Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

1 Christus leert smorgens vroech in den Tempel. 3 alwaer de Schriftgeleerde ende Phariseen een vrouwe in overspel bevonden tot hem brengen. 7 doch hy maeckt haer in haer voornemen beschaemt, schrijvende op de aerde, ende laet de vrouwe met een vermaninge gaen. 12 Leert dat hy het licht der werelt is. 13 ende verantwoort hem tegen de Phariseen soo met sijn eygen, als met sijns Vaders getuygenisse. 21Seght den Ioden aen, datse hem te vergeefs soecken sullen, ende in hare sonden sterven, soose in hem niet en gelooven. 25 Verklaert wie hy is, ende van wien hy is gesonden. 31 Belooft den genen die in hem gelooven kennisse der waerheyt, ende vryheyt van de dienstbaerheyt der sonde. 37 Bewijst dat de ongeloovige Ioden haer te onrecht beroemden datse Abrahams ende Godts kinderen waren: ende seght haer aen datse kinderen des Duyvels zijn, om datse sijne begeerten volbrengen. 46 Straft haer ongeloove. 48 waer over sy hem voor een Samaritaen schelden, die den Duyvel heeft. 49 't welck hy ontkent ende wederleght. 56 ende getuyght dat Abraham sijnen dagh gesien heeft, ende dat hy geweest is eer Abraham was. 59 waerom sy hem willen steenigen.

1

MAer Iesus ginck Ga naar margenoot1 na den Olijfbergh.

2

Ende des morgens vroech quam hy wederom inden Tempel, ende alle het volck quam tot hem: ende Ga naar margenoot2 nedergeseten zijnde leerde hy haer.

3

Ende de Schriftgeleerde ende de Phariseen Ga naar margenoot3 brachten tot hem een vrouwe in overspel gegrepen:

4

Ende haer gestelt hebbende in 't midden, seyden sy tot hem, Meester, dese vrouwe is op de daet selve gegrepen, overspel begaende.

5

Ga naar margenoota Ende Moses heeft ons inde wet geboden, dat de sulcke Ga naar margenoot4 gesteenight sullen worden: Ghy dan wat seght ghy?

6

Ende dit seyden sy, hem Ga naar margenoot5 versoeckende, op dat sy [yet] hadden, om hem te beschuldigen. Maer Iesus nederbuckende schreef met den vinger Ga naar margenoot6 in de aerde.

[Folio 49r]
[fol. 49r]

7

Ende als sy hem bleven vragen, rechtede hy hem op, ende seyde tot haer, Ga naar margenootb Die van u lieden Ga naar margenoot7 sonder sonde is, Ga naar margenoot8 werpe eerst den steen op haer.

8

Ende wederom nederbuckende schreef hy in de aerde.

9

Maer Ga naar margenoot9 sy [dit] hoorende, ende van [hare] conscientie overtuyght zijnde, gingen uyt, d'een na d'ander, beginnende van de oudste tot de laetste: ende Iesus wiert Ga naar margenoot10 alleen gelaten, ende de vrouwe in't midden staende.

10

Ende Iesus hem oprechtende, ende niemant siende dan de vrouwe, seyde tot haer, Vrouwe waer zijn dese uwe beschuldigers? en heeft u niemant veroordeelt?

11

Ende sy seyde, Niemant Heere. Ende Iesus seyde tot haer, Ga naar margenoot11 So en veroordeele ick u oock niet: gaet henen, ende Ga naar margenootc en sondight niet meer.

12

Iesus dan sprack Ga naar margenoot12 wederom tot Ga naar margenoot13 haerlieden, seggende, Ga naar margenootd Ick ben Ga naar margenoot14 het licht Ga naar margenoot15 der werelt: die my Ga naar margenoot16 volght en sal inde Ga naar margenoot17 duysternisse niet wandelen, maer sal het licht Ga naar margenoot18 des levens hebben.

13

De Phariseen dan seyden tot hem, Ghy getuyght van u selven: uw' getuygenisse en is niet Ga naar margenoot19 waerachtigh.

14

Iesus antwoordde, ende seyde tot haer, Ga naar margenoote Hoewel ick van my selven getuyge, so is [nochtans] mijn getuygenisse waerachtigh: want ick weet Ga naar margenoot20 van waer ick gekomen ben, ende waer ick henen gae: maer ghylieden en weet niet van waer ick kome, ende waer ick henen gae.

15

Ghy oordeelt Ga naar margenoot21 na den vleesche, ick en Ga naar margenoot22 oordeele niemant.

16

Ende indien ick oock oordeele, mijn oordeel is waerachtigh: want ick en ben niet alleen, maar Ga naar margenoot23 ick, ende de Vader die my gesonden heeft.

17

Ga naar margenootf Ende daer is oock in uwe Ga naar margenoot24 Wet geschreven, dat het getuygenisse van twee menschen Ga naar margenoot25 waerachtigh is.

18

Ick ben't die van my selven getuyge, ende Ga naar margenootg de Vader, die my gesonden heeft, getuyght van my.

19

Sy dan seyden tot hem, Waer is uwe Vader? Iesus antwoordde, Ga naar margenooth Ghy en kennet noch my, noch mijnen Vader: Ga naar margenooti indien ghy my Ga naar margenoot26 kendet, so soudt ghy oock mijnen Vader kennen.

20

Dese woorden sprack Iesus Ga naar margenoot27 by de Schat-kiste, leerende inden tempel: Ga naar margenootk ende Ga naar margenoot28 niemandt en greep hem, Want sijne Ga naar margenoot29 uyre en was noch niet gekomen.

21

Iesus dan seyde wederom tot haer, Ga naar margenootl Ick Ga naar margenoot30 gae henen, ende ghy sult my Ga naar margenoot31 soecken, ende Ga naar margenoot32 in uwe sonde sult ghy sterven: daer ick henen gae Ga naar margenoot33 en kont ghy-lieden niet komen.

22

De Ioden dan seyden, Sal hy oock Ga naar margenoot34 hem selven dooden, om dat hy seght, Daer ick henen gae en kont ghy lieden niet komen?

23

Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenootm Ghylieden zijt Ga naar margenoot35 van beneden, ick ben Ga naar margenoot36 van boven: Ga naar margenoot37 ghy zijt uyt dese werelt, ick en ben niet uyt dese werelt.

24

Ick hebbe u dan geseght, Ga naar margenootn[] dat ghy in uwe sonden sult sterven. Want indien ghy niet en gelooft Ga naar margenoot38 dat ick [die] ben, ghy sult in uwe sonden sterven.

25

Sy seyden dan tot hem, Wie zijt ghy? Ende Iesus seyde tot haer, Ga naar margenoot39 Dat ick van den beginne u lieden oock segge.

26

Ick hebbe vele dingen van u te seggen, ende te oordelen: Ga naar margenoot40 maer Ga naar margenoot41 die my gesonden heeft Ga naar margenooto is waerachtigh: Ga naar margenootp ende de dingen die ick van hem gehoort hebbe, deselve spreke ick Ga naar margenoot42 tot de werelt.

27

Sy en verstonden niet dat hy haer van den Vader sprack.

28

Iesus dan seyde tot haer, Ga naar margenootq Wanneer ghy den Sone des menschen sult Ga naar margenoot43 verhooght hebben, Ga naar margenoot44 dan sult ghy verstaen dat ick [die] ben, ende Ga naar margenoot45 [dat] ick van my selven niet en doe, Ga naar margenootr maer dese dingen spreke ick, gelijck mijn Vader my geleert heeft.

29

Ga naar margenoots Ende die my gesonden heeft, is met my. De Vader en heeft my Ga naar margenoot46 niet alleen gelaten, want ick altijt doe, dat hem behagelijck is.

30

Als hy dese dingen sprack Ga naar margenoott geloofden vele in hem.

31

Iesus dan seyde tot de Ioden, die [in] hem geloofden, Indien ghylieden Ga naar margenoot47 in mijn woort blijvet, so zijt ghy waerlijck mijne discipelen.

32

Ende sult Ga naar margenoot48 de waerheyt Ga naar margenoot49 verstaen, Ga naar margenootv ende de waerheyt sal u Ga naar margenoot50 vry maken.

33

Sy antwoordden hem, Ga naar margenootx Wy zijn Abrahams zaedt, ende en hebben Ga naar margenoot51 noyt yemandt gedient: hoe seght ghy [dan], Ghy sult vry worden?

34

Iesus antwoordde haer, Voorwaer, voorwaer segge ick u, Een yegelijck die de sonde Ga naar margenoot52 doet Ga naar margenooty is een dienstknecht der sonde.

35

Ende de dienstknecht Ga naar margenoot53 en blijft niet eeuwichlijck in het huys: de sone blijfter eeuwichlijck.

36

Ga naar margenootz Indien dan de Sone u sal vry gemaeckt hebben, so sult ghy Ga naar margenoot54 waerlijck vry zijn.

37

Ick weet dat ghy Abrahams Ga naar margenoot55 zaet zijt: maer ghy soeckt my Ga naar margenoot56 te dooden, want mijn woort Ga naar margenoot57 en heeft in u geen plaetse.

38

Ga naar margenoota Ick spreke Ga naar margenoot58 dat ick by mijnen Vader gesien hebbe: ghy doet dan oock, dat ghy Ga naar margenoot59 by uwen Vader gesien hebt.

39

Sy antwoordden ende seyden tot hem, Abraham is onse vader. Iesus seyde tot haer, Ga naar margenootb Indien ghy Ga naar margenoot60 Abrahams kinderen waert, soo soudt ghy de wercken Abrahams doen.

40

Maer nu soeckt ghy my te dooden, een mensche Ga naar margenootc die u Ga naar margenoot61 de waerheyt gesproken hebbe, welcke ick van Godt gehoort hebbe. Dat en dede Abraham niet.

41

Ghy doet de wercken uwes vaders. Sy seyden dan tot hem, Wy en zijn niet geboren Ga naar margenoot62 uyt hoererie: wy hebben eenen Vader, [namelick] Godt.

42

Iesus dan seyde tot haer, Indien

[Folio 49v]
[fol. 49v]

Godt uwe vaderware, so soudet ghy my lief hebben: want ick ben Ga naar margenoot63 van Godt Ga naar margenoot64 uytgegaen, ende come [van hem]. Ga naar margenootd Want ick en ben oock van my selven niet gekomen, maer hy heeft my gesonden.

43

Waerom en kent ghy mijne sprake niet? [Het is] om dat ghy Ga naar margenoot65 mijn woort niet en kont hooren.

44

Ga naar margenoote Ghy zijt Ga naar margenoot66 uyt den vader den Duyvel, ende wilt Ga naar margenoot67 de begeerten uwes vaders doen. Ga naar margenootf Die was Ga naar margenoot68 een menschen-moorder Ga naar margenoot69 van den beginne, ende en is Ga naar margenoot70 in de waerheyt Ga naar margenootg niet staende gebleven: want geen waerheyt en is in hem. Wanneer hy de leugen spreeckt, so spreeckt hy Ga naar margenoot71 uyt sijn eygen: want hy is een leugenaer, ende de Ga naar margenoot72 vader der selve [leugen].

45

Maer my, om dat ick [u] de waerheyt segge, en gelooft ghy niet.

46

Wie van u overtuyght my Ga naar margenoot73 van sonde? ende indien ick de waerheyt segge, waerom en gelooft ghy my niet?

47

Ga naar margenoot74 Ga naar margenooth Die uyt Godt is Ga naar margenoot75 hoort de woorden Godts: daerom en hoort ghylieden niet, om dat ghy uyt Godt niet en zijt.

48

De Ioden dan antwoordden ende seyden tot hem, En seggen wy niet wel dat ghy Ga naar margenoot76 een Samaritaen zijt, Ga naar margenooti ende Ga naar margenoot77 den Duyvel hebt?

49

Iesus antwoordde, Ick en hebbe den Duyvel niet, Ga naar margenootk maer ick Ga naar margenoot78 eere mijnen Vader, ende ghy Ga naar margenoot79 ont-eert my.

50

[Doch] ick en soecke mijne eere niet: daer is een diese soeckt ende Ga naar margenoot80 oordeelt.

51

Voorwaer, voorwaer segge ick u, Ga naar margenootl so yemandt mijn woort sal bewaert hebben, die en sal Ga naar margenoot81 den doodt Ga naar margenoot82 niet sien inder eeuwicheyt.

52

De Ioden dan seyden tot hem, Nu bekennen wy dat ghy den Duyvel hebt. Abraham is gestorven, ende de Propheten: ende Ga naar margenoot83 seght ghy, So yemant mijn woort bewaert sal hebben, die en sal den doodt niet smaecken in der eeuwicheyt?

53

Zijt ghy meerder dan onse vader Abraham, Ga naar margenootm welcke gestorven is? ende Ga naar margenoot84 de Propheten zijn gestorven: wien maeckt ghy u selven?

54

Iesus antwoordde, Indien ick my selven eere, so en is mijne eere niets: mijn Vader ist die my eert, welcken ghy seght dat uwe Godt is.

55

Ende ghy en Ga naar margenoot85 kent hem niet, maer ick kenne hem: ende indien ick segge dat ick hem niet en kenne, so sal ick u lieden gelijck zijn, [dat is], een leugenaer: maer ick kenne hem ende beware sijn woort.

56

Abraham uwe vader heeft Ga naar margenoot86 met verheuginge verlanght, Ga naar margenootn op dat hy Ga naar margenoot87 mijnen dagh sien soude: ende hy heeft [hem] Ga naar margenoot88 gesien, ende is Ga naar margenoot89 verblijdt Ga naar margenoot90 geweest.

57

De Ioden dan seyden tot hem, Ghy en hebt noch geen Ga naar margenoot91 vijftich jaren, ende hebt ghy Abraham gesien?

58

Iesus seyde tot haer, Voorwaer, voorwaer segge ick u, Eer Abraham Ga naar margenoot92 was, Ga naar margenoot93 ben ick.

59

Ga naar margenooto Sy namen dan steenen op, dat syse Ga naar margenoot94 op hem wierpen. Maer Iesus verberghde hem, ende ginck uyt den Tempel, Ga naar margenoot95 gaende door het midden van haer: ende ginck also voorby.

margenoot1
N. om daer te vernachten ende bidden, gelijck hy gewoon was. Luc. 21.37. ende 22.39. van desen berch siet. Mat. 21.1.
margenoot2
N. nae de maniere die de leeraers gebruyckten in de Synagogen. Siet Luc. 4.20. ende elders. And. heeft hy somtijts gestaen, als hy yet overluydt ende met bysondere beweginge wilde seggen. Ioan. 7.37.
margenoot3
Gr. leydden.
margenoota
Levit. 20.10. Deut. 22.22.
margenoot4
De Wet Mosis gebiedt dat sulcke met der doodt sullen gestraft worden. Lev. 20.10. maer datse gesteenight moesten worden, schijnen sy besloten te hebben uyt Deut. 22.23, 24.
margenoot5
Namel. met sulcke meeninge, indien hy haer vry sprack, datse hem als een verbreker der Wet souden connen beschuldigen: ende in dien hy haer veroordeelde, datse hem als onbarmhertigh by het volck in haet souden brengen.
margenoot6
Dat is, in het stof van den vloer des Tempels. Wat hy nu geschreven heeft en wort niet uytgedruckt: sommige meenen dat hy geschreven heeft 't selve dat hy haer daerna aenseyde.
margenootb
Deut. 17.7.
margenoot7
Gr. onsondigh, D. in diergelijcke ofte andere sonden niet gevallen is, ofte meent dat hy niet en soude konnen vallen.
margenoot8
Christus schijnt hier te sien op de Wet. Deut. 17.7.
margenoot9
N. de beschuldigers.
margenoot10
Niet ten aensien der schare, die Christus terstondt aenspreeckt vers 12. maer ten aensien der Phariseen, die de vrouwe beschuldighden.
margenoot11
Christus en veroordeelt haer niet, noch en spreecktse oock niet vry, overmits sijn ampt niet en was, een politijck vonnisse over misdadige uyt te spreken, maer als een Leeraer de sondaren tot bekeeringe te brengen. siet diergelijcke Luc. 12.14.
margenootc
Ioan. 5.14.
margenoot12
N. na dat sijne predicatie, door de voorgaende beschuldinge der Over-priesters, opgehouden ofte verhindert was geweest.
margenoot13
N. den Ioden in den Tempel vergadert.
margenootd
Iesai. 42.16. Ioan. 1.9. ende 9.5. ende 12.35, 36.
margenoot14
Het schijnt dat Christus des morgens seer vroegh in den Tempel gekomen zijnde vers 2. alsoo de Sonne opginck, daer uyt occasie genomen heeft van het ware geestelick licht te spreken: gelijck hy oock dickwils elders by andere gelegentheden gedaen heeft. Ioan. 4.10. ende 6.35.
margenoot15
D. die het ware licht der salighmakende kennisse geve niet alleen den Ioden, maer oock den Heydenen, siet Iesai. 49.6.
margenoot16
D. die mijne Leere met een waer geloove aenneemt ende gehoorsaemt.
margenoot17
N. der dwalingen ende sonden.
margenoot18
D. dat den menschen brenght tot het eeuwige leven. Siet Ioan. 6.68.
margenoot19
D. vast, ende genoechsaem om ons te doen gelooven.
margenoote
Ioan. 5.31.
margenoot20
D. want ick ben niet alleen een mensche, maer oock de ware Sone Godts, die vanden hemel als een gesante des Vaders, vers 16. ben afgekomen, ende nae mijne menschelijcke natuere daer weder sal opvaren.
margenoot21
D. na den uyterlicken schijn, in welcken ghy my als een mensche alleen aensiet.
margenoot22
N. gelijck ghy: ofte, in dese tegenwoordige tijt. Want andersins heeft de Vader den Sone alle oordeel gegeven. Ioan. 5.22.
margenoot23
N. Ick, voor so veel ick de Sone Godts ben, ende de Vader, wy zijn twee getuygen. Ende derhalven is mijn getuygenisse waerachtigh, gelijck Christus besluyt versen 17, 18.
margenootf
Num. 35.30. Deut. 17.6. ende 19.15. Mat. 18.16. 2.Corinth. 13.1. Hebr. 10.28.
margenoot24
N. Deut. 17.6. ende 19.15.
margenoot25
Dat is, genoechsaem om aengenomen te worden in het gerichte.
margenootg
Matt. 3.17. ende 17.5.
margenooth
Ioan. 16.3.
margenooti
Ioan. 14.9.
margenoot26
Namel. nae mijne Godtlicke nature, nae de welcke ick het uytgedruckte beeldt des Vaders ben. Hebr. 1.3. Ioan. 14.9.
margenoot27
Gr. in de schat-kiste, dat is, in de plaetse des Tempels, daer de Schat-kiste stont. Siet 2.Reg. 12.9. Marc. 12.41. Luc. 21.1.
margenootk
Ioan. 7.30.
margenoot28
N. hoewel hy soo vrymoedigh sprack.
margenoot29
N. tot lijden ende sterven, van Godt verordineert.
margenootl
Ioan. 7.34. ende 13.33.
margenoot30
N. nae den hemel.
margenoot31
Dat is, als het verderf over u komen sal, sult ghy te vergeefs tot Godt ende volgens tot my roepen. Siet Prov. 1.24, etc.
margenoot32
D. om u moetwilligh ongeloove sult ghy tijdtlick ende eeuwichlick vergaen. Marc. 16.16. Ioan. 3.18.
margenoot33
N. om dat ghy niet en kont ten hemel varen, gelijck ick gestorven zijnde doen sal nae mijne verrijsenisse. Siet Ioan. 13.33, 36.
margenoot34
N. om te ontgaen dat hy van de Overste der Ioden niet en werde gevangen ende omgebracht.
margenootm
Ioan. 3.31.
margenoot35
Gr. uyt die [plaetsen] van beneden.
margenoot36
Gr. uyt die [plaetsen] van boven.
margenoot37
D. ghy verstaet in eenen aerdtschen ende wereltschen sin 't gene ick in eenen geestelicken ende hemelschen sin spreke, om dat ghy aerdtsche menschen zijt.
margenootn[]
n[]
margenoot38
Dat is, dat ick de ware Messias ben, voor welcken ick my uytgeve. Alsoo oock hier nae vers 28.
margenoot39
Gr. In 't begin, dat ick tot u lieden oock spreke: D. dat ick van den beginne mijner Predicatie geseght ofte gesproken hebbe.
margenoot40
D. doch overmits ghy het niet gelooven en soudt, so segge ick dit alleen, dat die my, etc.
margenoot41
N. de Vader.
margenooto
Ioan. 7.28. Rom. 3.4.
margenootp
Ioan. 15.15.
margenoot42
Ofte, inde werelt.
margenootq
Num. 21.9. 2.Reg. 18.4. Ioan. 3.14. ende 12.32.
margenoot43
N. aen 't cruyce. Ioan. 3.14. ende 12.32. 2.41.
margenoot44
D. vele onder u sullen 't bekennen uyt de teeckenen, die alsdan geschieden sullen, ende uyt mijne opstandinge daer na. Luc. 23.48. Act.
margenoot45
D. dat ick geene leere voor en stelle, die ick selve verdicht hebbe.
margenootr
Ioan. 3.11. ende 7.16. ende 12.49. ende 14.10, 24.
margenoots
Ioan. 14.10. ende 16.32.
margenoot46
N. overmits ick ende de Vader een zijn, ende hy met vele getuygenissen ende teeckenen mijne sendinge heeft bevesticht. Act. 2.22.
margenoott
Ioan. 7.31.
margenoot47
D. in mijne leere volherdet.
margenoot48
N. van mijne leere, by u aengenomen ende gelooft. Ioan. 1.12.
margenoot49
D. meer ende meer daer in onderwesen ende bevestiget worden.
margenootv
Rom. 6.18. Galat. 5.1. 1.Pet. 2.16.
margenoot50
N. van de doodt ende dienstbaerheyt der sonde.
margenootx
Matth. 3.9.
margenoot51
Dat Christus gesproken hadde van geestelijcke vryheyt ende dienstbaerheyt, verstaen sy van uyterlicke ofte lichamelicke: van welcke sy nochtans niet veel en conden roemen, alsoo hare voorouders in Egypten gedient hadden. Genes. 15.13. ende Exod. 20.2. ende sy selve alsnoch den Romeynen onderworpen waren.
margenoot52
D. die de sonde over hem laet heerschen, ende gelijck als sijn werck maeckt van sondigen. Rom. 6.17. 1.Ioan. 3.8. 2.Pet. 2.19.
margenooty
Rom. 6.20. 2.Pet. 2.19.
margenoot53
D. gelijck een slave geen recht en heeft om in sijns heeren huys altijt te blijven ofte sijn erfgenaem te zijn, overmits hem de Heeere mach uytstooten ofte aen andere verkoopen, alsoo en sullen oock in het Huys Godts niet blijven de gene die slaven der sonde zijn, maer alleen de ware kinderen Godts.
margenootz
Rom. 8.2.
margenoot54
Ofte, in der daet.
margenoot55
N. na den vleesche.
margenoot56
Ende daer mede betoont ghy dat ghy geen rechte kinderen Abrahams en zijt. Siet vers 39.
margenoot57
Ofte, en gaet niet door in u, dat is, in u herte.
margenoota
Ioan. 3.11. ende 7.16. ende 12.49. ende 14.10, 24.
margenoot58
Siet Ioan. 5.19, 20.
margenoot59
D. dat ghy voor ingeven des Duyvels geleert hebt. Siet vers 44.
margenootb
Rom. 2.28. ende 9.7.
margenoot60
D. rechte ende ware kinderen Abrahams.
margenootc
Ioan. 17.17.
margenoot61
Dat is, de ware leere der saligheyt.
margenoot62
Namelick, als bastaerden ofte als afgoden-dienaers, hoedanige de Samaritanen waren.
margenoot63
Gr. uyt Godt. door de eeuwige geboorte van den Vader. Psal. 2.7. Mich. 5.1. Ioan. 5.26.
margenoot64
N. niet alleen gesonden als Middelaer, gelijck uyt het volgende blijckt: maer oock van hem geboren. siet Ioan. 10.30. Hebr. 5.5.
margenootd
Ioan. 5.43. ende 7.29.
margenoot65
D. mijne leere ende wijse van spreken, met welcke ick de selve u voorstelle, verdragen, als strijdende tegen uwe quade vooroordeelen ende genegentheden, Ioan. 6.60.
margenoote
1.Ioan. 3.8.
margenoot66
D. ghy aerdt na den Duyvel.
margenoot67
Welcke voornamelick zijn, lasteren ende menschen-moorden.
margenootf
Genes. 3.1. 2.Corinth. 11.3. 1.Ioan. 3.8.
margenoot68
Om dat hy den mensche tot de sonde, ende daer door tot de tijdtlicke ende eeuwige doot gebracht heeft.
margenoot69
N. der scheppinge des menschen.
margenoot70
D. in de oprechticheyt, in welcke hy geschapen was. 2.Pet. 2.4. Iudic. vers 6.
margenootg
Iudic.vers 6.
margenoot71
Gr. Uyt sijne eygene. N. ingevingen ende bewegingen.
margenoot72
D. vinder ende stichter der selve leugenen.
margenoot73
D. van eenige feyle in mijne leere ofte leven.
margenoot74
D. die Godt tot een vader heeft gelijck de Ioden roemden, vers 41.
margenooth
Ioan. 6.37. ende 10.26, 27. 1.Ioan. 4.6.
margenoot75
D. hoort ende gehoorsaemt geerne.
margenoot76
D. een die vremt is van den waren Godts-dienst, ende daerom vyant van de Ioden, gelijck de Samaritanen waren. Luc. 9.53.
margenooti
Ioan. 7.20. ende 10.20.
margenoot77
Siet Ioa. 7.20.
margenootk
Ioan. 7.18.
margenoot78
N. met mijne leere ende wercken.
margenoot79
N. met uwe lasteringen.
margenoot80
Die tusschen u ende my rechten sal, ende sulcke lasteringen wreken.
margenootl
Ioan. 5.24. ende 11.25.
margenoot81
D. den eeuwigen doot.
margenoot82
D. niet smaken, gelijck in 't volgende vers geseght wort, dat is, niet onderworpen zijn.
margenoot83
Ofte, ghy seght.
margenootm
Hebr. 11.13.
margenoot84
N. die nochtans het woort Godts bewaert hebben.
margenoot85
N. ten rechten ende soo het behoort. gelijck vers 19.
margenoot86
Gr. van vreughde opgesprongen.
margenootn
Genes. 17.17. Luc. 10.24. Hebr. 11.13.
margenoot87
N. mijner komste in den vleesche. Luc. 10.24. Hebr. 11.13.
margenoot88
N. door den geloove, siende op de belofte Godts van dese komste.
margenoot89
Siet Genes. 17.17.
margenoot90
Ofte, wert verblijdt.
margenoot91
N. ten hoochsten genomen, na het uytwijsen van u wesen, want Christus was maer ontrent vier ende dertich jaren oudt, doen hy leedt.
margenoot92
N. geboren. Ofte, wiert. N. geboren.
margenoot93
N. geweest, na mijne Godtlicke nature, die van eeuwicheyt is. Mich. 5.2.
margenooto
Luc. 4.29. Ioan. 10.31, 39. ende 11.8.
margenoot94
N. als op eenen dien sy hielden een Godts-lasteraer te zijn, overmits hy hem Gode gelijck maeckte, siet Lev. 24.16. ende Ioa. 10.33.
margenoot95
N. ofte hare oogen houdende, ofte hem verstekende onder de schare. Luc. 4.30. ende 24.16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken