Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Prophetie van de groote elende, die der Stadt Ierusalem soude over komen, vers 1, etc. Doch met belofte, dat de Heere de sijne soude behouden ende salich maken, 3. Voorder wort hier gesproken van de voor-treffelicke gaven die de Heere over sijne Kercke soude uytstorten, ende van haren saligen ende heerlicken staet, 8. Ende van de straffe ende onderganck harer vyanden, 12. Ende van de bekeeringe van eenige der selver, vers 16. Mitsgaders van den heyligen yver der Kercke.

1

SIet, Ga naar margenoot1 de dach komt den HEERE, dat uwen roof sal uytgedeylt worden in’t midden van u, Ga naar margenoot2 [ô Ierusalem].

2

Want ick sal Ga naar margenoot3 alle Heydenen tegen Ierusalem ten strijde versamelen, ende de Stadt sal ingenomen, ende Ga naar margenoota de huysen sullen geplondert, ende de wijven sullen geschendt worden: ende Ga naar margenoot4 de helft der Stadt sal uytgaen in de gevangenisse, maer Ga naar margenoot5 het overige des volcks en sal uyt de Stadt niet uytgeroeyt worden.

3

Ga naar margenootb Ende de HEERE sal uyttrecken, ende hy sal strijden Ga naar margenoot6 tegen die Heydenen, Ga naar margenoot7 gelijck ten dage als hy gestreden heeft, ten dage des strijts.

4

Ende sijne voeten sullen Ga naar margenoot8 te dien dage staen op den olijf-berch, Ga naar margenoot9 die voor Ierusalem leyt tegen’t oosten: ende de olijf-berch sal Ga naar margenoot10 in tween gespleten worden Ga naar margenoot11 nae’t oosten, ende nae’t westen, Ga naar margenoot12 [so datter] eene seer groote valleye sal zijn: ende d’eene helft des berchs sal wijcken nae het noorden, ende de helft des selven nae’t zuyden.

5

Dan sult Ga naar margenoot13 ghy-lieden Ga naar margenoot14 vlieden Ga naar margenoot15 [door] de valleye Ga naar margenoot16 mijner bergen, (want dese valleye der bergen sal reycken tot Ga naar margenoot17 Azal) Ga naar margenoot18 ende ghy sult vlieden, gelijck als ghy vlodet Ga naar margenoot19 Ga naar margenootc voor de aerd-bevinge Ga naar margenoot20 in de dagen Uzzia den Coninck van Iuda: Ga naar margenoot21 dan sal de HEERE mijn Godt komen, [ende] Ga naar margenoot22 alle de heyligen Ga naar margenoot23 met u [ô HEERE].

6

Ende ’t sal te dien dage geschieden, Ga naar margenoot24 datter niet en sal zijn Ga naar margenoot25 het costelick licht, ende de Ga naar margenoot26 dicke duysternisse.

7

Maer Ga naar margenootd het sal Ga naar margenoot27 een eenich dach zijn, Ga naar margenoot28 die den HEERE bekent sal zijn, ’t en sal noch Ga naar margenoot29 dach noch Ga naar margenoot30 nacht zijn: ende het sal geschieden ten tijde Ga naar margenoot31 des avonts, dat het licht sal wesen.

8

Oock sal het Ga naar margenoot32 te dien dage geschieden, Ga naar margenoote datter Ga naar margenoot33 levendige wateren uyt Ierusalem vlieten sullen, Ga naar margenoot34 de helft van die nae de oost-zee, ende de helft van die nae Ga naar margenoot35 de achterste zee aen, Ga naar margenoot36 sy sullen des somers, ende des winters Ga naar margenoot37 zijn.

9

Ende Ga naar margenoot38 de HEERE sal tot Co-

[Folio 136v]
[fol. 136v]

ninck over de gantsche aerde zijn: Te dien dage Ga naar margenoot39 sal de HEERE een Ga naar margenoot40 zijn, ende sijn name een.

10

Ga naar margenoot41 Dit gantsche lant sal rontom als een vlack velt gemaeckt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuydwaerts van Ierusalem: ende Ga naar margenoot42 sy sal Ga naar margenoot43 verhoocht ende Ga naar margenoot44 bewoont worden in hare plaetse, Ga naar margenoot45 van de poorte Benjamins af, tot aen de plaetse van de eerste poorte, tot aen de hoeck-poorte toe, ende [van] Ga naar margenoot46 den toren Hananeël tot aen des Conincks wijn-backen toe.

11

Ende sy sullen Ga naar margenoot47 daer in woonen, ende Ga naar margenoot48 daer en sal geene verbanninge meer zijn, want Ga naar margenoot49 Ierusalem sal Ga naar margenoot50 seker Ga naar margenoot51 woonen.

12

Ga naar margenoot52 Ende dat sal de plage zijn daer mede de HEERE alle de volckeren plagen sal, Ga naar margenoot53 die tegen Ierusalem crijch gevoert sullen hebben: Hy sal Ga naar margenoot54 eenes yegelicken vleesch, daer Ga naar margenoot55 hy op sijne voeten staet, Ga naar margenoot56 doen uyt-teeren, ende eenes yegelicks oogen sullen uyt-teeren in hare hollen, ende yegelicks Ga naar margenoot57 tonge sal in haren mont uyt-teeren.

13

Ga naar margenoot58 Oock sal het te dien dage geschieden, datter Ga naar margenoot59 een groot gedruys Ga naar margenoot60 van den HEERE onder haer sal wesen, so dat sy een yeder sijnes naesten hant sullen Ga naar margenoot61 aengrijpen, ende eenes yederen hant sal tegen de hant sijnes naesten Ga naar margenoot62 opgaen.

14

Ende oock sal Ga naar margenoot63 Iuda te Ierusalem Ga naar margenoot64 strijden, ende ’t vermogen aller heydenen rontomme sal Ga naar margenoot65 versamelt worden, gout ende silver, ende cleederen in groote menichte.

15

Alsoo sal oock Ga naar margenoot66 de plage Ga naar margenoot67 der peerden, der muylen, der kemelen, ende der eselen, ende aller beesten zijn, die Ga naar margenoot68 in die selve heyrlegers geweest zijn sullen, gelijck Ga naar margenoot69 gener plage geweest is.

16

Ende het sal geschieden, dat Ga naar margenoot70 alle de overgeblevene van alle Heydenen, die tegen Ierusalem sullen gekomen zijn, die sullen van jaer tot jaer Ga naar margenoot71 optrecken, Ga naar margenoote om aen te bidden Ga naar margenoot72 den Coninck, den HEERE der heyrscharen, ende Ga naar margenoot73 om te vieren het feest der Loof-hutten.

17

Ende ’t sal geschieden, so wie van de geslachten der aerde niet en sal optrecken nae Ierusalem, om den Coninck den HEERE der heyrscharen te aenbidden, Ga naar margenoot74 so en salder over haerlieden geen regen wesen.

18

Ende indien Ga naar margenoot75 ’t geslachte der Egyptenaers, Ga naar margenoot76 over de welcke [de regen] niet en is, niet en sal optrecken noch komen, so sal die plage [over haer] zijn, [met] de welcke de HEERE die heydenen plagen sal, die niet optrecken en sullen, om te vieren het feest der Loof-hutten.

19

Dit sal Ga naar margenoot77 de sonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de sonde aller heydenen, die niet optrecken en sullen, Ga naar margenoot78 om te vieren het feest der Loof-hutten.

20

Te dien dage sal Ga naar margenoot79 op de bellen der peerden Ga naar margenoot80 staen, Ga naar margenoot81 DE HEYLICHEYT DES HEEREN: ende de potten in den huyse der HEEREN, sullen zijn, Ga naar margenoot82 als de spreng-beckens voor den altaer:

21

Ia alle de potten Ga naar margenoot83 in Ierusalem, ende in Iuda, sullen den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot84 heylich zijn, so dat alle die offeren willen, sullen komen, ende van de selve nemen, ende in de selve Ga naar margenoot85 coken: Ende daer en sal Ga naar margenootf Ga naar margenoot86 geen Canaaniter meer zijn in het Huys des HEEREN der heyrscharen te dien dage.

Eynde des Propheets ZACHARIA.

margenoot1
D. daer komt een dach voor den Heere. And. de dach des HEEREN komt: of, de dach van den Heere komt, D. de dach die den Heere bekent is, als onder vers 7. staet. Sommige verstaen dit van den tijt der destructie Ierusalems door Vespasianum ende Titum: Andre, van de vervolginge der kercke onder den wreeden Coninck Antiochus ten tijde der Machabeen: Andre duyden dit op den Antichrist, ende sijne wreede vervolgingen.
margenoot2
Verst. hier by, ende ghy Ioodsche lant.
margenoot3
Vergel. Ezech. 38. versen 4, 6, 9, 15. ende Hab. 1.6. Alle, is hier te seggen, vele, of allerley, als Ion. 2.3.
margenoota
Ies. 13.16.
margenoot4
D. een groot deel van de inwoonders der stadt sal gevanckelick uytgevoert worden, T.w. van die overgeblevene, die door de peste, honger, ofte het sweert niet omgekomen en zijn.
margenoot5
Verstaetmen dese Prophetie van de belegeringe Ierusalems door Vespasianum ende Titum: So ist te seggen, dat de godtsalige, voor de vaste belegeringe der stadt, sullen uytgaen nae het Stedeken Pella, ende alsoo by het leven blijven sullen. Dit is dat derde deel daer de Prophete van gesproken heeft, cap. 13. versen 8, 9.
margenootb
Iesa. 42.13.
margenoot6
T.w. tegen die volckeren, die vyanden zijn van Godes kercke.
margenoot7
Ofte, Gelijck hy [voor u lieden] pleecht te strijden in den dach des strijts. namelick ten tijde van Mose, Iosua, Gideon, Debora, David, Asa, ende op andre tijden meer.
margenoot8
T.w. ten tijde Christi die op den olijfberch verkeert heeft, aldaer sijn lijden aengevangen ende ten Hemel gevaren. siet Luce 22.39. Actor. 1.12.
margenoot9
Hebr. die voor het aengesichte Ierusalems is tegen het Oosten. siet Actor 1.12.
margenoot10
Hebr. in sijn midden, of, in sijn helft gespleten worden.
margenoot11
D. in de lengte van het Oosten tot het Westen toe.
margenoot12
D. So datter een seer groot dal tusschen die twee helften des berchs sal wesen, ende datmen Ierusalem bescheydelick sal kunnen sien liggen, ’t welck te vooren met desen berch, ende andre, als bedeckt lach, of verborgen was. Verst. dit van het geestelicke Ierusalem, namelick de kercke Godes, daer van de Heydenen, voor de komste Christi, geen kennisse en hadden: maer dan sullen alle verhindernissen, die de heydenen den toeganck tot Christum ende sijne kercke konden verhinderen ofte of-snijden, wech-genomen worden, ende sy sullen eenen openen pas hebben tot den selven. Vergel. Ies. 57.14. ende 62.10.
margenoot13
O mijne uytverkorene.
margenoot14
D. haestelick toe-loopen, gelijck de vluchtende plegen te doen. Ofte, men kan het verstaen van de godtloose Ioden, die door schrick ende vreese van straffe wechvluchten souden, ende ruymte maken voor het aenkomende volck des Heeren.
margenoot15
And. tot de valleye mijner bergen, D. tot mijne kercke.
margenoot16
Of, der bergen, D. dier twee deelen des olijfberchs, die ick met het doorsplijten des olijfberchs gemaeckt hebbe.
margenoot17
And. tot den berch dien hy afgesondert, of verkoren heeft, T.w. den berch Zions. Hy, T.w. de Heere. De sin is, Daer sal een wijde bane zijn, also dat een yder wel plaetse en ruymte hebben sal, om tot de kercke Christi te konnen komen. wat den berch Azal aengaet, is onseker waer hy leyt, want des selven nergens meer gedacht en wert.
margenoot18
And. ghy sult vlieden, segge ick, gelijck, etc.
margenoot19
Of, van wegen de aerd-bevinge, of uyt vreese der aerd bevinge, Siet Amos 1.1.
margenootc
Amos 1.1.
margenoot20
Siet van den Coninck Uzzia 2.Chro. 26.19.
margenoot21
Dit spreeckt de Prophete in sijnen eygenen persoon. De sin is, na de eerste verschijninge Christi in den vleesche, sal d’andere volgen ten joncksten dage.
margenoot22
D. alle Engelen. Siet Dan. 8.13.
margenoot23
Hier wendt de Prophete sijne aensprake tot Christum, ’t welck, als sommige meynen, daerom geschiet, om dat de Prophete wel geweten heeft dat die boose Ioden hem niet gelooven en souden. Vergel. Ioel 3.11.
margenoot24
D. daer en sullen geen beurten zijn van licht ende duysternisse, claren dach ende nacht, het sal een eeuwich dach zijn, siet Iesa. 60.19, 20. Apoc. 21.23. ende 22.5. Doch eenige verstaen dit van het licht des H. Euangelij, ’t welck ten tijde Christi lichten sal. Andere van de verduysteringe der sonne ter tijt des lijdens Christi.
margenoot25
D. het clare licht. als Iob 31.26.
margenoot26
Hebr. t’samen-stremminge. T.w. der duysternisse. And. schemeringe.
margenootd
Apoc. 21.25.
margenoot27
D. Een dach die eeuwich dueren sal.
margenoot28
De Heere alleen weet wanneer desen dach beginnen sal. Mat. 24.36.
margenoot29
T.w. sulcken dach die met de sonne voortkome.
margenoot30
T.w. sulcken nacht, als nu door absentie der sonne komt.
margenoot31
Verstaet hier door avont, den geheelen nacht, of, ten tijde des avonts, D. als het pleecht avont te worden. Siet Iesa. 60.20. Apoc. 21.23.
margenoot32
Ten tijde der verschijninge Christi in den vleesche.
margenoote
Ezech. 47.1, etc. Ioël 3.18. Apoc. 22.1.
margenoot33
D. altijt vloeyende en vlietende. hier door moetmen verstaen de gavan des H. Geestes, die Christus overvloedichlick over sijne kercke uytstorten soude. siet Ezech. 47.1. Ioel 3.18. Apoc c. 22.1. Vergel. Ioh. 4.14. ende 7.38.
margenoot34
D. alle geloovige der gantscher werelt, sy zijn waer sy zijn mogen, het zy tegen den opganck of onderganck der sonne, sullen dier geestelicker gaven deelachtich worden.
margenoot35
Aldus wort de Middel-lantsche zee genoemt, siet Deut. 11. op vers 24. ende c. 34.2.
margenoot36
D. eeuwicheyt, ende altoos duerende.
margenoot37
D. dueren, vlieten. And. het sal des somers ende des winters geschieden.
margenoot38
T.w. de Heere Christus Iesus.
margenoot39
D. hy sal alleen ge-eert worden, als zijnde de eeenige ware Godt ende Salich-maker, de Afgoden sullen uytgeroeyt worden, Zach. 13.2.
margenoot40
D. bekent worden te zijn. aldus wort het woort zijn, oock gebruyckt Ioh. c. 15.8. ghy sult mijne discipulen zijn. D. voor mijne discipulen bekent worden.
margenoot41
T.w. het lant Iudea, van het eene eynde des lants tot aen het andere. want Geba (anders Gibea) lach aen de lantpale der Benjaminiten, 1.Reg. 15.22. ende Rimmon aende lantpalen van de stamme Iuda, Iosu. 15.32. ende 19.7. Siet van Geba, Iosu. 21.17. ende 1.Reg. 15.22. ende Iesa. 10.29.
margenoot42
T.w. de Stadt Ierusalem, daer door de kercke Godes hier wort beduydt, insonderheyt de kercke des nieuwen Testaments.
margenoot43
D. beroemt ende heerlick gemaeckt worden.
margenoot44
D. vele sullen haer tot de kercke begeven.
margenoot45
D. aen alle plaetsen daer de Heere sijne kercke hebben sal. Van de poorte Benjamins wort oock gesproken Ierem. 20.2. ende 37.13.
margenoot46
Siet Neh. 3.1. ende 12.38. ende Ier. 31.38.
margenoot47
T.w. inde Stadt van Ierusalem, D. in de Gemeynte Godes.
margenoot48
D. sy en sal niet meer verstoort worden, gelijck voor desen geschiet is, doe het scheen dat ickse geheelick verbannen ende verstooten hadde. siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot49
D. de inwoonders van Ierusalem.
margenoot50
Hebr. in versekertheyt.
margenoot51
Of, bewoont worden.
margenoot52
Na dat de Prophete van den stant ende gelegentheyt der geloovigen gesproken heeft, so spreeckt hy nu hier van de plagen ende elenden der godloosen.
margenoot53
D. die de kercke Godes bevochten ende vervolcht hebben.
margenoot54
Hebr. sijn vleesch. D. eenes yegelijcken vleesch, lichaem, leden, of, des selven vleesch alsoo stracx, sijn oogen, ende sijn tonge.
margenoot55
D. haestelick, onversiens, geen quaet vermoedende. Siet exempel in Herode Actor. 12.21, etc.
margenoot56
D. gantschelick verderven.
margenoot57
Met de welcke sy Godt ende de vrome gelastert ende gesmaedt hebben.
margenoot58
De sin is, Godt de Heere en salse niet alleen door sijne hant plagen, vers 12. maer oock door haer selven onder malkanderen: ende oock door sijn volck, vers 14. Vergel. Ezech. 30.21, etc.
margenoot59
Ofte, een groot rumoer, of, getommel, ’t welck haer de Heere aenjagen sal.
margenoot60
Hebr. des Heeren.
margenoot61
Het sy vyantlicker wijse: Of, uyt angst ende vreese, hulpe ende troost van sijnen vrient, metgeselle, of naesten versoeckende. Vergel. Iud. 7.22. ende 1.Sam. 14.20. ende Ezech. 38. versen 21, 22.
margenoot62
Het zy om te slaen, of, gelijck het andre verstaen, om hulpe ende bystant te soecken.
margenoot63
Dat is, het Ioodsche volck, de Ioden. And. oock sult ghy Iuda tegen Ierusalem strijden.
margenoot64
T.w. tegen die volckeren van de welcke vers 12. gesproken is.
margenoot65
Dat is, wech-gevoert worden, het sal versamelt worden, om wech-gevoert te worden. De sin is, Godt sal sijne kercke eene volkomene victorie geven, over alle hare vyanden, also dat sy deselve sullen plunderen ende alle hare goederen rooven, gelijck in den krijch geschiet, alsmen sijne vyanden heeft overwonnen. ’T is een figuerlicke maniere van spreken van den krijch ende krijgers genomen.
margenoot66
De sin is, De Heere en sal niet alleen de vyanden sijner kercke verdelgen, maer oock al hare macht ende gewelt, mitsgaders alle de middelen die sy gebruyckt hebben, om Godes volck te bevechten, sal hy te niete maken.
margenoot67
Hebr. des peerts, des muyls, etc.
margenoot68
Verstaet de heyr-legers der gener die rontom Ierusalem zijn souden.
margenoot69
T.w. menschen plage, daer van versen 12, 13, 14. gesproken is.
margenoot70
D. alle de gene die de Heere niet en sal verdelcht hebben, T.w. alle uytverkorene die tot de ware kennisse Godes sullen gebracht wesen door de predicatie des H. Euangelij.
margenoot71
T.w. nae Ierusalem. De Heere salse bekeeren, also dat sy haer oock tot de Christelicke Gemeynte begeven sullen, om den Heere te dienen. De Prophete beschrijft hier den inwendigen Gods-dienst der kercke des nieuwen Testaments, door den uyterlicken Godts-dienst, die in het oude Testament is gebruyckelick geweest.
margenoote
Iesa. 66.23.
margenoot72
D. den Heere Christum.
margenoot73
D. om Godt te loven voor sijne weldaden, gelijck het volck Godes pleecht te doen, als het ’t feest der Loof-hutten pleecht te houden. siet Lev. 23.34, etc. Ende onder den name van dit feest, vervatt hy allerhande eere, diemen Gode te doen schuldich is.
margenoot74
D. Sy en sullen van den Heere niet gesegent worden, maer ter contrarie sullense vervloeckt wesen, De regen zijnde een uyterlick teecken van den segen des Heeren. Vergel. Iesa. 30.23. ende Deut. 28.23, 24.
margenoot75
Eenige verstaen hier door de Egyptenaers (die groote vyanden der kercke Godes waren) oock alle andre heydensche Natien, vyanden van Godes kercke.
margenoot76
D. over de welcke het niet ordinarelick en regent, gelijck over andere landen. Want seer selden regent het in Egypten, maer de overloopende riviere Nilus bevochticht ordinarelick het lant tweemael des jaers. Siet Deut. 11.10. And. alhoewel het over haer niet [en plach te regenen] so sal [dan noch] die plage [over haer komen met] welcke de Heere plagen sal die Heydenen, die niet, etc. Als of de Heere seyde, Alhoewel het daer niet en regent, so en sullen sy dan noch desen vloeck niet ontgaen, want die plage die andre overkomen sal door de onthoudinge des regens, die sal haer oock treffen by andre middelen. ofte aldus: Ende indien’t geslachte der Egyptenaers niet en sal optrecken noch komen, so en sal [de regen] over haer niet zijn: de plage salder zijn met dewelcke, etc.
margenoot77
D. de straffe der sonde.
margenoot78
D. om den Heere te dienen.
margenoot79
Het is in verscheydene landen gebruyckelick, dat de voer-lieden hare peerden bellen op den hals hangen, meynende dat der selver geklanck den peerden eenige verlichtinge of couragie aenbrengt.
margenoot80
Hebr. zijn.
margenoot81
De sin is, dat selfs de kleynste dingen, oock die in den oorloch tegen Godts volck plachten gebruyckt te worden, etc. tot den dienst Godts sullen geheylicht zijn. Dit was de tijtel die in een goudene plate voor des hoogen-priesters voor-hooft geschreven was. doch daer van siet Exod. 28.36.
margenoot82
T.w. in menichte, ende grooten getale. De sin is, daer sullen overvloedige middelen zijn tot verrichtinge des Godts-dienstes, oock Dienaers in grooten getale, tot verrichtinge des Godts-dienstes, gelijcker oock vele offeraers wesen sullen.
margenoot83
D. die te Ierusalem sullen zijn.
margenoot84
Hebr. heylicheyt zijn, D. den Heere geheylicht zijn.
margenoot85
T.w. hare offerhanden. siet 1.Sam. 2.13.
margenootf
Ies. 35.8. Ioël 3.17. Apoc. 21.27. ende 22.15.
margenoot86
D. geen onreyn noch godtloos mensche. Vergel. Apoc. 21.27. siet oock Iesa. 35.8. ende Ioel 3.17. Verstaet hier by, Maer die in het huys des Heeren sullen zijn ende verkeeren, die sullen van sonden gereynicht ende wedergeboren zijn. Ephes. 5.27. Andre verstaen het aldus, Ten tijde des Messiae, en salder geen volck noch Natie van den Godts-dienst, of uyt den Tempel gesloten worden, want die Natien die te vooren onreyn geweest zijn, sullen alsdan heylich ende suyver zijn voor den Heere.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken