Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De prophete antwoordt verwacht hebbende op sijn voorgaende gebedt ende clachte, vers. 1. Belast hem de Heere, dat hy de prophetie van den onderganck der Chaldeen, den Ioodschen volcke duydelick soude voor oogen stellen, dat die sekerlick soude vervult worden, maer datmen sulcx met gedult moste verwachten, 4. ’t welck in de naest-volgende verskens wijtloopiger verclaert wort, 7, etc van wegen hare hoovaerdie, giericheyt, tyrannie, gulsicheyt, bloetdorsticheyt, ende afgoderie.

1

Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 ICk stont op mijne wacht, ende ick stelde my op de sterckte, ende ick hielt wacht om te sien, wat Ga naar margenoot2 hy Ga naar margenoot3 in my Ga naar margenoot4 spreken soude, ende Ga naar margenoot5 wat ick antwoorden soude op mijne bestraffinge.

2

Doe antwoordde my de HEERE, ende seyde, Ga naar margenootb Schrijft Ga naar margenoot6 het gesichte, ende stelt het duydelick op tafelen, Ga naar margenoot7 op dat daer in lese die voor by loopt.

3

Want Ga naar margenoot8 het gesichte sal noch tot eenen bestemden tijt zijn, dan sal Ga naar margenoot9 hy Ga naar margenoot10 het Ga naar margenoot11 op’t eynde Ga naar margenoot12 voortbrengen, ende Ga naar margenoot13 niet liegen: So Ga naar margenoot14 hy vertoeft, verbeydt Ga naar margenoot15 hem, want Ga naar margenoot16 hy sal Ga naar margenoot17 gewisselick komen, Ga naar margenoot18 hy en sal niet Ga naar margenoot19 achter blijven.

4

Siet, Ga naar margenoot20 sijne Ga naar margenoot21 ziele Ga naar margenoot22 verheft hear, sy en is Ga naar margenoot23 niet recht in hem: Maer Ga naar margenoot24 de rechtveerdige sal Ga naar margenoot25 door sijn geloove Ga naar margenoot26 leven.

5

Ende oock dewijle Ga naar margenoot27 hy Ga naar margenoot28 trouwlooslick handelt by den wijn, Ga naar margenoot29 een trotsich man is, ende in sijne wooninge Ga naar margenoot30 niet en blijft, die sijne ziele wijt open doet Ga naar margenoot31 als het graf, ende gelijck de doot is, die niet satt en wort: ende Ga naar margenoot32 tot sich versamelt alle de Heydenen, ende vergadert tot sich alle volckeren: Ga naar margenoot33

6

Ga naar margenoot34 En souden [dan] niet Ga naar margenoot35 alle de selve Ga naar margenoot36 van hem een spreeckwoort opnemen, ende Ga naar margenoot37 eene uytlegginge der raetselen van hem? ende Ga naar margenoot38 men sal seggen, Wee dien Ga naar margenoot39 die vermeerdert ’t gene dat sijne niet en is; Ga naar margenoot40 (hoe lange!) ende dien, die op sich ladet Ga naar margenoot41 dicken slijck.

7

Ga naar margenoot42 En sullen niet Ga naar margenoot43 onversiens opstaen die Ga naar margenoot44 u bijten sullen? ende ontwaken die u sullen Ga naar margenoot45 bewegen? ende en sult ghy haer niet tot Ga naar margenoot46 plonderingen worden?

8

Om dat ghy vele heydenen berooft hebt, so sullen alle overgeblevene volckeren Ga naar margenoot47 u berooven; om het bloet Ga naar margenoot48 der menschen, ende het gewelt aen Ga naar margenoot49 het lant, Ga naar margenoot50 de Stadt, ende Ga naar margenoot51 alle inwoonderen der selver.

9

Wee dien Ga naar margenoot52 die met quade giericheyt giert voor sijn huys, Ga naar margenoot53 op dat hy in de hoochte sijn nest stelle, Ga naar margenoot54 om bevrijdt te zijn Ga naar margenoot55 uyt de hant des quaets.

10

Ga naar margenoot56 Ghy hebt schaemte beraetslaecht voor uwen huyse: Ga naar margenoot57 uytroeyende vele volckeren, so hebt ghy gesondicht Ga naar margenoot58 [tegen] uwe ziele.

11

Want Ga naar margenoot59 de steen uyt de muer Ga naar margenoot60 roept: ende Ga naar margenoot61 de balck uyt het hout antwoordt Ga naar margenoot62 dien.

12

Wee dien die de Stadt Ga naar margenoot63 met bloet bouwt: ende die de Stadt Ga naar margenoot64 met onrecht Ga naar margenoot65 bevesticht.

13

Siet, Ga naar margenoot66 en isset niet van den HEERE der heyrscharen, dat de volckeren Ga naar margenoot67 arbeyden Ga naar margenoot68 ten vyere, ende de lieden haer vermoeyen Ga naar margenoot69 te vergeefs?

14

Want de aerde sal vervult worden, dat sy Ga naar margenoot70 de heerlickheyt des HEEREN bekenne, Ga naar margenoot71 gelijck de wateren [den bodem der] zee bedecken.

15

Wee dien, die Ga naar margenoot72 sijnen naesten Ga naar margenoot73 te drincken geeft, ghy die uwe Ga naar margenoot74 wijn-flessche daer by voecht, ende oock droncken maeckt,

[Folio 127v]
[fol. 127v]

Ga naar margenoot75 op dat ghy hare naecktheden aenschouwet.

16

Ga naar margenoot76 Ghy sult [oock] versadicht worden met schande, voor eere: Ga naar margenoot77 drinckt ghy oock, ende ontbloott de voorhuyt: Ga naar margenoot78 de beker Ga naar margenoot79 der rechterhant des HEEREN Ga naar margenoot80 sal sich tot u wenden, ende Ga naar margenoot81 daer sal een schandelick uytbraecksel over uwe heerlickheyt zijn.

17

Want ’t gewelt Ga naar margenoot82 dat tegen Libanon begaen is, Ga naar margenoot83 sal u bedecken, ende Ga naar margenoot84 de verwoestinge der beesten salse verschricken, om des bloets wille der menschen, ende des gewelts in het lant, de Stadt, ende aen allen inwoonderen der selver. Ga naar margenoot85

18

Ga naar margenoot86 Wat sal het gesneden beelt baten, dat sijn formeerder het gesneden heeft? [ofte] het gegoten beelt, Ga naar margenoot87 ’twelck een leugen-leeraer is, Ga naar margenoot88 de formeerder op sijn formeersel vertrouwt, als hy stomme afgoden gemaeckt heeft?

19

Wee dien die Ga naar margenoot89 tot den houte seyt, Ga naar margenoot90 Wordet wacker, [ende] Ga naar margenoot91 ontwaeckt, Ga naar margenoot92 tot den swijgenden steen: soude Ga naar margenoot93 het Ga naar margenoot94 leeren? siet het is [met] gout ende silver over-trocken, ende daer en is gantsch Ga naar margenoot95 geen geest in het midden van het selve.

20

Maer Ga naar margenoot96 de HEERE is Ga naar margenoot97 in sijnen heylichen Tempel: Ga naar margenoot98 swijcht voor sijn aengesichte, Ga naar margenoot99 ghy gantsche aerde.

margenoota
Iesa 21.8.
margenoot1
Dit is by gelijckenisse, als van eenen soldaet of wachter, die op sijne sentinelle staet, gesproken, ende is dit de sin, Ick hebbe met verlangen gewacht om te vernemen wat het Godt den Heere believen soude my te openbaren ende te antwoorden op mijne voorgaende klachte. c. 1.
margenoot2
T.w. de Heere.
margenoot3
Of, door my, als 2.Sam. 24.2. D. wat my de Heere openbaren soude.
margenoot4
D. wat hy my door eene inwendige openbaringe soude te kennen geven ende bevelen. Vergel. Hos. 1.2.
margenoot5
T.w. wat ick den volcke Godes antwoorden soude op de klachte die ick in des selven name gedaen hebbe cap. 1. vers 2, etc. alwaer de Prophete als in dispuyt komt met den Heere, klagende over des selven regeringe, overmits het den vroomen soo qualick was gaende, ende den godtloosen soo wel.
margenootb
Iesa. 30.8.
margenoot6
D. de prophetie van den onderganck der Babyloniers, daer van in de volgende verskens gesproken wort.
margenoot7
Hebr. op dat hy loope die daer in leeft. D. schrijft het met soo groote letteren, dat hy die maer voor-by loopt, het kunne lesen. Vergel. Deut. 27.8.
margenoot8
D. ’t gene dat door dese prophetie te kennen wort gegeven, dat sal noch eenen tijt lanck uytblyven.
margenoot9
T.w. de Heere.
margenoot10
T.w. het gesichte.
margenoot11
D. ten laetsten. welck eynde by Godt besloten is.
margenoot12
Hebr. uytblasen. D. sijne oordeelen uytgieten tot straffe der godloosen, vergel. Ezech. 21.31. Ende sijne beloften volbrengen, tot troost ende verlossinge der vromen.
margenoot13
Hy sal met der daet verwijsen ende doen blijcken, dat hy niet gelogen en hebbe.
margenoot14
Indien de Heere dese prophetye niet stracx uyt en voert, noch soo haest als ghy wel wildet. And. so het vertoeft. T.w. dit gesichte, ofte de volvoeringe des selven. siet. Hebr. 10.37.
margenoot15
T.w. den Heere. of het. T.w. het gesichte.
margenoot16
T.w. om de vyanden ende vervolgers sijnes volcks te straffen, ende om sijn volck te redden.
margenoot17
Hebr. komende komen. Hebr. 10.37.
margenoot18
T.w. de Heere. of sy] T.w. de prophetye.
margenoot19
Of, vertragen, uyt blyven, T.w. boven den dach van Godt bestemt.
margenoot20
T.w. des Chaldeers ziele, ende onder sijn naem elck ongeloovige. And. [wiens ziele] haer ontreckt, sijne (T.w. Godts) ziele en is niet recht met (ofte, tegen) hem. (T.w. den afwijckenden). Vergel. Hebr. 10.38. alwaer d’ Apostel den sin deser woorden verklaert.
margenoot21
D. herte, gemoet.
margenoot22
And. bobbelt op. al schijnt de godloose wat groots te zijn, so en is hy maer als een bobbel, die wel wat schijnt te wesen, maer in der daet en is sy niet, sy verdwijnt haest.
margenoot23
Maer snoodt ende verkeert. Alsoo staeter, het aengesicht in’t gerichte te kennen en is niet goet. Prov. 24.23. D. het is seer quaet.
margenoot24
D. die voor Godt rechtveerdich is door Iesum Christum.
margenoot25
Of, uyt sijn geloove, namelick by so verre hy door het geloove sich toe-past de beloften Godes, aengaende de gerechticheyt Christi. Ioh. 1.36, Rom. 1.17. Gala. 3.11. Hebr. 10.38.
margenoot26
D. hy sal versoent zijnde met Godt, troost ende blijtschap door den H. Geest gevoelen hier in dit tydelicke leven, ende hy sal hier namaels het eeuwige leven erven.
margenoot27
T.w. de Chaldeer. het zy Nebucadnezar, of Belsazar.
margenoot28
Of, [door] den wijn trouwloos wort. Hebr. de wijn is trouwloos. D. dronckenschap maeckt hem trouwloos.
margenoot29
Of hoovaerdich.
margenoot30
Of, niet blijven en kan. Hebr. en woont niet. D. die sich niet en laet genoegen aen de Coninckrijcken ende landen die hy alreets heeft maer hy soeckt al vorder te gaen, nimmermeer lants genoech hebbende. siet Dan. 4.19. And. daerom en sal hy in sijne woon-plaetse niet blijven. D. daerom sal hy selfs uytgestooten worden uyt sijne wooninge, hy en sal in ruste ende vrede niet blijven.
margenoot31
Of, als de helle, die nimmermeer versadicht noch vervult en is. Vergel. Iesa. 5. vers 14.
margenoot32
Door regeer-giericheyt daer toe aengeporret zijnde. Siet bov. 1.9.
margenoot33
De Prophete wil uyt het voorgaende besluyten, dewijle alle dese groote ondeuchden t samen in den Coninck zijn, so en isser niet aen te twijfelen, of Godt sal hem op een korts swaerlick straffen, ende ter neder stooten.
margenoot34
Of, en sullen niet alle.
margenoot35
T.w. alle die heydenen ende volckeren, die de Coninck Nebucadnezar overweldicht ende onder sijn gebiedt gebracht heeft, vers 5.
margenoot36
D. hem belacchen ende bespotten, T.w. als hem Godt te schande sal gebracht hebben.
margenoot37
D. ’Tgene dat sy eerst bedecktelick ende als met verbloemde woorden hem verweten hebben, dat sullen sy daer na met klare ende duydelicke woorden doen. Vergel. Iesa. 14.9, 10.
margenoot38
T.w. een yegelick onder de godtsalige, van de welcke vers 4. gesproken is.
margenoot39
D. die sich verrijckt met ’t gene dat sijne niet en is, beroovende andere Heeren en lieden van hare landen ende goederen.
margenoot40
T.w. sal ’t dueren, ô Heere, dat ghy hem hier over niet straffen en soudet? De sin is, Ghy zijt soo rechtveerdich, dat ghy dese godtloosheyt niet lange en sult konnen ongestraft laten. And. hoe lange? T.w. sal dese sijne onverdraeglicke lant ende gelt-rooverye dueren?
margenoot41
Alsoo noemt de Prophete het silver ende gout, mitsgaders alle andre aerdsche goederen, die desen Coninck t’samen geschraept ende vergadert hadde.
margenoot42
Dese vrage bevesticht sterckelick, ende is soo vele als of hy seyde, sekerlick daer sullender opstaen, die, etc.
margenoot43
Of, haestelick.
margenoot44
O Coninck te Babel, verstaetmen dit van Nebucadnezar, so ist te seggen, dat hy haest sterven soude, ende dat sijn lichaem in het graf van de wormen soude gebeten ende gegeten worden. Maer verstaetmen ’t van Belsazar, so is dit de sin, dat de vyanden korts komen souden, die het Rijcke van hem nemen souden: want hy is haestelick in eenen nacht omgekomen, ende ’t Rijcke is hem ende de sijne benomen. Siet Dan. c. 5. Siet oock Iesa. capp. 13.14. ende 21.2. ende Ierem. capp. 50.51. Soo dat byten hier te seggen zy, vyandtlick overvallen ende aengrijpen, gelijck de leeuwen, ende andre wreede beesten doen.
margenoot45
Of, wech-stooten, of, verstooten. T.w. uyt, of van uwen throon. And. die u schudden sullen.
margenoot46
Ofte, enckele plonderinge, beroovinge.
margenoot47
Haer vervoegende by de Persen ende Meden, ende verstaet hier alle die overgeblevene volckeren, of (so de Hebr. woorden luyden) al het overblijfsel dier volckeren, die noch souden overich gebleven zijn van de volckeren die hy berooft hadde, ofte die noch in vreese stonden van hem berooft te sullen worden.
margenoot48
T.w. het welcke ghy sonder reden of oorsake vergoten hebt. Siet ond. vers 17. ende Iesa. 33.1.
margenoot49
Het zy vast over al aen verscheydene landen, of, by namen aen het Ioodsche lant gedaen.
margenoot50
T.w. Ierusalem.
margenoot51
Vergel. Ierem. 50.9, 10, 11, 17. ende 51.2, 24.
margenoot52
D. die schandelick gewin drijft of soeckt, op dat hy sijne vrouwe ende kinderen rijcke make, ende oock sijne nakomelingen. Vergel. Prov. cap. 1. ende siet d’aenteeck. aldaer op vers 19. ende Ierem. 22.13.
margenoot53
D. op dat hy ende sijn geslachte hier in deser werelt mogen groot ende hooge geacht worden, ende sekerlick woonen, ’T is een gelijckenisse genomen van de vogelen die hare nesten in der hoochte maken. Vergel. Obad. vers 4.
margenoot54
Dit was wel sijn ooge-merck, maer hy is in sijne opinie bedrogen geweest.
margenoot55
Hebr. uyt de palm des quaets, D. van het gewelt des quaets. Siet Iob 5. op vers 20.
margenoot56
D. ghy hebt, alle eere bezijden settende, rijckdom by-een-geschraept, ende hebt daer groote palleysen mede getimmert, ende met kostelicken huysraet verciert. Doch alles gereyckende tot uwe eygene schande, siet vers 11.
margenoot57
Om u met haer goet te verrijcken.
margenoot58
D. tegen u selven.
margenoot59
D. de steenen daer uwe palleysen mede getimmert zijn.
margenoot60
D. getuycht tegen u, T.w. dat ghy uwe palleysen met gestolen ende onrechtveerdich goet gebouwt hebt, hy roept wrake voor Godt.
margenoot61
Of, knoop, of, noest, die in het hout is, of, uyt het houtene verwelfsel. Het Hebr. woort en wort nergens elders als hier gevonden, daerom en kan men niet sekerlick weten wat het beteeckent.
margenoot62
T.w. steen. Dat is, roept ende getuycht soo wel tegen den Babylonier, als de steenen doen.
margenoot63
Hebr. met bloeden. D. met dootslach, of, met het goet der gedoodden of vermoordden: Of, met het sweet en bloet der ondersaten. Ezech. 24.9. Nah. 3.1.
margenoot64
D. goederen die onrechtveerdelick door roof ende gewelt by-een-geraept zijn. Vergel. Mich. 3. vers 10.
margenoot65
Of, gront-vesticht, of, fondeert.
margenoot66
D. en geschiet het niet door den verborgenen raet Godes?
margenoot67
T.w. in het bouwen van huysen ende Steden.
margenoot68
Of, voor het vyer. D. op dat de huysen ende Steden die sy timmeren, van het vyer verbrant worden. Siet Ierem. 51.58.
margenoot69
Of, tot, voor de ydelheyt. D. te vergeefs, overmits het haest te niete ende ten verderve komt dat sy timmeren.
margenoot70
Die de Heere bewijsen sal in het straffen der Chaldeen. Siet. Iesa. 11.9.
margenoot71
D. soo overvloedelick als de wateren den bodem, of gront der zee bedecken. Siet de aenteeck. Iesa. 11. op vers 9.
margenoot72
Sijnen metgeselle, sijnen vrient.
margenoot73
N. tot dronckenschap toe.
margenoot74
D. d’een flessche wijns op d’andere ten besten geeft. And. die u vergift daer by voecht, ofte, daer onder mengt.
margenoot75
Verstaet hier by, ende op dat ghy dan haer tot eenen spot stellet, als ghyse hebt bedrogen, ende van alle hare macht ende middelen ontbloot. ’t is een gelijckenisse genomen van onkuyssche daden der dronckaerts.
margenoot76
De sin is, ô ghy Babylonier, van wegen dese, ende diergelijcke schandelicke stucken, sult ghy veel meer schande hebben, dan ghy eere gehadt hebt van wegen uwe macht ende rijckdom.
margenoot77
Gaet soo maer voort in uwe schandelicke daden, maer verwacht ’tgene datter op volgen sal.
margenoot78
D. de straffe des Heeren. siet Ier. 25. de aenteeck. op vers 15. ende vers 27.
margenoot79
D. die in de rechter-hant des Heeren is.
margenoot80
D. de tijt is nu gekomen, dat de beker des toorns Godes vast omgegaen hebbende, nu tot u gekomen is, ghy sult nu oock uwe beurte hebben, ende uwe portie daer uyt drincken: ja ghy sulter soo vele moeten uyt drincken, dat daer op volgen sal een schandelick uytbraecksel, in de plaetse uwer heerlickheyt.
margenoot81
D. ghy sult tot sulcke schande ende oneere vervallen, dat elck een eenen grouwel ende af keer sal hebben van uwe treffelickheyt, gelijckmen heeft van eenen dronckaert die sich soo vol gesopen heeft, dat hy moet overgeven.
margenoot82
Dat ghy tegen Libanon begaen hebt. Libanon beteeckent hier het Ioodsche volck, ’t welck aen den berch Libanon woonde, als Iesa. 14.8. ende 37.24. siet oock Ezech. 17. de aenteeck. op vers 3. Doch eenige verstaen hier door Libanon den Tempel, die van hout uyt Libanon, getimmert was.
margenoot83
D. overvallen, op’t lijf vallen: gelijck ghy de Ioden ende andere gedaen hebt, sal u oock geschieden. siet breeder bov. vers 8. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot84
De sin is, De verwoestinge der beesten op den berch Libanons, sal de Chaldeen verschricken, verstaet door de beesten, of wilde dieren, de Ioden, die van de Chaldeen niet meer geacht en zijn geweest, als beesten, welcke sy gevanckelick hebben wech-gevoert, ende gedoodt, somtijts in haren toorn, somtijts om hare genoechte. Andre verstaen door de verwoestinge der beesten, de verwoestingen door de groote beesten, (’twelck tyrannen kan beteeckenen) aengericht.
margenoot85
T.w. sal u, ô Chaldeer, dit overkomen.
margenoot86
Hier bestraft de Prophete de Afgoderye der Chaldeen, die haer op hare Afgoden ende beelden verlieten. Van de beelden ende afgoden wort breeder gesproken Iesa. c. 40. ende c. 44. ende c. 46. Ier. 2.8, 11. ende 16.19. ende elders meer.
margenoot87
Of, dat is, de leugen-leeraer, of, leeraer der leugenen. Ier. 10.8, 14. Zach. 10.8.
margenoot88
D. dat hy soo geck is, dat hy ’t gene ’t welck hy selfs gemaeckt heeft, daer noch leven, noch sprake in en is, voor sijnen Godt houdt, ende sijn vertrouwen daer op stelt.
margenoot89
D. tot het beeldt van hout gemaeckt. De sin is, Wee den genen die de Afgoden, ofte hare beelden aenroept.
margenoot90
D. staet op, om ons te helpen in desen onsen noot.
margenoot91
Alsoo spreeckt David tot den waren Godt, Psal. 35.23.
margenoot92
D. tot het beeldt van steen gemaeckt, ’twelck stom is.
margenoot93
T.w. het houten, of steenen beelt. Iesa. 44.9.
margenoot94
Yemant yet goets konnen leeren.
margenoot95
Of, geenen adem, noch der menschen, ja oock niet der beesten, veel weyniger eenige Godtheydt.
margenoot96
De ware levendige, ende eeuwige Godt.
margenoot97
Hebr. in den Tempel sijner heylicheyt. D. in den hemel, als Psal. 11.4. van waer hy alle dingen siet: ofte, in sijne Gemeynte, die hy door sijne tegenwoordicheyt heylicht door de mededeylinge sijnes Geestes in Christo, ende welcke is de geestelicke Tempel des Heeren. Sommige verstaen hier oock, den Tempel te Ierusalem, dien te Heere tot sijne wooninge hadde uytverkoren, om aldaer nae sijne wet ge-eert ende gedient te worden.
margenoot98
D. onderwerpt u hem in alle demoet ende nedericheyt, ende bekent de gerechticheyt sijner Goddelicker oordeelen. Vergel. Iob 29.9. ende 21.5. ende 40.4. Amos 6.10. ende 8.3. Zephan. 1.7. Zach. 2.13.
margenoot99
D. alle ghy inwoonders des aerdrijcx.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken