyn getal, ende de algemeyne verdorventheyt van Grooten ende Kleynen, dies Godts straffe voor handen is, vers 1, etc. sy waerschouwt voor vertrouwen op menschen, ende stelt haer vertrouwen op Godt, 5. sy triumpheert door geloove over hare vyandinne, 8. Godt troost haer met sijn toekomstich genaden-werck door den Messiam haren herder, hoe wel Canaan woest sal zijn, 11. waer op de kercke Christum met blijtschap aenspreeckt, 14. Godt belooft haer wonderen, 15. sy propheteert vande beschaminge der vyanden des Euangeliums, 16. verwondert haer over Godts genade, ende verwacht in geloove de komste Christi, 18.

1

Ga naar margenoot1 AY my! Ga naar margenoot2 want ick ben, Ga naar margenoot3 als wanneer de somer-vruchten zijn ingesamelt, als wanneer de na-lesingen in den wijn-oogst geschiet zijn: Daer en is geene Ga naar margenoot4 druyve om te eten; Ga naar margenoot5 mijne ziele begeert Ga naar margenoot6 vroech-rijpe vrucht.

2

De Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 goedertieren is vergaen Ga naar margenoot8 uyt den lande; ende daer en is niemant Ga naar margenoot9 oprecht onder de menschen: Sy loeren altemael op Ga naar margenoot10 bloet; sy jagen, een yegelick sijnen broeder, [met] een Ga naar margenoot11 jacht-garen.

3

Ga naar margenoot12 Om [met] beyde handen wel dapper quaet te doen, so Ga naar margenoot13 eyscht de Vorst, ende de Richter [oordeelt] Ga naar margenootb om Ga naar margenoot14 vergeldinge: ende de Ga naar margenoot15 Groote, die spreeckt de Ga naar margenootc Ga naar margenoot16 verdervinge sijner Ga naar margenoot17 ziele, ende sy Ga naar margenoot18 draeyense dicht in een.

4

De Ga naar margenoot19 beste van hen is als een Ga naar margenoot20 doorn; d’oprechtste is [scherper] als eene Ga naar margenoot21 doornhegge: de Ga naar margenoot22 dach uwer Ga naar margenoot23 wachters, Ga naar margenoot24 uwe Ga naar margenoot25 besoeckinge, Ga naar margenoot26 is gekomen; Ga naar margenoot27 Nu sal Ga naar margenoot28 haerlieder Ga naar margenoot29 verwerringe wesen.

5

En Ga naar margenoot30 geloovet eenen vrient niet; en

[Folio 124v]
[fol. 124v]

vertrouwet niet op eenen Ga naar margenoot31 voorneemsten vrient: Ga naar margenoot32 bewaert de deuren uwes monts voor Ga naar margenoot33 haer die in uwen Ga naar margenoot34 schoot Ga naar margenoot35 leyt.

6

Want de Ga naar margenootd sone Ga naar margenoot36 veracht den vader, de dochter staet op tegen hare moeder, de schoon-dochter tegen hare schoon-moeder: Eens Ga naar margenoot37 mans vyanden, zijn Ga naar margenoot38 sijne huysgenooten.

7

Ga naar margenoot39 Maer ick sal Ga naar margenoot40 uytsien nae den HEERE; ick sal Ga naar margenoot41 wachten op den Godt mijns heyls: mijn Godt sal my hooren.

8

En verblijdt u niet over Ga naar margenoot42 my, ô mijne Ga naar margenoot43 vyandinne; wanneer ick Ga naar margenoot44 gevallen ben, Ga naar margenoot45 sal ick weder opstaen: wanneer ick in Ga naar margenoot46 duysternisse Ga naar margenoot47 sal geseten zijn, sal my de HEERE een Ga naar margenoot48 licht zijn.

9

Ick sal des HEEREN Ga naar margenoot49 gramschap Ga naar margenoot50 dragen; want ick hebbe tegen hem gesondicht: tot dat hy mijnen Ga naar margenoot51 twist Ga naar margenoote twiste, ende mijn recht uytvoere; hy sal my Ga naar margenoot52 uytbrengen aen’t licht; ick sal [ Ga naar margenoot53 mijnen lust] sien aen sijne Ga naar margenoot54 gerechticheyt.

10

Ende Ga naar margenoot55 mijne vyandinne sal [het] sien, ende schaemte sal haer bedecken; die tot my Ga naar margenootf seyt; Waer is de HEERE uwe Godt? mijne oogen sullen aen haer Ga naar margenoot56 sien; Ga naar margenoot57 Nu salse worden tot vertredinge, als Ga naar margenoot58 slijck der straten.

11

Ten dage als hy Ga naar margenoot59 uwe Ga naar margenoot60 mueren sal Ga naar margenootg herbouwen; te dien dage sal het Ga naar margenoot61 Besluyt verre henen gaen.

12

Te dien dage sal Ga naar margenoot62 het oock komen tot u toe, van Ga naar margenoot63 Assur af selfs [tot] de Ga naar margenoot64 vaste steden [toe]: ende van de Ga naar margenoot65 vestingen tot aen de Ga naar margenoot66 Riviere; ende van Ga naar margenoot67 zee [tot] zee, ende [van] geberchte tot geberchte.

13

Ga naar margenoot68 Maer dit lant sal worden tot eene verwoestinge, Ga naar margenoot69 sijner inwoonders halven, van wegen de Ga naar margenooth Ga naar margenoot70 vrucht harer handelingen.

14

Ga naar margenoot71 Ghy [dan] Ga naar margenooti weydt u Ga naar margenoot72 volck met uwen Ga naar margenoot73 staf, de Ga naar margenoot74 kudde uwer Ga naar margenoot75 erffenisse, die Ga naar margenoot76 alleen woont, [in] den woude, in’t midden eenes Ga naar margenoot77 vruchtbaren lants: Laetse weyden [in] Ga naar margenoot78 Basan ende Gilead, als in de dagen van outs.

15

Ick sal Ga naar margenoot79 haer Ga naar margenootk wonderen doen sien; als in de dagen, doe Ga naar margenoot80 ghy uyt Egyptenlant uyt-toocht.

16

De Ga naar margenoot81 heydenen sullen’t sien, ende beschaemt zijn; Ga naar margenoot82 van wegen alle hare macht: sy sullen de Ga naar margenoot83 hant op den mont leggen; hare ooren sullen Ga naar margenoot84 doof worden.

17

Sy sullen het Ga naar margenootl Ga naar margenoot85 stof lecken, als de Slange; als Ga naar margenoot86 kruypende dieren der aerde, sullen sy Ga naar margenoot87 haer beroeren uyt hare Sloten: sy sullen Ga naar margenoot88 met vervaertheyt komen tot den HEERE onsen Godt, ende sullen voor Ga naar margenoot89 u vreesen.

18

Wie is een Godt gelijck ghy, die de ongerechticheyt Ga naar margenootm Ga naar margenoot90 vergeeft, ende de overtredinge van het Ga naar margenoot91 overblijfsel sijner erffenisse Ga naar margenoot92 voorby gaet? hy en Ga naar margenoot93 houdt sijnen toorn niet in eeuwicheyt, Ga naar margenoot94 want hy heeft lust aen goedertierenheyt.

19

Hy sal sich onser Ga naar margenoot95 weder ontfermen; hy sal onse ongerechticheden Ga naar margenoot96 dempen: Ia ghy sult alle Ga naar margenoot97 hare sonden in de Ga naar margenoot98 diepten der zee werpen.

20

Ghy sult Ga naar margenoot99 Iacob de trouwe, Abraham de goedertierenheyt Ga naar margenoot100 geven; die ghy onsen vaderen van Ga naar margenoot101 ouden dagen af gesworen hebt.

Eynde des Propheets MICHA.

margenoot1
Dit is eene wee-klage des Propheets, in der kercken name, over de gemeyne boosheyt des volcx.
margenoot2
Ofte, dat ick ben, etc.
margenoot3
Hebr. als de insamelingen der somervruchten, (ofte, des somers) ende als de nalesingen des wijnoogsts. D. het gaet my als eenen passant, die na den oogst geene rijpe vruchten en vindt, om sich te verquicken, dat hem seer verdrietich valt: alsoo (wil de propheet seggen) verdriet het my ten hoochsten dat ick niet goets onder den volcke sie ofte verneme, als in ’t volgende verklaert wort. Vergel. hiermede Deut. 32.32. Psal. 12.1, 2. ende 14.2, 3. Ies. 24.13. Ierem. 5.1. Ezech. 22.30. Hos. 11.7, etc.
margenoot4
Ofte, tros van druyven: als Num. 13.23, 24.
margenoot5
And. [noch] vroegrijpe vrucht, [die] mijne ziele begeert.
margenoot6
Die seer aengenaem is, ende waernae men seer verlangt, ende verblijdt is, alsmense vindt. Siet Iesa. 28.4. Ier. 24.2. Hose. 9.10. met d’aenteeck.
margenoota
Psal. 12.2. Hose. 4.1.
margenoot7
Vergel. Psal. 12.2. Iesa. 57.1. met d’aenteeck. aldaer.
margenoot8
And. van der aerde.
margenoot9
Hebr. recht, ofte, richtich. Siet Psal. 7. op vers 11. ’t selve woort staet oock onder vers 4.
margenoot10
Hebr. bloeden. D. dootslach ende moorderye. Siet Gen. 4. op vers 10. ende 37. op vers 26.
margenoot11
Om hem met practijcken in ’t net te krijgen, te vangen, ende als een roof te verslinden. Vergel. Psal. 10.8, 9, 10. ende Ezech. 19.3, 6, etc.
margenoot12
Ofte: De handen zijn tot quaet, om goet te doen, (D. yemants sake te vorderen) eyscht de Vorst (T.w. geschencken) ende de Richter (T.w. eyscht) tot vergeldinge. ofte aldus: voor goet doen, zijn de handen tot quaet doen, etc. Ofte, Ten quade zijn de handen seer kloeck, etc. Ofte, op dat beyde handen, etc. quaet mogen doen. Ofte, beyde handen [zijnder op uyt, ofte, zijn besich], om degelick, (ofte, dapperlick, meesterlick, constichlick) quaet te doen. D. te beschadigen. Sy zijn met al haer vermogen daer aen, met al haer verstant leggen sy haer daerop, van tHebr. woort, dat hier is overgesett, wel dapper, Siet Ion. 4. op vers 4.
margenoot13
T.w. giften, geschencken. Vergel. Hose. 4.18.
margenootb
Mich. 3.11.
margenoot14
D. om geschenken.
margenoot15
Siet 2.Reg. 25. op vers 9.
margenootc
Mich. 2.1.
margenoot16
D. hy derf wel onbeschaemdelick spreken, wat verdriet, schade ende jammer hy voor heeft anderen aen te doen: ofte ’t gene daer door hy sijne eygene ziele in ’t verderf brengt.
margenoot17
D. daer hy lust ofte begeerte toe heeft, wat hem slechs lust dat derf hy seggen, practizeren, ende doen. Siet Psal. 27. op vers 12. ende vergel. bov. 2.2.
margenoot18
T.w. de schenderye. gelijckmen verscheydene kleyne koorden, ofte zeelen te samen draeyt om een dick touw daer van te maken, alsoo draeyen sy hare schendige practijcken met malkanderen vast ende dicht in een, conspirerende met malkanderen, ende haer verbindende, sterckende, om sonder feyl hare boosheyt uyt te wercken. Vergel. Eccles. 4.12. Psal 129.4. Ies. 5.18.
margenoot19
D. dien men voor den minsten in boosheydt soude rekenen.
margenoot20
Siet Ezech. 2. op vers 6.
margenoot21
Vergel. Prov. 15.19.
margenoot22
De bestemde tijt, siet Ioel 1.15.
margenoot23
D. Propheten, verstaet, dien de Propheten, u van Godt toegesonden, gepropheteert hebben. Siet Ezech. 3. op vers 17.
margenoot24
Ofte, uwer besoeckinge, verst. de dach uwer besoeckinge.
margenoot25
D. straffe. Siet Gen. 21. op vers 1.
margenoot26
D. sal sekerlick komen, ’t is op handen, dat u Godt besoecken sal.
margenoot27
D. al haest. Siet Hose. 10. op vers 3.
margenoot28
Deser booswichten, die boven beschreven zijn.
margenoot29
Gelijck sy alle verwerringe hebben ingevoert, ende alle boosheyt t’samengedraeyt, alsoo sullense nu in d’uyterste verwerringe ende verbijstertheyt weder ingewickelt worden, sulcx datse van benaeutheyt niet en sullen weten wat te doen ofte te laten, waer uyt ofte waerin, alsmen seyt. Vergel. 2.Chro. cap. 36. Ierem. cap. 39. Ezech. cap. 4. ende 24.3, 4, 5, 6, 9, 10, 11.
margenoot30
Ofte, vertrouwet, geloove ende trouwe is wech, wil de Propheet seggen, vergel. Ierem. 9.4, 5. Sommige nemen ’t als eenen heylsamen raedt, die de Propheet den vroomen geeft van ’t gene sy hadden te vermijden.
margenoot31
Ofte, leytsman, voorganger, leeraer, die met raet ende daet voorgaet ende bystaet, Siet Psal. 55.14. Prov. 16.23. ende 17.9. met de aenteeck.
margenoot32
Dat ghy de secreten uwes herten niet en openbaret, om niet bedrogen ende verraden te worden.
margenoot33
D. u wijf. Vergel. Deut. 13.6. ende siet d’ aent. aldaer. Hebr. de liggende, ofte, liggersche uwes schoots.
margenoot34
Ofte, boesem.
margenoot35
Ofte, slaept, leyt te slapen: gelijck nederliggen voor slapen genomen wort, ende wijders oock voor sterven, ofte, ontslapen. Siet Deut. 31. op vers 16.
margenootd
Ezech. 22.7. Matth. 10.21, 35, 36. Luce 12.53.
margenoot36
Ofte, onteert, acht kleyn, ofte, gering.
margenoot37
Ofte, eens menschen. Dese plaetse heeft de Heere Christus gebruyckt, Mat. 10.35, 36. hoewel tot een ander eynde.
margenoot38
Hebr. menschen, ofte, lieden sijnes huyses. D. die van sijn eygen huysgesin zijn hem ontrouw, verraden hem.
margenoot39
Ofte, daerom.
margenoot40
Ofte, wacht houden. Vergel. Psal. 5.4. met d’aenteeck. Dit spreeckt de Propheet inden name der kercke, ofte, de kercke selve, haer oprichtende door geloove op Godts genade ende beloften.
margenoot41
Ofte, hopen.
margenoot42
Om dat ick in kruys ende lijden ben.
margenoot43
Ghy gemeynte der godloosen, mijne vervolgersse. de kercke, vergelijckt haer selven by eene vrouwe, ende alsoo oock hare vyanden.
margenoot44
In cruys ende tegenspoet. Siet Prov. 24. op vers 16.
margenoot45
Ofte, stae ick, etc. Hebr. eyg. ben ick weder opgestaen. D. sal ick sekerlick weder opstaen, T.w. uyt mijn cruys.
margenoot46
Siet Genes. 15. op vers 12.
margenoot47
Ofte, sitte, is my de HEERE een licht.
margenoot48
Siet Psal. 27. op vers 1.
margenoot49
D. plagen, castijdingen, uyt sijne gramschap voortkomede. Vergel. Ezech. 7. op vers 3.
margenoot50
Met een boetveerdich ende geduldich herte, als het volgende uytwijst.
margenoot51
D. mijne rechtsake, mijn proces, dat ick niet tegen Godt, (voor welcken ick my schuldich kenne) maer tegen mijne vyanden open hebbe staen. siet Psal. 35. op vers 1.
margenoote
Ierem. 50.34.
margenoot52
Ofte, hervoor brengen, uytvoeren, uyt de duysternisse, als in ’t voorgaende vers geseyt.
margenoot53
Dit is hier ingevoecht, om den sin der Hebr. maniere van spreken uyt te drucken. siet Psal. 22. op vers 18. alsoo in ’t volgende vers And. ick sal sijne gerechticheyt aensien.
margenoot54
Door de welcke hy my recht sal geven tegen mijne vyandinne, my verlossende, ende haer straffende: ofte, aen sijn heyl dat hy my, nae sijne beloften, getrouwelick sal bewijsen. Vergel. bov. 6.5. met d’aenteeck.
margenoot55
And. ghy [ô Heere] sult mijne vyandinne aensien. (T.w. met een toornich aengesicht) ende haer [met] schaemte bedecken.
margenootf
Psal. 79.10. ende 115.2. Ioël 2.17.
margenoot56
T.w. mijne begeerte, verwachtinge: ofte, Godes rechtveerdige wrake. siet Psal. 54.9. met d’aenteeck.
margenoot57
D. al haest, ’ten sal niet lange dueren. als bov. 4.10. ende 5.4.
margenoot58
D. tot d’uyterste schande ende versmaetheyt gebracht worden. Siet Iob 30.19. Iesa. 41.25. Psal 40.3. met de aenteeck. item 2.Sam. 22.43. ende Psal. 18.43.
margenoot59
Dit is eene aensprake tot de kercke Christi.
margenoot60
Verst. heyning-mueren. van ’t Hebr. woort. siet Psal. 62. op vers 4. Dit is eene Euangelische beloofte, vande herstellinge ende versamelinge der kercke ten tijde des Nieuwen Testaments door den Messiam. Vergel. Amos 9.11. item bov. 4.1, 2, 3. ende 5.3, 4, 5.
margenootg
Amos 9.11, etc.
margenoot61
Ofte, insettinge, ordinantie. T.w. Godes, van sijnen eenichgeborenen Sone, den Messia. D. het Euangelium sal wijt ende verre uytgebreydt worden. Vergel. Psal. 2.7. met d’aent. Psal. 110.2. Ies. 2.3. ende bov. 4. vers 1, etc. ende siet hier van de verclaringe ond. vers 14, etc. And. de schattinge, ofte, het tribuyt, ofte, bevel (des vyants tyrannye ende overlast) sal verre [van u] wechgedaen worden. Het Hebr. woordeken dat hier ende Psal. 2.7. gebruyckt wort van ’t Euangelisch genaden besluyt Godts, wort Ezech. 20.25. gebruyckt van Godtlicke besluyten, ofte, gesette vonnissen sijner straffen ende oordeelen. siet aldaer.
margenoot62
T.w. het voorgemelde besluyt. ofte, men sal tot u komen, verstaende sulcks van den toeloop der volckeren tot de kercke Godts, vergel. Iesa. 19.23, 24, etc. And. hy (de Messias) sal tot u komen, etc.
margenoot63
Noordwaert van Canaan afgelegen.
margenoot64
D. Egypten gelegen in’t Suyden, zijnde seer vast door de natuerlicke gelegentheyt van wateren, ende grooten arbeyt ende konst der menschen. Hebr. steden der vestinge. Hebr. Mazor, dat eenige gelijckheyt heeft met Mizraim. D. Egypten. Vergel. Ies. 19. d’aenteeck. op vers 6.
margenoot65
Hebr. vestinge, ofte, vasticheyt.
margenoot66
Euphrates.
margenoot67
Hebr. [tot] zee van zee. D. van d’eene zee tot d’andere, van ’t eene geberchte tot het ander: van ’t Noorden tot het Suyden, van’t Oosten tot het Westen. Canaan hadde geberchten in’t Noorden, Oosten ende Suyden, ende de doode zee was in’t Oosten, de middellantsche in’t Westen: door welcke gelegentheyt ende grenzen van Canaan, de uytbreydinge des Euangeliums door de gantsche werelt, ende de vereeniginge der Ioden ende Heydenen in Christo wort afgebeeldt.
margenoot68
Ofte, na dat, ofte, als dit lant sal geworden zijn, etc. ofte, evenwel, nochtans sal dit lant, verstaet Canaan. dit is eerst geschiedt ten tijde der Babylonische verwoestinge, ende naderhant by de tijden des Nieuwen Testaments, ende continueert noch vast ten huydigen dage. Vergel. Dani. 9.26, 27, etc.
margenoot69
Ofte, met sijne inwoonders.
margenooth
Ierem. 21.14.
margenoot70
D. verdienste, loon. Siet Prov. 1. op vers 31.
margenoot71
Hier spreeckt de kercke (verheucht zijnde in den geest) den Messiam, den oppersten Herder der kercke, Iesum Christum, aen, als ofsy hem sach staen weyden, ende sijn Herders ampt verrichten. Verg. bov. 5.4. dit dient tot verklaringe ende vervolch van het 11. ende 12. vers.
margenooti
Mich. 5.4.
margenoot72
D. kercke, verstroyt op aerden, ende gehaet van de kinderen deser werelt.
margenoot73
D. woort ende Geest. Vergel. Psal. 23.4.
margenoot74
De schaeps kudde, waer by de geloovige hier ende elders dickwijls worden vergeleken.
margenoot75
Siet Deut. 32.9. met d’aenteeck.
margenoot76
Als een afgesondert volck Godts, niet vermengt met de werelt, ketteryen noch secten, (daeromse oock dickwijls vervolgt ende in eensaemheyt verdreven wort) levende nochtans in sekerheyt ende vertrouwen tegen alle vyanden ende der hellen-poorten, onder de bescherminge haers herders. Siet Num. 23.9. Deut. 33.28. Ioan. 15.19. 1.Petr. 2.9. 1.Ioan. 5.19. ende vergel. de maniere van spreken met Ierem. 49.31.
margenoot77
Hebr. Carmel. Siet Ier. 2.7. met d’aenteeck.
margenoot78
Overvloeyende van schoone weyden. Siet Deut. 32. op vers 14. ende Psal. 22. op vers 13. Ierem. 50. op vers 19. ende van Gilead, Gen. 31.21. Ierem. 22.6. met d’aenteeck.
margenoot79
Mijne kudde, D. kercke, waer van in ’t voorgaende vers dit is Iesu Christi antwoort op de voorgaende aensprake der kercke.
margenootk
Ioël 2.26, 30.
margenoot80
ô Israel.
margenoot81
Ofte, natien (T.w. de vyanden der kercke) sullen de heerlickheyt des Coninckrijcx Christi, ofte sijner kercke moeten aenschouwen. Sommige verstaen dit van de uytverkorene onder de heydenen, die met schaemte ende bekentenisse harer sonden tot gemeenschap der kercke sullen aenkomen, uyt vergel. met Hose. 3.5. ende 11.10, 11. item Iesa. 45.14.
margenoot82
Om dat al hare woelen ende woeden tegen Godts werck ende kercke vergeefs is: ofte, (als sommige) om de geestlicke macht, die Godt sijner kercke by de predicatie des Euangeliums sal verleenen. Siet 2.Cor. 10.4, 5, 6. ende vergel. bov. 5.5, 8, etc. Psal. 149.6, 7, 8, 9. met d’aenteeck.
margenoot83
Niet konnende ofte dervende tegenspreken. Siet Iud. 18. op vers 19. ende Iob 21. op vers 5.
margenoot84
Van ’t gene sy sullen moeten hooren, ende niet en konden verdragen: ofte, (als sommige) de saken, die sy sullen hooren, sullen soo vreemt, wonderlick ende groot zijn, dat haer de ooren van ’t hooren, vermits verwonderinge, (om soo te spreken) verdooven sullen.
margenootl
Psal. 72.9. Iesa. 49.23.
margenoot85
Tot een teecken van d’uyterste vreese ende onderwerpinge, zijnde hare pracht ende hoochmoet als ter aerden nedergeworpen, gelijckmen in de oost-landen sich plach ter aerden neder te buygen, tot teecken van onderwerpinge ende nedericheyt. Siet Psal. 72.9. met d’aenteeck. ende vergel. Iesa. 49.23. alwaer diergelijcx geseyt wort van de bekeerde Heydenen.
margenoot86
Ofte, slangen, wormen der aerde. etc. Siet Deut. 32.24. met d’aenteeck.
margenoot87
D. met beroerte, al vreesende, bevende ende kruypende uyt hare sloten, ofte, vaste, beslotene plaetsen voortkomen (vergel. 2.Sam. 22.46. Psal. 18.46. met d’aenteeck.) gelijck Slangen, ofte, andere kruypende dieren, uyt hare holen voortkruypen.
margenoot88
Hebr. sy sullen vervaert zijn, ofte, vreesen tot den Heere, etc. als Hos. 3.5. siet aldaer. ende vergel. Hos. 11. versen 10, 11. And. sy sullen vreesen, ofte, vervaert zijn voor den Heere, etc.
margenoot89
Verstaet (veranderende de persone, als elders) Godt selfs, den Messiam, dien de Propheet met opheffinge des herten ende verwonderinge aenspreeckt, als in ’t volgende: ofte, de kercke, met de heerlickheyt ende macht haers hoofts begenadicht zijnde. Vergel. Ies. 19.17, 18, etc. met d’aenteeck.
margenootm
Exod. 34.6, 7.
margenoot90
Ofte, wechneemt. Siet Psal. 25. op vers 18.
margenoot91
D. sijne uytverkorene, geloovige, ofte, kercke, Siet bov. vers 14.
margenoot92
D. oversiet, niet toerekent, niet aensiet nae sijne gerechticheyt, oft in toorne. Vergel. 2.Sam. 12.13. met d’aenteeck.
margenoot93
Vergel. Ierem. 3.5, 12. ende siet het tegendeel ten aensien van Godts ende sijns volcks vyanden. Nah. 1.1.
margenoot94
Ofte, maer.
margenoot95
Hebr. hy sal wederkeeren, hy sal sich onser ontfermen. Vergel. Psal. 71. vers 20. ende 85.7. met d’aenteeck. Item Num. 11. op vers 4. Psal. 45. op vers 5.
margenoot96
Ofte, t’onderbrengen, onderwerpen, soo datse niet en konnen opkomen ofte opstaen tegen ons in ’t gerichte; ende voorts door sijnen Geest de heerschappye ende tyrannye der sonden (onder dewelcke wy als dienst-knechten ende slaven verkocht waren) afschaffen, ende ons heylichmaken ende vernieuwen, hier aenvancklick, hierna volkomelick, op welcke laetste weldaet dit sommige alleen duyden. Siet Iesa. 50.1. Rom. capp. 6.7.
margenoot97
Der uytkorenen ende geloovigen.
margenoot98
Eene schoone ende seer troostelicke gelijckenisse, beteeckenende dat onse sonden van Godt niet aengesien, maer in eeuwige vergetenisse gestelt, bedeckt, ende als ongeacht ende versmoort sullen zijn. Vergel. Psal.103. vers 12. Iesa. 43.25. Ierem. 31.34, 37, etc.
margenoot99
D. Iacobs ende Abrahams nakomelingen. Siet Rom. 9.6, 7, 8. ofte, de trouwe, ofte, waerheyt Iacobs, de goedertierenheyt, ofte, weldadicheyt Abrahams. D. die ghy hen belooft hebt, vergel. Ier. 2. op vers 2. ende verstaet hier door, den Messiam, den Middelaer des genaden-verbonts, ende alles met hem. Vergel. Luce 1.68, 69, 70, 71, 72, 73. Rom. 8.22. een heerlick besluyt deser prophetye, vol van geloove ende verwachtinge des Messie.
margenoot100
Ofte, leveren. D. daer stellen, metter daet bewijsen, ende volbrengen.
margenoot101
Hebr. van de dagen der outheyt. D. voor langen tijt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken