Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Habakuk bidt den Heere, dat hy sijn volck wille bewaren in de Babylonische gevangenisse, vers. 1, etc. Tot sterckinge van sijn, ende des volcks geloove, verhaelt hy, hoe crachtelick Godt sijn volck hebbe beschermt, als hy het selve uyt Egypten door de woestijne geleydt heeft, vers. 3. Voorder verhaelt hy, hoe seer hy sich verschrickt hebbe, als hy verstaen heeft, dat Ierusalem soude verwoest worden, 16. Doch hy troost hem-selven wederom door de overlegginge der hulpe Godes des Almachtigen.

1

EEn gebedt Habakuks, des Propheten, Ga naar margenoot1 op Sigjonoth.

2

HEERE, als ick Ga naar margenoot2 uwe reden gehoort hebbe, hebbe ick gevreest; Ga naar margenoot3 u werck, ô HEERE, behoudt dat in’t leven Ga naar margenoot4 in’t midden der jaren, Ga naar margenoot5 maeckt het bekent in’t midden der jaren: in den toorn Ga naar margenoot6 gedenckt des ontfermens.

3

Ga naar margenoot7 Godt Ga naar margenoot8 quam Ga naar margenoot9 van Theman, ende Ga naar margenoot10 de Heylige van den berch Ga naar margenoot11 Paran, Ga naar margenoot12 Sela! Sijne Ga naar margenoot13 heerlickheyt Ga naar margenoot14 bedeckte de hemelen, ende het aerdrijck was vol van sijnen lof.

4

Ende daer was een glants Ga naar margenoot15 als des lichts, Ga naar margenoot16 hy hadde hoornen Ga naar margenoot17 aen sijne hant, ende Ga naar margenoot18 aldaer was sijne sterckte verborgen.

5

Ga naar margenoot19 Voor sijn aengesichte ginck de pestilentie, ende Ga naar margenoot20 de vyerige kole ginck voor sijne voeten henen.

6

Ga naar margenoot21 Hy stont, ende Ga naar margenoot22 mat Ga naar margenoot23 het lant, Ga naar margenoot24 hy sach toe, ende Ga naar margenoot25 maeckte de heydenen los, ende Ga naar margenoot26 de geduerige bergen zijn verstroyt geworden: de heuvelen Ga naar margenoot26 der eeuwicheyt Ga naar margenoot27 hebben sich gebogen; Ga naar margenoot18[28] de gangen der eeuwe Ga naar margenoot29 zijn sijne.

7

Ga naar margenoot30 Ick sach de tenten Ga naar margenoot31 Cusans Ga naar margenoot32 onder de ydelheyt: Ga naar margenoot33 de gordijnen des lants Midians Ga naar margenoot34 schuddeden.

8

Was de HEERE ontsteken Ga naar margenoot35 tegen de Rivieren? was uwen toorn tegen de Rivieren? was uwe verbolgentheyt tegen de zee? doe ghy op Ga naar margenoot36 uwe peerden redet; Ga naar margenoot37 uwe wagens waren heyl.

9

Ga naar margenoot38 De naeckte gront wert ontbloot Ga naar margenoot39 [door] uwen boge, [om] Ga naar margenoot40 de eeden aende stammen gedaen [door] het woort, Sela! Ga naar margenoot41 Ghy hebt de Rivieren der aerde gekloven.

10

Ga naar margenoot42 De bergen sagen u, [ende] Ga naar margenoot43 leden smerte: Ga naar margenoot44 de water-stroom Ga naar margenoot45 ginck door,

[Folio 128r]
[fol. 128r]

Ga naar margenoot46 de afgront gaf sijn stemme, hy hief Ga naar margenoot47 sijne zijden op [in] de hoochte.

11

De Sonne, de Mane Ga naar margenoot48 stonden stille Ga naar margenoot49 [in hare] wooninge: Ga naar margenoot50 met het licht gingen Ga naar margenoot51 uwe pijlen daer henen, met glans, Ga naar margenoot52 uwe blixemende spiesse.

12

Ga naar margenoot53 Met gramschap tradet ghy Ga naar margenoot54 [door] het lant: met toorne Ga naar margenoot55 dorschedet ghy Ga naar margenoot56 de heydenen.

13

Ghy toocht uyt tot verlossinge uwes volcks, Ga naar margenoot57 tot verlossinge met uwen Gesalfden: Ghy doorwondedet Ga naar margenoot58 het hooft van het huys des godtloosen, ontblootende Ga naar margenoot59 den gront tot den halse toe, Ga naar margenoot60 Sela!

14

Ghy door-boordet met Ga naar margenoot61 sijne staven het hooft sijner dorp-lieden; sy hebben gestormt om Ga naar margenoot62 my te verstroyen: Ga naar margenoot63 die haer verheuchden, als of sy Ga naar margenoot64 de elendige in’t verborgen souden op-eten.

15

Ghy betraedt Ga naar margenoot65 [met] uwe peerden de zee, Ga naar margenoot66 de geweldige wateren wierden een hoop.

16

Ga naar margenoot67 Als ick’t hoorde, so wiert Ga naar margenoot68 mijn buyck beroert, Ga naar margenoot69 voor de stemme hebben mijne lippen gebeeft, Ga naar margenoot70 verrottinge quam in mijne gebeenten, ende ick werde beroert in Ga naar margenoot71 mijne plaetse: Ga naar margenoot72 sekerlick ick sal rusten ten dage der benautheyt, als Ga naar margenoot73 hy optrecken sal Ga naar margenoot74 tegen het volck, dat hy het met benden aenvalle.

17

Ga naar margenoot75 Al-hoe-wel de vijge-boom niet bloeyen en sal, ende geen vrucht aen de wijn-stock zijn en sal, Ga naar margenoot76 dat het werck des olijf-booms Ga naar margenoot77 liegen sal, ende de velden geen Ga naar margenoot78 spijse voort- Ga naar margenoot79 brengen: datmen de Ga naar margenoot80 kudde uyt de kooye af-scheuren sal, ende datter Ga naar margenoot81 geen runt in de stallingen wesen en sal:

18

So sal Ga naar margenoot82 ick nochtans in den HEERE Ga naar margenoot83 van vreuchde opspringen: ick sal my verheugen Ga naar margenoot84 in den Godt mijnes heyls.

19

De HEERE Heere Ga naar margenoot85 is mijne sterckte, ende Ga naar margenoot86 hy sal mijne voeten maken Ga naar margenoot87 als der hinden, ende Ga naar margenoot88 hy sal my doen treden op mijne hoochten. Ga naar margenoot89 voor den Opper-sang-meester op mijn Neginoth.

Eynde des Propheets HABAKUK.

margenoot1
D. op menigerley rymen aert gestelt. De sin is, om te singen op de wijse der sangen, diemen Sigjonoth noemt. Siet Psal. 7. op vers 1. Eenige setten het over, voor de onbekende, of onwetende, dat is, om vergiffenisse van Godt te versoecken voor de sonden des volcks, welcke het door onwetenheyt begaen heeft. maer dit en behaecht anderen niet, om dat sulcx in desen Psalm niet verhandelt en wort.
margenoot2
Hebr. u gehoor gehoort hebbe, D. als ick gehoort hebbe ’t gene dat u belieft heeft my te openbaren, namelick de schrickelicke oordeelen daer mede ghy u volck zijt dreygende. Siet bov. c. 1. vers 5, etc.
margenoot3
Sommige verstaen hier door het werck, het volck ende de kercke Godes, welcke is het voornaemste werck onder alle de wercken Godes, als Psal. 100.3. Iesa. 29.23. ende 45.11. Andre verstaen ’t aldus, Heere, houdt in wesen ende in eere ’t gene dat ghy onder u volck gedaen hebt, ’twelck ghy krachtelick ende wonderbaerlick hebt beschut ende beschermt. het komt vast op een uyt.
margenoot4
D. geduerende de tseventich jaren der Babylonische gevangenisse uwes volcks.
margenoot5
De sin is, maeckt door u woort en predicatie, dat u volck dat wete ende verstae, ende doet het met der daet blijcken onder de Heydenen, datghy u over u volck ontfermt.
margenoot6
Menschelickerwijse van Godt gesproken. siet Gen. 8. op vers 1. ende 9.15. ende 30.22. Exo. 6.4. dat nu Godt in sijnen toorn indachtich is sijner barmherticheyt, blijckt uyt vele plaetsen der Heylige Schrifture, als Exo. 32.11, 12. Num. 14. vers 17. Iesa. 12.1. Ierem. 14.7. Thren. 3.55. Dan. 3.89, 90. ende 9.6, 16. Psa. 6.5. ende 9.10, 11. ende 25.6, 7. ende 51.3. ende ende 103.6, 7, 8, 9. ende elders meer.
margenoot7
In dit vers ende eenige navolgende, beschrijft de Prophete de Majesteyt ende macht Godes, die hy betoont heeft als hy sijne wet gegeven heeft: willende daer mede bewijsen, dat het dien machtigen Godt lichte is, sijn volck, alst hem belieft, uyt de Babylonische gevanckenisse te verlossen.
margenoot8
D. hy verscheen sijnen volcke, T.w. ten tijde Mosis, doe hy sijne wet haer gaf. Hebr. sal komen. Siet Deut. 33. op vers 2.
margenoot9
Door Theman verstaen sommige den berch, die anders Seïr genoemt wort. siet Amos 1.12. ende Obad. vers 9. And. van het zuyden.
margenoot10
T.w. de Heylige Israels.
margenoot11
Siet van Paran, Genes. 14. op vers 6. ’T is een berch gelegen nae by den berch Zinai, die in de woestijne Paran gelegen is. Siet Num. 10.11, 12. ende 12.1. ende 13.27.
margenoot12
Dit woort en vintmen nergens, dan in dit Liedt Habakuks, ende in de Psalmen Davids. Siet Psal. 3. op vers 3.
margenoot13
Of, Sijne Majesteyt.
margenoot14
Dit is te verstaen ten die aensien, dat de Heere sijnen volcke, als hy haer sijne wet gaf, in groote heerlickheyt verschenen is, met donder ende blixem, etc. siet Exod. 19.16. ende 2.Cor. 3.7.
margenoot15
D. als der sonne. De sonne wort het licht genoemt, om dat sy het grootste licht is, ’t welck Godt geschapen heeft. Siet Iob 31. op vers 26 ende capit. 37. op vers 21. Ende is hier door den glants als des lichts, te verstaen het schijnsel van de vyer-colomne, die de Israeliten luchtte in de woestijne.
margenoot16
T.w. tot een teecken sijner macht. Want door de hoornen wort dickwijls macht beteeckent in de H. Schrifture. Andre verstaen hier door hoornen, sulcke stralen, als de klaer-schijnende sonne uytgeeft, of sulcke, als uyt het aengesichte Mosis voortgingen, na dat hy met Godt gesproken hadde. siet Exod. 34. op vers 29.
margenoot17
D. aen zijne zijde. siet Neh. 3.2. 2.Sam. 18.4. Prov. 8.3. De sin is, aen elcke zijde was een hoorn, gelijck de hoorn-beesten aen elcke zijde eenen hoorn hebben. And. daer waren twee hoornen aen sijne zijde.
margenoot18
Hebr. de verberginge sijner sterckte. De sin is, Door sulcken glants, gaf wel de Heere sijne Goddelicke macht te kennen, (vergel. Psal. 18.12, 13, etc.) alsoo nochtans, dat hy den geheelen glants sijner Majesteyt ende sterckte niet en liet schijnen voor sijn volck, maer hy lietse slechts blijcken door eenige stralen, op dat het volck niet gantschelick en soude verbaest ende verslagen worden door het aenschouwen der Majesteyt des Heeren.
margenoot19
D. hy verdelgde de Natien die haer tegen sijn volck verhieven, met allerley plagen, T.w. de Amoriten, Sihon, ende Og, etc. Het is een maniere van spreken genomen van de Coningen ende Princen deser werelt, Gelijck voor de selve veel knechten en lackeyen gaen, alsoo zijnder by Godt, als hy toornich is, ende straffen wil, pestilentien, ende veel andre sieckten, ende plagen. Siet Exod. 9.3, 6, 23, 24. Num. 14.12.
margenoot20
Of, karbonckel. Siet Deut. 32.24. ende Psal. 78. op vers 48.
margenoot21
T.w. Godt de Heere, gerepresenteert door de Arke, die veertien jaer lanck te Gilgal bleef, tot dat de Ioden het lant van beloften onder sich hadden gedeylt.
margenoot22
’T gene dat uyt Godes bevel geschiet is, dat schrijft hy Gode selfs toe, want het lant is, door Godes bevel, den Israeliten door het lot uytgedeylt geworden. Num. c. 32. ende 34. Iosu. capp. 1.5.11.12. Psal. 78.55.
margenoot23
T.w. het lant Canaan.
margenoot24
Door een stuer gesichte heeft Godt die natien konnen verdrijven, hoe vaste dat sy in dat lant gewortelt saten.
margenoot25
D. hy verstroyde de heydenen, ende wierpse uyt, T.w. de Canaaniten, die te vooren in het lant gewoont hadden.
margenoot26
Aldus worden de bergen ende heuvelen genoemt, om dat sy altijt vast staende blijven. siet Ezech. 36. op vers 2.
margenoot26
Aldus worden de bergen ende heuvelen genoemt, om dat sy altijt vast staende blijven. siet Ezech. 36. op vers 2.
margenoot27
Als hem eerbiedinge doende.
margenoot18[28]
Of, hy hadde eeuwige gangen. D. sijne wegen sijn eeuwich-duerende, of, de Heere rechtte uyt wat hy van eeuwicheyt besloten hadde: hy is alleen eeuwich, ende sijne besluytingen, na de welcke hy de werelt regeert, zijn van eeuwicheyt af.
margenoot29
Of, komen hem toe.
margenoot30
T.w. ick, het volck van Israel. Siet hier van Exod. 15.14. of, Ick sach] D. ick houdet soo seker, als of ick het selfs sage.
margenoot31
Of, der Mooren. verstaet hier by, ende anderer volckeren rontom gelegen. Siet Iud. 3.8.
margenoot32
Of, in moeyte, of, in druck, of, tot ydelheyt begeven zijnde: D. ydelick ende te vergeefs het volck Godes vervolgende.
margenoot33
D. de tenten, van gordynen gemaeckt: Siet de historie Iudic. 7.21.
margenoot34
Of, werden beweecht, of, bevende. ’T schijnt dat de Prophete hier siet op de neerlage van Cuschan-Rischataim, Iudic. 3.10. ende der Midianiten Iudic. capp. 6. ende 7.
margenoot35
T.w. tegen de Roode-zee, ende de Iordane, die hy kloof. De sin is, het scheen wel dat de Heere tegen de rivieren gestoort was, maer dat en wast eygentlick niet, maer het was hem te doen om sijn volck daer door te laten gaen.
margenoot36
Verstaet hier door de peerden, de wolcken, ende vier-colomne, die als peerden des Heeren zijn, die hy beweecht waer henen het hem belieft, gelijck een ruyter sijn peert doet. Ofte, op peerden rijden, kan hier beteeckenen, spoedelick voortvaren.
margenoot37
T.w. door de welcke ghy u volck verlossinge hebt aengebracht. ’t schijnt dat hy siet op de historie, die geschreven staet Exod. 13.21. ende 14.14.
margenoot38
Of, de naecktheyt [der zee], T.w. der roode zee ende der Iordane, ontnaeckte, of, wiert naeckt, door uwen boge. Siet Iesa. 63.22. Psal. 114.5. And. naeckt is uwen boge ontwaeckt, om uwer eeden wille [gedaen in’t] woort, etc.
margenoot39
Of met uwen boge, D. door uwe kracht ende bevel. And. uwen boge wert naeckt ontbloott.
margenoot40
Verstaet de eeden ende beloften die de Heere Abraham, Gen. 15.14, 15. ende 17.8. ende den anderen Patriarchen gedaen heeft. Daerom staet hier eeden, niet eedt, om dat Godt de Heere den eedt meermaels vernieuwt heeft.
margenoot41
Of Ghy klooft de aerde met de rivieren. Siet Num. 20.10, 11. ende 21.16. Psal. 78.15, 16. ende 114.5. ende 1.Cor. 10.4. And. Ghy klooft de rivieren [tot op] d’aerde, op dat het volck van Israel daer soude konnen door gaen.
margenoot42
Of, als u de bergen sagen wierden sy bange. Dit verstaen sommige geschiet te zijn doe de wet verkondicht wiert, Exod. 19.17. Siet Psal. 114. op versen 4, 6.
margenoot43
T.w. van wegen de vreese die sy voor u hadden.
margenoot44
T.w. der Iordane. And. de overloopinge der wateren.
margenoot45
D. vloot daer henen, dewijle het water dat van boven nederwaerts quam, staende bleef, maer het water dat nae beneden liep, nam af ende vervloot. Siet Iosu. 3.16.
margenoot46
De afgront, of diepte der roode zee wiert gehoort, T.w. met gewelt ende met gedruys nederwaerts loopende, ende het eene deel sich van het ander afscheurende.
margenoot47
Hebr. Sijne handen, D. de hoopen der wateren, die over eynde staende, waren als handen aen een lichaem. doch dit is hier te verstaen alleen van d’eene zijde, die als een muer onbewegelick over eynde bleef staen, tot datter de Israeliten waren door gepassert, d’ander zijde liep nederwaerts, makende alsoo een drooge bane. Andre, de diepte hief hare handen op. hare handen, D. hare groote bergen van water aen d’ een ende d ’ander zijde over eynde verheven staende, u, o Heere, op hare wyse eerbiedinge ende gehoorsaemheyt bewijsende.
margenoot48
T.w. terwijle Iosua tegen de Amoriten streedt, Iosu. 10.12.
margenoot49
D. in den hemel.
margenoot50
Verstaet hier door het licht, den blixem.
margenoot51
Pylen is hier te seggen hagel-steenen, Siet Iosu. 10.11.
margenoot52
D. de grouwelicke donder-slagen met schrickelicke blixemen ende hagel-steenen vermengt, quetsende ende dootslaende als scherpe spiessen. And. ende met den glants van uwe spiessen.
margenoot53
Of, in gramschap.
margenoot54
T.w. door het lant Canaan, doe ghy de Canaaniten uytdreeft, om u volck daer in te planten.
margenoot55
Siet dese maniere van spreken en straffen, Amos 1.3. ende Mich. 4.13.
margenoot56
T.w. die in het lant Canaan woonden, zijnde seven in getale.
margenoot57
D. om te helpen met of door uwen Gesalfden, D. met Christo, wiens voorbeelt Iosua geweest is. Andre verstaen hier David door den gesalfden, die oock een voorbeelt Christi was, wiens victorien beschreven staen 2.Sam. c. 5. ende 8. ende 18. ende elders. And. tot verlossinge uwen gesalfden, D. uwen uytverkorenen.
margenoot58
D. de Vorsten ende Heeren des volcks ’t welck sich krachtelick tegen de Israeliten stelde, als waren de Philistijnen, Moabiten, Ammoniten, Syriers, Edomiten, etc.
margenoot59
Verstaet hier door den gront, het lant selfs, ’t welck de Heere van onder tot boven gesuyvert heeft van de vyanden sijnes volcks, onaengesien sy het selve alsoo bedeckt hadden, ende also daer in gewortelt waren, dat het scheen onmogelick te zijn haer daer uyt te roepen. Siet bov. vers 6. Of de sin is, Ghy hebt uwes volcks vyanden te schande gemaeckt van den hoofde tot de voeten toe, D. van den grootsten tot den kleynsten.
margenoot60
Siet bov. vers 3. ende vers 9.
margenoot61
T.w. des Gesalfden, of, met uwes volcks staven, of stocken. De sin is: Ghy hebt de gene die op de dorpen ende omliggende plaetsen overich waren, ende u volck quelden: door uwen Gesalfden soo te schande gemaeckt, als of ghy haer het hooft met een boor doorboordt hadt. And. met hare. T.w. met hare eygene staven, D. met deselve middelen door de welcke sy u volck dachten te verdelgen.
margenoot62
T.w. mijn volck, de Israeliten.
margenoot63
Hebr. haerlieder verheuginge was, etc.
margenoot64
T.w. de elendige bedruckte, ja schier verdruckte Israeliten, die dickwijls uyt vreese der vyanden haer mosten versteken in holen ende speloncken ten tijde der Richteren, want het scheen dat syse met huyt ende met hayr souden op-eten ende verslinden.
margenoot65
Siet bov. vers 8.
margenoot66
Of, door, of, op, den hoop van vele, [of groote] wateren. Verst. dit van de groote hoopen der wateren der rooder zee, die als mueren over eynde stonden, als de Israeliten daer door gingen. Vergel. Ios. 3.13.
margenoot67
Als ick hoorde het oordeel Godes van de verstooringe der Stadt Ierusalems door de Chaldeen, bov. vers 2.
margenoot68
D. al wat in my was: of, mijn herte. als Prov. 20.27. Vergel. Iesa. 16.11. And. so beefde mijn buyck.
margenoot69
D. als ick die prophetie vande verstooringe Ierusalems van den Heere hoorde. Siet bov. 1. vers 6.
margenoot70
D. het dede my seer wee, ja soo wee, als of mijne beenen vervuylt ende vol etters waren geworden.
margenoot71
D. in de plaetse daer ick tegenwoordelick stae, of stont, doe ick die stemme hoorde.
margenoot72
Of, immers. siet van sulcke beteeckenisse des Hebr. woorts, Hose. 14. op vers 4. Oft, ick die rusten sal, oft, op dat ick ruste. Hier richt sich de Prophete weder op door betrachtinge van Godts genadige regeringe.
margenoot73
T.w. de Coninck te Babel.
margenoot74
T.w. tegen het volck van Iuda. Siet de historie 2.Reg. 25.
margenoot75
De sin is, Alhoewel het Ioodsche lant door de Chaldeen seer jammerlick aen alle kanten sal verwoest worden.
margenoot76
D. de vrucht.
margenoot77
D. niet te voorschijn komen en sal, maer den lantman in sijn hope bedriegen sal. siet dergelijcke manieren van spreken, Iob. 40.28. ende Ies. 58.11.
margenoot78
D. geen vruchten tot spijse ende voetsel der menschen, ende der beesten.
margenoot79
Hebr. maken.
margenoot80
Of, het vee, verst. kleyn vee, als schapen ende geyten.
margenoot81
D. geen groote beesten, als ossen en koeyen.
margenoot82
Ick Habakuk, ende alle geloovige.
margenoot83
Van wegen den troost dien de Heere my toe-gesproken heeft, van de verlossinge sijnes volcks. Siet bov. capp. 2.3.
margenoot84
Of, van wegen Godt mijnen heylandt, of, in den Godt mijnes heyls, D. die my heyl ende salicheyt heeft te wege gebracht. het Hebr. woort, T.w. salichmakinge, of, salicheyt, heyl; ende het woort Iesus, hebben eenen wortel of oorspronck, soo dat dit bequamelick op Christum gepast wort.
margenoot85
D. die my sterckte geeft, sijne macht wort in mijne onmacht volbracht.
margenoot86
D. hy sal maken, dat ick allen noot ende perikel sal kunnen ontloopen, mitsgaders alle swaricheyt geluckelick sal konnen over-winnen. Dit staet oock 2.Sam. 22.34. Siet aldaer de aenteeckeninge, ende vergel. het met 2.Sam. 1.23.
margenoot87
T.w. soo snel ende soo gaeuw, als der hinden, ofte herten. Siet. 2.Sam. 22.34. ende vergel. dit met Psal. 18.34.
margenoot88
D. hy sal my weder-brengen in mijn lant, T.w. in het lant Iuda, ’t welck hooge ende berch-achtich is. Ofte verstaet hier door hoochten, vaste sloten en sterckten.
margenoot89
De sin is, Dit gebedt is van Habakuk den opper-sang-meester over-gegeven, om te singen in de versamelinge der Gemeynte op Neginoth, of, op Neginothai, Andre settent over, op mijn snaren-spel, of, op mijn instrument met snaren. Siet hier van breeder Psal. 4. op vers 1. Dit laetste lidt soudemen oock mogen alleen schrijven, na de woorden op mijne hoochten, eenen nieuwen regel beginnende, als eygentlick tot den Psalm niet gehoorende: maer aldus, op mijne hoochten. – Voor den opper-sang-meester op mijn Neginoth.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken