Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

1 Christus spijsight met vijf brooden ende twee visschen vijf duysent mannen. 14 die hem daer over tot eenen Coninck willen maken, maer hy ontwijckt haer. 16 Wandelt in den nacht op de zee, ende komt tot sijne Discipelen in 't schip. 22 Wort van de schare gesocht, ende te Capernaum gevonden. 26 welcke hy vermaent te soecken de onverganckelicke spijse, die door't geloove te vinden is. 41 Waer over de Ioden murmureren. 43 Welcken Christus antwoort, dat het geloove in hem van den Vader komt, ende leert dat sijn vleesch de ware spijse, ende sijn bloet de ware dranck is, die men eten ende drincken moet om het eeuwige leven te verkrijgen. 59 Aen welcke leere vele sijner Discipelen te Capernaum haer stooten. 61 Waerom Christus haer onderrecht van den rechten sin sijner woorden. 66 Vele sijner Discipelen verlaten hem. 67 Petrus ende d'andere Apostelen bekennen dat hy de woorden des levens heeft, ende blijven by hem. 70 Doch Christus verklaert, dat een van haer een Duyvel was.

1

NA desen vertrock Iesus Ga naar margenoot1 over de zee van Galilea, welcke is [de Ga naar margenoot2 zee] van Tiberias.

2

Ende hem Ga naar margenoot3 volghde een groote schare, om dat sy sijne teeckenen sagen, die hy dede aen de krancke.

3

Ende Iesus ginck op Ga naar margenoot4 den bergh, ende sat aldaer neder met sijne discipelen.

4

Ende Ga naar margenoot5 het Pascha, Ga naar margenoota het feest der Ioden, was na by.

5

Ga naar margenootb Iesus dan de oogen opheffende, ende siende dat een groote schare tot hem quam, seyde tot Philippum, Ga naar margenoot6 Van waer sullen wy brooden koopen op dat dese eten mogen?

6

(Doch dit seyde hy hem beproevende: want hy Ga naar margenoot7 wist selve wat hy doen soude.)

7

Philippus antwoordde hem, Voor twee hondert Ga naar margenoot8 penningen broodt en is dese niet genoech, op dat een yegelijck van haer een weynich neme.

8

Een van sijne discipelen, [namelijck] Andreas, de broeder Simonis Petri, seyde tot hem,

9

Hier is een jonghsken, dat vijf gersten brooden heeft, ende twee Ga naar margenoot9 vischkens: maer Ga naar margenootc wat zijn dese onder so vele?

10

Ende Iesus seyde, Doet de menschen Ga naar margenoot10 nedersitten: ende daer was veel Ga naar margenoot11 gras in die plaetse. So saten dan de mannen neder, ontrent Ga naar margenoot12 vijf duysent in't getal.

11

Ende Iesus nam de brooden, Ga naar margenootd ende Ga naar margenoot13 gedanckt hebbende deylde hyse den discipelen, ende de discipelen den genen die nedergeseten waren: desgelijcks oock van de vischkens, so vele Ga naar margenoot14 sy wilden.

12

Ende als sy Ga naar margenoot15 versadight waren seyde hy tot sijne discipelen, Vergadert de overgeschotene brocken, op datter niets verloren en gae.

13

Sy vergaderden'se dan, ende vulden twaelf korven met brocken van de vijf gersten brooden, welcke overgeschoten warenden genen die gegeten hadden.

14

De menschen dan gesien hebbende het teecken dat Iesus gedaen hadde, seyden, Ga naar margenoote Dese is waerlijck Ga naar margenoot16 de Propheet, die inde werelt Ga naar margenoot17 komen soude.

15

Iesus dan wetende dat sy soude komen, ende hem met gewelt nemen op dat sy hem Ga naar margenoot18 Coninck maeckten, Ga naar margenoot19 ontweeck wederom op den bergh, hy selve alleen.

16

Ga naar margenootf Ende als het avondt geworden was, gingen sijne discipelen af na de zee.

17

Ende in het schip gegaen zijnde quamen sy Ga naar margenoot20 over de zee na Capernaum. Ende het was alreede Ga naar margenoot21 duyster geworden, ende Iesus en was tot haer niet gekomen.

18

Ende de zee verhief haer, overmits daer een groote windt waeyde.

19

Ende als sy ontrent vijf ende twintigh ofte dertigh Ga naar margenoot22 stadien Ga naar margenoot23 gevaren waren, sagen sy Iesum Ga naar margenoot24 wandelende op de zee, ende komende by het schip, ende sy wierden bevreest.

20

Maer hy seyde tot haer, Ick ben't en zijt niet bevreest.

21

Ga naar margenoot25 Sy hebben dan hem gewillichlijck in het schip genomen: ende terstont quam het schip aen het landt, daer sy na toe voeren.

22

Des anderen daeghs de schare, die aen Ga naar margenoot26 d'andere zijde der zee stondt, siende dat aldaer geen ander scheepken en was dan dat eene, daer sijne discipelen ingegaen waren, ende dat Iesus met sijne discipelen in dat scheepken niet en was gegaen, maer [dat] sijne discipelen alleen wechgevaren waren:

23

(Doch daer quamen andere scheepkens van Tiberias na by de plaetse daer sy

[Folio 47v]
[fol. 47v]

het broodt gegeten hadden, als de Heere Ga naar margenoot27 gedanckt hadde.)

24

Doe dan de schare sagh dat Iesus aldaer niet en was, noch sijne discipelen, so gingen sy oock inde schepen, ende quamen te Capernaum, soeckende Iesum.

25

Ende als sy hem gevonden hadden Ga naar margenoot28 over de Zee, seyden sy tot hem, Rabbi, wanneer zijt ghy hier gekomen?

26

Iesus antwoordde haer ende seyde, Voorwaer voorwaer segge ick u, ghy soeckt my, Ga naar margenoot29 niet om dat ghy teeckenen gesien hebt, maer Ga naar margenoot30 om dat ghy van de brooden gegeten hebt, ende versadight zijt.

27

Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 Werckt niet [om] de spijse die vergaet, maer [om] Ga naar margenoot32 de spijse die blijft tot in het eeuwige leven, welcke de Sone des menschen ulieden geven sal: Ga naar margenooth want desen heeft Godt de Vader Ga naar margenoot33 versegelt.

28

Sy seyden dan tot hem, Wat sullen wy doen, op dat wy Ga naar margenoot34 de wercken Godts mogen wercken?

29

Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Ga naar margenooti Dit is het werck Godts, dat ghy geloovet in hem, dien hy gesonden heeft.

30

Sy seyden dan tot hem, Ga naar margenoot35 Wat Ga naar margenootk teecken doet ghy dan, op dat wy het mogen sien, ende u gelooven? Wat werckt ghy?

31

Ga naar margenootl Onse vaders hebben het Ga naar margenoot36 manna gegeten inde woestijne: gelijck geschreven is, Ga naar margenootm Hy gaf haer 't broodt Ga naar margenoot37 uyt den hemel te eten.

32

Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, Moses en heeft u niet gegeven het broodt uyt den hemel: maer mijn Vader geeft u dat Ga naar margenoot38 ware broodt uyt den hemel.

33

Want Ga naar margenoot39 het broot Godts is Ga naar margenoot40 hy die uyt den hemel Ga naar margenoot41 nederdaelt, ende die Ga naar margenoot42 der werelt het leven geeft.

34

Sy seyden dan tot hem, Heere geeft ons Ga naar margenoot43 altijt dit broodt.

35

Ende Iesus seyde tot haer, Ick ben het broodt Ga naar margenoot44 des levens: Ga naar margenootn Ga naar margenoot45 die tot my komt, Ga naar margenoot46 en sal geensins hongeren, ende die in my gelooft, en sal nimmermeer dorsten.

36

Maer ick hebbe u geseght, dat ghy my oock gesien hebt, ende ghy en gelooft niet.

37

Ga naar margenoot47 Al wat my de Vader geeft sal tot my komen: ende die tot my komt, en sal ick geensins Ga naar margenoot48 uytwerpen.

38

Want ick ben Ga naar margenoot49 uyt den hemel nedergedaelt, Ga naar margenooto niet op dat ick Ga naar margenoot50 mijnen wille soude doen, maer den wille des genen die my gesonden heeft.

39

Ende dit is de wille des Vaders die my gesonden heeft, Ga naar margenootp dat al wat hy my gegeven heeft, ick daer uyt Ga naar margenoot51 niet en verliese, maer het selve Ga naar margenoot52 opwecke ten uytersten dage.

40

Ende dit is de wille des genen die my gesonden heeft, Ga naar margenootq dat een yegelijck die den Sone aenschouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.

41

De Ioden dan murmureerden Ga naar margenoot53 over hem, om dat hy geseght hadde, Ick ben het broodt dat uyt den hemel nedergedaelt is.

42

Ende sy seyden, Ga naar margenootr Is dese niet Iesus de sone Iosephs, wiens vader ende moeder wy kennen? Ga naar margenoot54 Hoe seght dese dan, Ick ben uyt den hemel nedergedaelt?

43

Iesus antwoordde dan, ende seyde tot haer, En murmureert niet onder malkanderen.

44

Ga naar margenoots Niemant en kan tot my komen, ten zy dat de Vader die my gesonden heeft, hem Ga naar margenoot55 trecke: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.

45

Daer is geschreven Ga naar margenoot56 inde Propheten, Ga naar margenoott Ende sy sullen alle Ga naar margenoot57 van Godt geleert zijn. Een yegelijck dan die [het] van den Vader gehoort, ende Ga naar margenoot58 geleert heeft, die komt tot my.

46

Ga naar margenootv Niet dat yemant den Vader gesien heeft Ga naar margenoot59 dan die Ga naar margenoot60 van Godt is: Ga naar margenoot61 dese heeft den Vader gesien.

47

Voorwaer voorwaer segge ick u, Ga naar margenootx die in my gelooft, heeft het eeuwige leven.

48

Ick ben het broodt des levens.

49

Ga naar margenooty Uwe vaders hebben het manna gegeten inde woestijne, Ga naar margenoot62 ende sy zijn gestorven.

50

Dit is het broodt dat uyt den hemel nederdaelt, op dat Ga naar margenoot63 de mensche daer van ete, ende niet en sterve.

51

Ick ben dat Ga naar margenoot64 levende broodt, dat uyt den hemel nedergedaelt is: Ga naar margenootz so yemant van dit broodt eet, die sal inder eeuwigheyt leven. Ga naar margenoota Ende het broodt dat ick geven sal, is Ga naar margenoot65 mijn vleesch, het welck ick geven sal voor het leven der werelt.

52

De Ioden dan Ga naar margenoot66 streden onder malkanderen, seggende, Ga naar margenootb Hoe can ons dese [sijn] vleesch te eten geven?

53

Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u lieden, Ga naar margenoot67 ten zy dat ghy het vleesch des Soons des menschen etet, ende sijn bloedt drincket, so en hebt ghy geen leven in u selven.

54

Ga naar margenoot68 Ga naar margenootc Die mijn vleesch eet, ende mijn bloedt drinckt, die Ga naar margenoot69 heeft het eeuwige leven: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.

55

Want mijn vleesch is Ga naar margenoot70 waerlick spijse, ende mijn bloedt is waerlick dranck.

56

Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die Ga naar margenoot71 blijft in my, ende ick in hem.

57

Gelijckerwijs my de levende Vader gesonden heeft, ende ick Ga naar margenoot72 leve door den Vader, [alsoo] die Ga naar margenoot73 my eet, de selve sal leven door my.

58

Dit is het Ga naar margenootd broodt dat uyt den Hemel nedergedaelt is. Niet gelijck uwe vaders het manna gegeten hebben, ende zijn Ga naar margenoot74 gestorven: die dit broodt eet sal inder eeuwicheyt leven.

59

Dese dingen seyde hy in de Synagoge, leerende te Capernaum.

60

Vele dan van sijne Discipelen [dit] hoorende, seyden, Ga naar margenoot75 Dese reden is hardt: wie can de selve hooren?

61

Iesus nu wetende Ga naar margenoot76 by hem selven dat sijne Discipelen daer over murmureer-

[Folio 48r]
[fol. 48r]

den, seyde hy tot haer, Ergert u lieden dit?

62

Ga naar margenoot77 [Wat soud'et] dan [zijn] Ga naar margenoote so ghy den Sone des menschen saget Ga naar margenoot78 opvaren Ga naar margenoot79 daer hy te voren was?

63

Ga naar margenoot80 Ga naar margenootf De Geest is't die levendigh maeckt: Ga naar margenoot81 het vleesch en is niet nut. De woorden die ick tot u spreke Ga naar margenoot82 zijn geest ende zijn leven.

64

Maer daer zijn sommige van u lieden Ga naar margenoot83 die niet en gelooven. Ga naar margenootg Want Iesus wist Ga naar margenoot84 van den beginne wie sy waren die niet en geloofden, Ga naar margenooth ende wie hy was die hem verraden soude.

65

Ende hy seyde, Ga naar margenooti Daerom hebbe ick u geseght, dat niemant tot my komen en kan, 't en zy dat het hem gegeven zy Ga naar margenoot85 van mijnen Vader.

66

Van doen af gingen vele sijner Discipelen te rugge, ende en wandelden niet meer met hem.

67

Iesus dan seyde tot de twaelve, Ga naar margenoot86 Wilt ghy lieden oock niet wech gaen?

68

Simon Petrus dan antwoordde hem, Heere, Ga naar margenoot87 tot wien sullen wy henen gaen? ghy hebt de woorden Ga naar margenoot88 des eeuwigen Ga naar margenootk levens:

69

Ende wy hebben gelooft ende bekent, Ga naar margenootl dat Ga naar margenoot89 ghy zijt de Christus, de Sone des levendigen Godts.

70

Iesus antwoordde haer, Ga naar margenootm En hebbe ick niet u twaelve Ga naar margenoot90 uytvercoren, ende een uyt u is Ga naar margenoot91 een duyvel?

71

Ende hy seyde [dit van] Iudas Simonis Iscarioth. Want dese soude hem verraden, zijnde een Ga naar margenoot92 van de twaelve.

margenoot1
D. over eenen schoot ofte inham des meers: want Betsaida lagh de selve zijde des meers daer Tiberias aen lagh. Siet Matth. 14.13. Luc. 9.10.
margenoot2
Van dese zee siet breeder Matt. 4.18. Luc. 5.1.
margenoot3
N. te lande. Siet Matth. 14.13.
margenoot4
N. die by Betsaida lagh.
margenoot5
Dit was het derde Pascha nae den doop Christi. Van het eerste siet, Ioan. 2.13. ende van het tweede, Ioan. 5.1.
margenoota
Exod. 12.18. Levit. 23.5, 7. Num. 28.16. Deut. 16.1.
margenootb
Matth. 14.14. Marc. 6.34. Luc. 9.13.
margenoot6
Ofte, waer van.
margenoot7
D. hadde nu al by hem selven besloten.
margenoot8
Gr. denarien, dat is, schellingen ofte realen. Siet Matt. 18.28.
margenoot9
Gr. eygentlick, gebraden viskens.
margenootc
2.Reg. 4.43.
margenoot10
Gr. nedervallen, nae 't gebruyck der oude, die op den elleboge liggende aten.
margenoot11
N. groen gras. Marc. 6.39.
margenoot12
Namel. boven de vrouwen ende kinderen Matth. 14.21.
margenootd
1.Sam. 9.13.
margenoot13
D. met dancksegginge die gesegent hebbende. Siet Luc. 9.16.
margenoot14
N. de scharen, gelijck uyt het volgende blijckt.
margenoot15
Gr. vervult.
margenoote
Luc. 7.16. ende 24.19. Ioan. 4.19.
margenoot16
N. van de welcke Moses gepropheteert heeft Deut. 18. versen 15, 18.
margenoot17
Gr. komt.
margenoot18
N. een wereltsch Coninck, hoedanich sy verkeerdelic meenden, dat de Messias moeste zijn.
margenoot19
N. om te toonen dat sijn Coninckrijck van dese wereldt niet en was. Ioa. 18.36.
margenootf
Matth. 14.23. Marc. 6.47.
margenoot20
N. voor by Betsaida, gelijck Christus haer bevolen hadde, Marc. 6.45.
margenoot21
Gr. duysternisse.
margenoot22
Een stadium is een lengte van hondert ende vijf en twintigh schreden Siet Luc. 24.13.
margenoot23
Ofte, geroeyt.
margenoot24
N. sijn lichaem door sijne Godtlicke kracht ondersteunende.
margenoot25
Gr. sij wilden dan hem in het schip nemen. N. nae datse hem wierden kennende. Siet Matth. 14.32. Marc. 6.51.
margenoot26
D. aen d' ander zijde van dien schoot des meers, tusschen Betsaida ende Capernaum. siet vers 24.
margenoot27
D. gesegent hadde. Siet vers 11.
margenoot28
Siet vers 22. ende 59.
margenoot29
D. niet om dat ghy door de teeckenen, die ghy van my gesien hebt, in my gelooft.
margenoot30
D. om dat ghy hoopt, dat ick u noch meer op sulcker wijse sal versadigen.
margenootg
Ioan. 3.16. ende 4.14. ende 6.40, 54.
margenoot31
D. doet neerstichheyt om te bekomen, Philip. 2.12.
margenoot32
Welcke dese spijse zy, wort verklaert versen 51, 55.
margenooth
Matth. 3.17. ende 17.5. Marc. 1.11. ende 9.7. Luc. 3.22. ende 9.35. Ioan. 1.33. ende 5.37. ende 8.18. 2.Pet. 1.17.
margenoot33
D. geordineert, ende op menigerley wijse geopenbaert ende bevestight, dat hy de ware Messias is, ende van hem gesonden was, gelijck de Princen met versegelde credentien bevestigen de authoriteyt der gene die van haer gesonden worden. Ephes. 4.30.
margenoot34
D. die Godt van ons eyscht om salich te worden, alsoo oock in het volgende vers siet diergelicke wijse van spreken Psal. 51.19.
margenooti
1.Ioan. 3.23.
margenoot35
N. dat wat bysonders ofte groots is, daer uyt wy sekerlick connen verstaen, dat ghy de Messias zijt.
margenootk
Matth. 12.38. ende 16.1. Marc. 8.11. Luc. 11.29. 1.Corinth. 1.22.
margenootl
Exod. 16.4, 14. Num. 11.7.
margenoot36
Van dit manna siet Exod. 16.15, 32. ende Num. 11.7, 8.
margenootm
Psal. 78.24. 1.Corinth. 10.3.
margenoot37
D. dat uyt de lucht nederviel.
margenoot38
D. het recht geestelick ende hemelsch broot, waer van het manna maer een figure ofte schaduwe geweest en is: gelijck waerheyt dickwijls tegen figuren gestelt wort. Ioan. 1.17. Hebr. 8.2.
margenoot39
D. dat Godt de menschen geeft om eeuwelick te leven.
margenoot40
Namel. de Sone Godts.
margenoot41
D. neder gedaelt is, dat is, die van den Vader tot een Middelaer is gesonden in de wereldt, ende tot dien eynde de menschelicke nature op der aerden heeft aengenomen. Phil. 2.6, 7. ende 1.Tim. 3.16.
margenoot42
D. de uytverkorene ende geloovige door de geheele werelt, soo wel Heydenen als Ioden. Ioan. 11.52.
margenoot43
D. alle dage, gelijck eertijts Moses het Manna gaf. verstaende dit van het tijdtlick broodt.
margenoot44
D. dat het geestelick ende eeuwight leven geeft.
margenootn
Iesai. 55.1. Ioan. 4.14. ende 7.37.
margenoot45
D. die in my gelooft, gelijck Christus in het tweede lidt van dit vers selver verklaert.
margenoot46
D. sal met alle geestlick goet versadight worden, hier met vasten troost, ende namaels met eeuwige vreughde.
margenoot47
D. alle de gene die de Vader van eeuwicheyt uytverkoren, ende my als Middelaer heeft gegeven, om haer saligh te maken. Ioan. 10.28. ende 17.6.
margenoot48
Gr. buyten uytwerpen: dat is, niet verstooten, maer eeuwichlick behouden. Ioan. 17.12.
margenoot49
Siet hier van de verklaringe vers 33.
margenooto
Matth. 26.39. Marc. 14.36. Luc. 22.42. Ioan. 5.30.
margenoot50
D. 't gene my alleen soude behagen, ende niet den Vader.
margenootp
Ioan. 10.28. ende 17.12. ende 18.9.
margenoot51
D. niet en late verloren gaen.
margenoot52
N. tot de eeuwige salicheyt. Want de andere sullen oock opgeweckt worden, maer ter verdoemenisse. Ioan. 5.29. ende 2.Corinth. 5.10.
margenootq
Ioan. 3.16. ende 4.14. ende 6.27, 54.
margenoot53
Ofte, daer over.
margenootr
Matth. 13.55. Marc. 6.3.
margenoot54
D. hoe kan 't dan waer zijn dat dese seght?
margenoots
Cant. 1.3. Ioan. 6.65.
margenoot55
D. ten zy dat hy den genen, die van naturen onbequaem ende onwilligh is, door de krachtige werckinge sijns Heyligen Geests, daer toe bequaem ende willich maeckt. Act. 16.14. Phil 2.13.
margenoot56
D. in dit deel der Schriftuere, het welck de boecken der Propheten vervat.
margenoott
Iesai. 54.13. Ierem. 31.33. Hebr. 8.10. ende 10.16.
margenoot57
Gr. geleerde van Godt, ofte, Godtsgeleerde, ghelijck 1.Thess. 4.9. dat is, alle die tot my komen vers 44. ofte gelijc Iesaias spreeckt, cap. 54.13. alle kinderen van 't geestelick Ierusalem, sullen geleert worden van Godt, die door sijnen Heyligen Geest, de predicatie des Godtlicken woorts in haer krachtigh maeckt.
margenoot58
D. alsoo gehoort heeft, dat hem oock het herte van den Vader is verlicht ende geopent, om 't selve wel te verstaen ende aen te nemen. Act. 16.14.
margenootv
Matth. 11.27. Luc. 10.22. Ioan. 1.18. ende 7.29. ende 8.19.
margenoot59
Gr. ten zy.
margenoot60
N. de Vader.
margenoot61
N. Sone, die in den schoot des Vaders is. Ioan. 1.18.
margenootx
Ioan. 3.16, 36.
margenooty
Exod. 16.4. Num. 11.7. Psal. 78.24.
margenoot62
D. hoewel sy het manna gegeten hebben, zijn evenwel gestorven, niet alleen den tijdtlicken doot, maer sommige oock, om haers ongeloofs wille, den eeuwigen doot. Siet 1.Corint. 10.5. Hebr. 3.16, 19.
margenoot63
Gr. yemant.
margenoot64
D. levendigh makende. siet vers 35.
margenootz
Ioan. 11.26.
margenoota
Hebr. 10.5, 10.
margenoot65
D. mijne menschelicke nature, die ick aen 't kruys sal overgeven, tot een versoen-offer voor de sonden der uyverkorene van de geheele werelt, op dat de selve daer door de vergevinge der sonden ende het eeuwige leven verkrijgen.
margenoot66
N. met woorden, dat is, twisteden.
margenootb
Ioan. 3.9.
margenoot67
D. ten zy dat ghy in my gelooft, die mijn lichaem aen het cruys inden doot sal overgeven, ende mijn bloedt storten tot vergevinge der sonden. Siet vers 35. Want Christus en spreeckt hier niet van het uyterlick eten, dat in 't Avontmael geschiet, also 't selve doe noch niet en was ingestelt, maer van het geestelick eten, dat is, Christum met waren geloove aennemen, ende daer door met hem vereenicht worden, 't welck door het uyterlick eten in het Avontmael beteeckent wort.
margenoot68
D. die in my gelooft, gelijck boven verklaert wort vers 47.
margenootc
Ioan. 3.16. ende 4.14. ende 6.27, 40.
margenoot69
Siet Ioan. 5.24.
margenoot70
Siet vers 32.
margenoot71
D. wort ende blijft met my geestlijck vereenight, ende ick met hem. Ephes. 3.17.
margenoot72
Siet Ioan. 5.26.
margenoot73
D. in my gelooft. vers 53.
margenootd
Ioan. 3.13.
margenoot74
Siet vers 49.
margenoot75
Dit seggen sy, om datse Christi woorden niet geestelijck maer vleeschelijck verstonden. Want soo verstaen zijnde soude het in der daet een harde reden zijn, gelijck oock Nicodemus de woorden Christi van de weder-geboorte alsoo verstont, Ioan. 3.4.
margenoot76
Gr. in hem selven, namelijck als een kenner der herten ende gedachten.
margenoot77
D. hoe soudt ghy dan mijne woorden verstaen ende gelooven.
margenoote
Marc. 16.19. Luc. 24.50. Ioan. 3.13. Actor. 1.9. Ephes. 4.8.
margenoot78
N. gelijck daer na geschiet is.
margenoot79
N. inden hemel, na sijne Godtlijcke nature, eer hy mensche geworden is.
margenoot80
D. het gene ick met de voorgaende woorden wil te kennen geven, moet geestelijck verstaen worden, van een geestlijck eten: het welck door de kracht mijnes Geests te wege gebracht wort, ende dat selve brenght het leven voort.
margenootf
2.Cor. 3.6.
margenoot81
N. vleeschlijck gegeten zijnde.
margenoot82
D. moeten geestelijck verstaen worden, ende so zijn het woorden des levens.
margenoot83
Ende daerom ergert ghy u aen mijne woorden.
margenootg
Ioan. 2.25.
margenoot84
D. van dat hy haer begonnen heeft te prediken.
margenooth
Ioan 13.11.
margenooti
Ioan. 6.44.
margenoot85
Gr. uyt. D. door ofte van.
margenoot86
Dit vraeght hy niet om dat hy daer van onwetende was, maer op dat hy uyt haer een oprechte belijdenisse daer van soude trecken.
margenoot87
N. anders als tot u.
margenoot88
Dat is, die ons aenwijsen den rechten wech ten eeuwigen leven.
margenootk
Actor. 5.20.
margenootl
Matth. 16.16. Marc, 8.29. Luc. 9.20. Ioan. 11.27.
margenoot89
Van dese belijdenisse siet Matth. 16.16.
margenootm
Luc. 6.13.
margenoot90
N. tot het Apostelschap.
margenoot91
D. een kindt des duyvels hem gelijck. Ioan. 8.44.
margenoot92
Gr. uyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken