Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

1 Den Apostel verclaert dat alle de Israeliten inde woestijne gedoopt zijn geweest inde wolcke ende inde zee. 3 ende dat’se alle de selve geestelijcke spijse gegeten, ende den selven geestelijcken dranck gedroncken hebben. 5 maer dat’se evenwel van Godt zijn gestraft. 7 wanneerse tot afgoderie, 8 ofte tot hoererie zijn vervallen. 9 ende wanneer’se Christum hebben versocht. 10 ofte tegen hem hebben gemurmureert. 11 Betuyght dat sulcks ons dient tot waerschouwinge, om sulcke sonden niet te begaen. 13 Belooft daer over Godts hulpe inde versoeckinge, ende een goede uytcomste. 14 Vermaent’se wederom tot vlieden van den afgodendienst. 15 dewijle sy door het gebruyck des Avontmaels gemeynschap hebben aen het lichaem ende bloedt Christi, maer door afgoden-dienst met de Duyvelen, welcker tafelen sy daerom moeten schouwen. 22 ende onder geenen deck-mantel Godt tergen ofte haren naesten aenstoot geven. 25 Laet nochtans toe sonder navragen te eten alles wat in het vleesch-huys vercocht wort. 27 ende van een ongeloovige te huys genoodt zijnde, alles wat voorgestelt wort, ten zy yemandt dat te kennen geeft. 31 Ende besluyt desen handel met een algemeyne vermaninge om alles te doen tot Godes eere ende stichtinge onses naesten.

1

ENde ick en wil niet, broeders, dat ghy onwetende zijt, Ga naar margenoota dat Ga naar margenoot1 onse vaders alle onder Ga naar margenoot2 de wolcke waren, ende Ga naar margenootb alle door de zee doorgegaen zijn:

2

Ende alle Ga naar margenoot3 in Mosen gedoopt zijn inde wolcke, ende inde zee:

3

Ga naar margenootc Ende alle Ga naar margenoot4 deselve Ga naar margenoot5 geestelicke spijse gegeten hebben:

4

Ga naar margenootd Ende alle den selven geestelicken dranck gedroncken hebben. Want sy droncken uyt de geestelicke steen-rotse Ga naar margenoot6 die volgde: ende de steen-rotse Ga naar margenoot7 was Christus.

5

Maer in’t meerder-[deel] van haer en heeft Godt geen welgevallen gehadt: Ga naar margenoote want sy zijn in de woestijne Ga naar margenoot8 ter neder geslagen.

6

Ende dese dingen zijn geschiet ons Ga naar margenoot9 tot voorbeelden, op dat wy Ga naar margenoot10 geenen lust tot het quaet en souden hebben, gelijckerwijs als Ga naar margenootf sy lust gehadt hebben.

7

Ende en wordt geen afgoden-dienaers, gelijckerwijs als Ga naar margenoot11 sommighe van haer, gelijck geschreven staet, Ga naar margenootg Het volck sat neder om te eten, ende om te drincken, ende sy stonden op Ga naar margenoot12 om te spelen.

8

Ende en laet ons niet hoereren, Ga naar margenooth gelijck sommige van haer Ga naar margenoot13 gehoereert hebben, ende vielen op eenen dagh Ga naar margenoot14 dry ende twintigh duysent.

9

Ende en laet ons Christum niet Ga naar margenoot15 versoecken, Ga naar margenooti gelijck oock sommige van haer Ga naar margenoot16 versocht hebben, ende wierden van de slangen vernielt.

10

Ende en murmureert niet, Ga naar margenootk gelijck oock sommige van haer Ga naar margenoot17 gemurmureert hebben, ende wierden vernielt Ga naar margenoot18 van den verderver.

11

Ende dese dingen alle zijn haerlieden overgecomen Ga naar margenoot19 tot voor-beelden: Ga naar margenootl ende zijn beschreven tot waerschouwinge van ons, Ga naar margenootm op de welcke Ga naar margenoot20 de eynden der eeuwen Ga naar margenoot21 gecomen zijn.

12

So dan Ga naar margenoot22 die meynt te staen, Ga naar margenoot23 sie toe dat hy niet en valle.

13

U lieden en heeft Ga naar margenoot24 geen versoeckinge bevanghen Ga naar margenoot25 dan menschelicke: doch Ga naar margenootn Godt is getrouw, welcke u niet en sal laten versocht worden Ga naar margenoot26 boven het gene ghy vermeught, maer hy sal Ga naar margenoot27 met de versoeckinge oock de uytkomste Ga naar margenoot28 geven, op dat ghy’se connet verdragen.

14

Ga naar margenoot29 Daerom, mijne geliefde, vliedt van Ga naar margenoot30 den afgoden-dienst.

15

Als tot Ga naar margenoot31 verstandige spreke ick: oordeelt ghy ’t gene ick segge.

16

Ga naar margenoot32 De drinck-beker der danck-segginge, dien wy Ga naar margenoot33 [danck-seggende] segenen, is die niet Ga naar margenoot34 een gemeynschap des bloedts Christi? Het broodt dat wy breken, is dat niet een gemeynschap des lichaems Christi?

[Folio 93r]
[fol. 93r]

17

Want Ga naar margenoot35 een broodt [is het, so] zijn wy vele Ga naar margenooto Ga naar margenoot36 een lichaem: dewijle wy alle eenes broodts deelachtich zijn.

18

Siet Israël Ga naar margenoot37 die na den vleesche is: en hebben niet de gene die de offeranden eten, Ga naar margenoot38 gemeynschap met den altaer?

19

Wat segge ick dan? Ga naar margenootp dat een afgodt yet is? ofte dat de afgoden-offer yet is?

20

Ia, [ick segge] dat ’t gene de Heydenen offeren, Ga naar margenootq sy Ga naar margenoot39 den Duyvelen offeren, ende niet Gode. Ende ick en wil niet dat ghy met de Duyvelen gemeynschap hebt.

21

Ga naar margenoot40 Ghy en condt den drinck-beker des Heeren niet drincken, ende den drinck-beker der Duyvelen: ghy en condt niet deelachtich zijn der Ga naar margenoot41 tafel des Heeren, ende Ga naar margenoot42 der tafel der Duyvelen.

22

Of Ga naar margenoot73[43] tergen wy den Heere? Ga naar margenoot44 Zijn wy stercker dan hy?

23

Ga naar margenootr Ga naar margenoot45 Alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en zijn Ga naar margenoot46 niet oorbaer: alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen Ga naar margenoot47 en stichten niet.

24

Ga naar margenoots Niemant en soecke Ga naar margenoot48 dat sijns selfs is, maer een yegelijck [soecke] Ga naar margenoot49 dat des anderen is.

25

Etet Ga naar margenoot50 al dat in het vleesch-huys verkocht wort, Ga naar margenoot51 niets ondervragende om der conscientie wille.

26

Ga naar margenoott Want Ga naar margenoot52 de aerde is des Heeren ende de volheyt der selve.

27

Ende indien u yemant Ga naar margenoot53 van de ongeloovige noodt, ende ghy Ga naar margenoot54 [daer] gaen wilt, Ga naar margenootv eet Ga naar margenoot55 al wat u lieden voor-ghestelt wordt, Ga naar margenoot56 niets ondervragende, Ga naar margenootx om der conscientie wille.

28

Maer Ga naar margenoot57 so yemandt tot ulieden seght, Dat is afgoden-offer, en eet [het] niet om des genen wille die [u dat] te kennen gegeven heeft, ende [om] der conscientie wille. Want Ga naar margenoot58 de aerde is des Heeren, ende de volheyt der selve.

29

Doch ick segge, [om] de conscientie niet uwes selfs, maer Ga naar margenoot59 des anderen. Want waerom wort Ga naar margenoot60 mijne vryheyt geoordeelt van een ander conscientie?

30

Ende indien ick Ga naar margenoot61 door genade [der spijse] deelachtigh ben, waerom worde ick gelastert over ’t gene Ga naar margenooty daer voor ick danck-segge?

31

Ga naar margenootz Het zy dan dat ghy lieden eet, het zy dat ghy drinckt, het zy dat ghy yet [anders] doet, doet het al ter eeren Godts.

32

Ga naar margenoota Weest sonder aenstoot te geven Ga naar margenoot62 ende den Ioden, ende den Griecken, ende der Gemeynte Godts.

33

Gelijckerwijs ick oock Ga naar margenoot63 in alles allen behage, niet soeckende mijn eygen voordeel, maer het [voordeel] van vele, op dat sy mochten Ga naar margenootb behouden worden.

margenoota
Exod. 13.21. Num. 9.18. Deuter. 1.33. Nehem. 9.12, 19. Psal. 78.14. ende 105.39.
margenoot1
N. die met Mose uyt Egypten zijn getrocken.
margenoot2
N. die haer settede tusschen het leger der Egyptenaers ende der Israeliten, ende die de Israeliten bedaude ende beschermde, wanneer sy door de roode Zee trocken. Exod. 15. vers 19, etc. Ps. 105.30. ’T welck Paulus hier betuygt een tegen-beeldt geweest te zijn van onsen doop, gelijck Petrus spreeckt van de verlossinge Noë in de Arke uyt het midden van de sondtvloet 1.Pet. 3.21.
margenootb
Exod. 14.22. Iosu. 4.23. Psal. 78.13.
margenoot3
D. door Mosem, ofte door Mosis dienst. ofte, in de leere Mosis, gelijck Actor. 19.3. geseght wordt dat sommige gedoopt zijn in den Doop Ioannis, dat is, in de leere Ioannis, die door sijnen Doop wierdt bevestight.
margenootc
Exod. 16.15.
margenoot4
Namel. in de teeckenen, ofte, die een selve sake beteeckenden: ende dat niet alleen met malkanderen, maer oock met ons: het welck daer uyt blijckt, dat Paulus hier den name van Doop gebruyckt, ende hier nae seght dat de steen-rotse was Christus: ende om dat andersins de sluyt-reden Pauli niet vast en soude zijn, ten ware dat sy eenerley spijse in de beteeckeninge met ons hadden gegeten.
margenoot5
N. het Manna, het welck een geestelicke spijse genaemt wort, om dat het den Israeliten diende niet alleen tot een lichamelick voedtsel, maer oock om te zijn tot een extra-ordinaris teecken van Christi vleesch, ende derhalven een geestelicke beduydinge op Christum hadde, gelijck Christus in het breede verklaert Ioan. 6. capit. ende gelijck hier nae, om de selve reden, de steen-rotse geestelick genaemt wort.
margenootd
Exo. 17.6. Num. 20.11. Psal. 78.15.
margenoot6
N. den Israeliten, met stroomen ofte beken die uyt haer vloten, nae datse van Mose was geslagen. Num. 20.8. Psal. 105.41.
margenoot7
D. was een teecken ende voor-beeldt Christi die van den Vader ter doodt om onsent wille geslagen zijnde ons de stroomen des levendigen waters soude uytgeven. Ioan. 7.38. Ende dit is een wijse van spreken gebruycklick in de Sacramenten, gelijck het broot ende de wijn in het Avontmael het lichaem ende bloet Christi worden genaemd, om datse daer van een teecken ende segel zijn. Dat sommige willen seggen dat den sin soude zijn, Christus was de steen-rotse, strijdt niet alleen met de ordre der woorden des texts, maer oock met de sake selve, overmits alle de Israelite niet en konnen geseght worden uyt Christo gedroncken te hebben, alsoo vele van haer niet en geloofden, ende Godt in haer geen welgevallen gehadt heeft, vers 5. ende Hebr. 4.2.
margenoote
Num. 26.65.
margenoot8
N. om haer ongeloofs wille, gelijck Paulus verklaert Hebr. 3. versen 17, 18, 19.
margenoot9
D. tot exempelen ende waerschouwingen. N. dat wy, soo wy diergelijcke sonden naevolgen, niet tegenstaende dat wy deser heyliger teeckenen oock sullen deelachtigh geweest zijn, de selve straffe die haer daerom overgekomen is, oock niet en sullen ontgaen. Siet van dit woort vers 11, Philip. 3.17. 1.Tim. 4.12. Tit. 2.7.
margenoot10
Gr. geen begeerders zijn van quade dingen. Namel. van afgoderye, hoererye, ende diergelijcke, welcke hier nae verhaelt worden.
margenootf
Num. 11. versen 4, 33. Psal. 106.14.
margenoot11
D. een groot deel van haer, namelick die met het gegoten kalf afgoderye bedreven.
margenootg
Exod. 32.6.
margenoot12
D. om te dansen, lacchen ende reyen, gelijck de afgoden-dienaers, nae hare afgodische maeltijden gemeenlick plachten te doen. Exod 32.6..
margenooth
Num. 25. versen 1, 9. Psal. 106.29.
margenoot13
Namel. in het landt der Midianiten door den raedt Bileams tot afgoderie ende hoererie verlockt zijnde. Num. 25. cap.
margenoot14
Num. 25.9. wort geseght vier ende twintich duysent. Doch het kan zijn datter tusschen de dry ende vier en twintich duysent gebleven zijn, waer van den Apostel het minder getal heeft gehouden. Andere meynen datter dry ende twintich duysent met den sweerde souden gedoodt zijn na het exempel van den yver van Phineas, ende dat de andere duysent, van de voornaemste daer na souden gehangen zijn door het bevel Mosis.
margenoot15
D. tergen, ofte sijne macht in het straffen der ondanckbare in twijfel trecken, gelijck de Israeliten Num. 21.5. als sy met het Manna niet te vreden en waren, noch met de wateren, die haer de Heere mirakeleuselick verleende: ende gelijck de Corintheren, die de maeltijden der afgodendienaren, die vol aenstoot ende gevaer waren, liever volghden, dan den eenvoudigen kost, die de Heere haer te huys verleende.
margenooti
Num. 21.5. Psal.106.14.
margenoot16
Namel. Christum, die hy terstont genoemt hadde. Want het was den Engel des verbondts, de eeuwige Sone Godts die haer in de woestijne gheleydde, ende die sy terghden. Siet Exod. 14.19. ende 23. vers 20. ende Iesai. 63. vers 9.
margenootk
Exod. 16.2. ende 17.2. Num. 14.36. Psal. 106.25.
margenoot17
De Israeliten hebben in de woestijne menichmael teghen Godt ghemurmureert, wanneer haer yet ontbrack, ofte wanneer sy niet te vreden en waren met de weldaden die Godt haer dede: maer hier wort insonderheydt ghesien op de gheschiedenissen, Num. 11. versen 4, 33. Wanneer sy vleesch begeerden, ende daer over van Godt door verscheydene plagen vernielt wierden, ende Num. 16. versen 1, 2. Wanneer Core met sijnen hoop tegen Mose ende Aaron murmureerden, ende sommige zijn verbrandt, sommige versoncken in de aerde.
margenoot18
Dese naem en wordt wel in dese geschiedenisse niet gevonden, maer wordt van Paulo daer by gevoeght, ofte om de strengicheydt van Godt selve in dese straffen, ofte eenen Engel die Godt tot dese vernielinge heeft gebruyckt, gelijck hy gedaen heeft, Exo. 12.23. ende Ies. 37.36.
margenoot19
D. exempelen der straffen over de soodanige. Siet vers 6.
margenootl
Rom. 15.4. 1.Cor. 9.10.
margenootm
Philip. 4.5. Hebr. 10.25.
margenoot20
Dat is, de laetste tijden, in welcke de genade Godts krachtiger is, ende de boosheyt meerder: waerom wy ons door de genade Godts te meer moeten wachten. 1.Timoth. 4.1. 2.Petr. 3. vers 3.
margenoot21
Gr. ontmoeten, ofte, ontmoetet zijn.
margenoot22
D. die hem laet duncken soo vast te zijn in den geloove, dat hy in sulcke sonden niet en soude vervallen.
margenoot23
D. sy sorghvuldigh, dat hy daer door niet en worde gebracht ten val, om te begaen die sonden ende ergernissen, daer over Godt de Israeliten gestraft heeft. Waer uyt blijckt dat den Apostel de geloovige niet en vermaent tot twijfelinge van hare saligheydt, tegen sijne eygene leere. Rom. 5.1. ende 8.31. maer dat hy de eygen-dunckige alleen waerschout om op haer selven niet te steunen, ende de oorsaken te vlieden, waer door sy ten val mochten gebracht worden. Want de ware geloovige wanneer sy uyt swackheyt souden mogen vallen, hebben de belofte van wederoprechtinge. Siet Psal. 37.24. ende het volgende vers alhier.
margenoot24
N. waer door ghy gebracht zijt tot de gemeynschap der afgodendienaren ende harer maeltijden.
margenoot25
D. die uyt uwe menschelicke swackheydt, ende uyt vreese van de ongenade der afgodendienaren, welcke u daer toe versocht hebben, gesproten is. Hy troost haer hier mede, ende vermaentse in het toekomende tot meerder stantvasticheyt, dewijle Godt ons dese belofte doet, dat hy de sijne niet en sal laten besoecken boven haer vermogen.
margenootn
1.Cor. 1.8. 1.Thess. 5.24. 2.Petr. 2.9.
margenoot26
D. boven de kracht die ghy door Godts Geest alreede hebt ontfangen. Want uyt ons selven en vermogen wy niet Ioan. 15.5. 2.Cor. 3. vers 5. Philip. 4.13.
margenoot27
N. die hy over u sal laten komen, alwaer se vry meerder dan tot noch toe geschiet is. Ioan. 16.33.
margenoot28
Gr. maken.
margenoot29
D. dewijle wy dan dese exempelen van Godts straffe aen de eene zijde, ende van Godts trouwe belofte aen de ander zijde hebben.
margenoot30
Namel. niet alleen die in der daet soodanigh is, maer oock die daer toe aenleydinge ofte vermoedinge souden geven, ofte die teeckenen daer van zijn: van welcke hy tot noch toe gesproken heeft.
margenoot31
D. als tot de gene die in de verborgentheden onses geloofs ervaren ende onderricht zijt.
margenoot32
Ofte, de drinckbeker der segeninge. Want het Griecx woordt Eulogia beyde danck-segginghe, ende segeninge beteeckent. Doch alsoo de Apostel hier nae capit. 11.24. het woordt danckseggen, ofte dancken gebruyckt, gelijck oock de Euangelisten Mat. 26.27. Marc. 14.23. Luc. 22.17. soo wordt daerom dit woort dancksegginge hier oock in den text behouden.
margenoot33
Gr. eulogoumen, welck woordt beyde segenen ende danckseggen beteeckent. Doch moet hier segenen ende niet danckseggen overgeset worden, overmits niet gesegt en kan worden dat wy den drinckbeker danckseggen, gelijck de Griecksche t’samenvoeginge der woorden, ofte constructie, soude vereyschen: maer wel den drinckbeker segenen. Ende wordt door dit segenen verstaen, niet door kracht van eenige woorden den wijn veranderen in ’t wesentlicke bloedt Christi, maer met gebeden, dancksegginge, ende verhael van de instellinge, ende het eynde des heyligen Avontmaels heyligen, ofte van anderen gemeynen dranck afsonderen ende tot dit heyligh gebruyck toe-eygenen, gelijck het woort segenen oock gebruyckt wordt Genes. 2.3. Exod. 20.11. alwaer Godt geseght wort den sevenden dagh gesegent ende geheylight te hebben, om dat hy dien van andere gemeyne dagen heeft afgesondert, ende tot een heyligh gebruyck toege-eygent. Siet hier van de verklaringe in de aenteeck. op Matth. 26.26.
margenoot34
D. een teecken ende onder-pant van de geestelicke gemeynschap die wy met Christi bloedt ende lichaem hebben, gelijck vers 18. geseght wordt dat de Israeliten gemeynschap hadden met den altaer, ende vers 20. dat de gene die afgoden-offer aten gemeynschap hadden met de Duyvelen. Een wijse van spreken in de Sacramenten gebruycklick. Siet vers 4. ende 1.Cor. 11. versen 24, 25.
margenoot35
N. dat gebroken wort ende daer aen wy gemeynschap hebben. Ofte, want wy vele zijn een broodt, ende een lichaem.
margenooto
Rom. 12.5. 1.Corinth. 12.27.
margenoot36
D. een geestlick lichaem, waer van Christus het hooft is. Siet Rom. 12.5. 1.Cor. 6.15. 1.Cor. 12.12, etc.
margenoot37
D. het Ioodsche volck afkomstich nae den vleesche van Israël, die doe ter tijdt haren Tempel ende Godts-dienst noch hadden, hoe wel de kracht daer van door Christi komste was te niet gedaen.
margenoot38
Dat is, met den Godts-dienst die op den altaer ende ontrent den selven van haer wierdt ghepleeght, ende die sy betuyghden daer mede noch voor goet te houden.
margenootp
1.Corinth. 8.4.
margenootq
Levit. 17.7. Deut. 32.17.
margenoot39
Want vele van de heydensche Goden, die sy door hare beelden eerden waren boose geesten. Siet Levit. 17.7. ende Deut. 32.17. Ende hoe wel sy somwijlen eenighe verstorvene menschen ende andere creaturen daer door wilden eeren, ofte ooc selve den Schepper des hemels ende der aerden, gelijck Actor. 17.13. Rom.1.21. te sien is, soo worden sy nochtans geseght den Duyvelen die eere aen te doen, om dat de duyvel van sulcken beelden-dienst een ingever ende instelder was, waerdoor Godt niet ghe-eert maer onteert wiert. Iesa. 40.18. ende 42.8.
margenoot40
N. met recht ende behoorlickheydt, also dat ghy sulcks doende oock Gode soudt konnen behagen. Siet diergelijcke wijse van spreken, Matt. 6.24. 2.Cor. 6.14.
margenoot41
D. der spijse ende des drancx van de tafel des Heeren, die tot een teecken van de gemeynschap met Christo van de Christenen wort genoten.
margenoot42
D. der spijse ende des drancks van de maeltijden, die tot een teecken van de gemeynschap met den Duyvelen, wort genoten.
margenoot73[43]
D. willen wy hem tot toorn verwecken door ons’ doen, ende volgens dien sijne straffe ons over den hals halen. Deut. 32.21. Het Griecksch woort beteeckent eygentlick tot jaloursheyt verwecken.
margenoot44
N. om sijne straffende hant van ons te weeren, wanneer die ons sal treffen.
margenootr
1.Cor. 6.12.
margenoot45
N. die middelmatigh zijn, in haer selven van Godt niet geboden in het Nieuwe Testament, gelijck onder andere was het eten van allerleye spijse, als het sonder ergernisse konde geschieden. D’Apostel handelt nu voorts van twee andere gevallen, die hy onder sekere bepalingen in het vervolgh toelaet.
margenoot46
N. voor my selven.
margenoot47
N. voor mijnen naesten.
margenoots
1.Cor. 3.5. Phil. 4.2.
margenoot48
N. alleen, ofte met nadeel ende ontstichtinge sijnes naesten. Rom. 15.2.
margenoot49
D. soecke oock dat des anderen is, want wy moeten onsen naesten lief hebbe als ons selven: wy mogen dan ons selven oock wel lief hebben, maer niet tegen de liefde onses naesten.
margenoot50
D. allerley. Hier laet dan den Apostel voor eerst toe, dat alles wat ter merckt komt, van ons mach worden gebruyckt tot spijse, hoe wel het nochtans menichmael geschiedde, dat een deel van het gene den afgoden geoffert was, daer oock wierdt verkocht, wanneer het in maltijden ofte offeranden niet en wiert verbesicht. Doch wanneer ’t ter merckt ofte in de vleesch-huysen wierdt gebracht, so en wierdt den afgodt daer niet meer mede ge-eert, maer wierdt voor gemeyne spijse gehouden.
margenoot51
Ofte, geen onderscheyt makende. N. of het te voren geoffert was ofte niet: want beyde beteeckent het Griecksch woordt.
margenoott
Exod. 19.5. Psal. 24.1. ende 50.12.
margenoot52
D. al ist dat het te voren van de afgoden-dienaers was misbruyckt, nochtans en laet het niet te blijven een schepsel des Heeren, die het geschapen heeft om met dancksegginge te gebruycken. 1.Tim. 4.4.
margenoot53
N. t’sijnen huyse, sonder dat de maeltijt ter eeren van den afgodt zy toe-gericht, gelijck de Heydenen het overschot van alsulcke geofferde beesten ofte spijsen tot bysondere ende burgerlicke maeltijden dickmael gebruyckten.
margenoot54
D. oorbaer acht te gaen, om burgerlicke gemeynschap ofte gebuerschap te onderhouden. waer voor d’Apostel te kennen geeft, datmen oock, eermen daer gaet, wel moet overwegen waer toe men daer genoodt wordt.
margenootv
Luc. 10.7.
margenoot55
D. van alles.
margenoot56
Ofte, geen onderscheyt makende.
margenootx
1.Cor. 8.7.
margenoot57
N. van de swacke geloovige, die daer door aenstoot soude mogen lijden: ofte oock der ongeloovige, die met u aensit, ende daer door u soude mogen aensien voor een mensche, die sonder religie, ofte van hare heydensche Religie soude zijn, soo ghy vermaent zijnde evenwel daer van soudt eten.
margenoot58
Dese selve plaetse genomen uyt den 24 Psalm, brenght den Apostel hier wederom voort, om te bewijsen datmen sulcke spijse wel kan laten, dewijle daer meer spijsen zijn, die Godt op der aerden geschapen heeft tot ons’ gebruyck.
margenoot59
N. die u sulcks vermaent, ende daer door aenstoot lijdt, om de reden te voren verhaelt.
margenoot60
Dat is, waerom sal ick met het ergerlick gebruyck van vryheydt oorsaecke geven dat eens anders conscientie mijn doen veroordeele, ofte het selve lastere. Ofte, dewijle ick weet uyt Godts woordt, dat my dit nu vry staet, waerom sal ick het oordeel van mijne conscientie het oordeel van eenes anderen conscientie, die noch swack is, onderworpen, ofte my van sulcke laten lasteren: het is my ghenoech dat ick het eten van sulcke spijse voor dien tijdt om harent wille nalate, ende evenwel in mijn gemoet de vryheydt behoude, om op een ander tijdt sonder aenstoot sulcks te doen, ende Godt daer voor te dancken.
margenoot61
N. des Euangeliums, in het welcke ons Christus van het jock der Ceremonien ende het onderscheyt der spijsen heeft vry gestelt.
margenooty
Rom. 14.6. 1.Timot. 4.3.
margenootz
Coloss. 3.17.
margenoota
Rom. 14.13.
margenoot62
Onder dese drie soorten begrijpt den Apostel alle menschen, die of Ioden waren, of Heydenen, ofte Christenen, van welcke geene by ons en moeten ge-ergert worden door ’t gebruyck van onse vryheydt: wel verstaende indien het sodanige persoonen zijn daer men hope van heeft dat sy daer door van ons konnen gewonnen worde.
margenoot63
D. soecke te behagen. Dit moet verstaen worden gelijck het voorgaedde, namelick ten aensien van het gebruyck ofte naelaten der Christelicke vryheyt, niet ten aensien van de leere, ofte andere saken, die van Godt geboden ofte verboden zijn. Siet Gal. 1. versen 8, 10.
margenootb
1.Corinth. 9.22.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken