Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

1 Nae het opschrift 2 vermaent den Apostel de verstroyde geloovighe Ioden lijdsamelick te verdragen de beproevingen door het kruyce. 3 om de vruchten die daer uyt voort-komen. 5 ende die dese wijsheyt niet en hebben om sulcks te doen, leert hy de selve van Godt te bidden. 6 Doch met geloove, alsoose anders die niet en sullen verkrijgen. 9 Troost de vernederde. 10 vermaent de rijcke tot nedrigheyt, om de ongestadigheyt der rijckdommen ende des levens. 13 leert dat als yemandt versocht wort tot sonde, sulcks niet en komt van Godt, maer van sijne eygene begeerlickheyt, die de sonde ontfanght ende baert. 17 Dat van Godt alle goet komt, ende insonderheyt de wedergeboorte. 19 Vermaent tot lanckmoedigheyt. 21 ende sachtmoedigheyt. 22 ende Godts woort niet alleen te hooren, maer oock te doen, alsoo het andersins te vergeefs gehoort wort. 23 ’t welck hij verklaert met de ghelijckenisse van een die hem spiegelt. 26 Eyndelick leert hy dat de oefeninge der rechte Religie meest bestaet in het bedwingen van sijne tonghe. 27 in liefde te oefenen, voornamelick tegen Weduwen ende Weesen, ende in heylighlick te leven.

1

Ga naar margenoot1 IACOBUS Ga naar margenoot2 een dienstknecht Godts ende des Heeren Iesu Christi, Ga naar margenoot3 den twaelf stammen Ga naar margenoota die in Ga naar margenoot4 de verstroyinge zijn, Ga naar margenoot5 saligheyt.

2

Ga naar margenootb Acht het voor Ga naar margenoot6 groote vreughde, mijne broeders, wanneer ghy in velerley Ga naar margenoot7 versoeckingen Ga naar margenoot8 valt:

3

Ga naar margenootc Ga naar margenoot9 Wetende dat Ga naar margenoot10 de beproevinge uwes geloofs Ga naar margenoot11 lijdsaemheyt werckt.

4

Doch de lijdsaemheyt hebbe Ga naar margenoot12 een volmaeckt werck, op dat ghy moogt Ga naar margenoot13 volmaeckt zijn ende Ga naar margenoot14 gheheel oprecht, Ga naar margenoot15 in geen dinck Ga naar margenoot16 gebreckelick,

5

Ga naar margenootd Ende Ga naar margenoot17 indien yemant van u Ga naar margenoot18 wijsheyt ontbreeckt, dat hy’se van Godt begeere, die Ga naar margenoot19 een yegelick Ga naar margenoot20 mildelick geeft, ende Ga naar margenoot21 niet en verwijt: ende Ga naar margenoot22 Ga naar margenoote sy sal hem gegeven worden.

[Folio 139r]
[fol. 139r]

6

Maer dat hy’se begeere Ga naar margenoot23 in geloove, Ga naar margenoot24 niet twijfelende: want die twijfelt is een bare der zee gelijck, die van de wint gedreven ende op ende neer geworpen wort.

7

Want Ga naar margenoot25 die mensche en meyne niet dat hy yet ontfangen sal van den Heere:

8

Ga naar margenoot26 Een dobbelhertigh man Ga naar margenoot27 [is] Ga naar margenoot28 ongestadich Ga naar margenoot29 in alle sijne wegen.

9

Maer de broeder Ga naar margenoot30 die nedrich is, Ga naar margenoot31 roeme in sijne Ga naar margenoot32 hoocheyt:

10

Ende Ga naar margenoot33 de rijcke Ga naar margenoot34 in sijne vernederinge: want Ga naar margenoot35 hy sal als een bloeme des gras voor by gaen.

11

Ga naar margenootf Want Ga naar margenoot36 de Sonne is opgegaen met de hitte, ende heeft het gras dorre gemaeckt, ende sijn bloeme is af-gevallen, ende de schoone gedaente hares aenschijns is vergaen: alsoo sal oock Ga naar margenoot37 de rijcke Ga naar margenoot38 in sijne weegen Ga naar margenoot39 verwelckeren.

12

Ga naar margenootg Salich is de man die Ga naar margenoot40 versoeckinge Ga naar margenoot41 verdraeght: want als hy Ga naar margenoot42 beproeft sal geweest syn, so sal hy Ga naar margenooth Ga naar margenoot43 de kroone des levens Ga naar margenoot44 ontfangen, welcke de Heere Ga naar margenooti belooft heeft den genen Ga naar margenoot45 die hem lief hebben.

13

Niemant Ga naar margenoot46 als hy versocht wordt, Ga naar margenoot47 en segge, Ick worde van Godt versocht: want Godt Ga naar margenoot48 en kan niet versocht worden met het quade, ende hy selve Ga naar margenoot49 en versoeckt niemant.

14

Maer een yegelick Ga naar margenoot50 wort versocht Ga naar margenoot51 als hy van sijne eygene begeerlickheyt Ga naar margenoot52 afgetrocken ende Ga naar margenoot53 verlockt wort.

15

Daer na de begeerlickheyt Ga naar margenoot54 ontfangen hebbende Ga naar margenoot55 baert sonde: ende de sonde Ga naar margenoot56 voleyndight zijnde Ga naar margenoot57 baert Ga naar margenoot58 de doodt.

16

Ga naar margenoot59 En dwaelt niet, mijne geliefde broeders.

17

Ga naar margenootk Alle goede gave, ende alle Ga naar margenoot60 volmaeckte gifte is Ga naar margenoot61 van boven, van den Ga naar margenoot62 Vader der Lichten af-komende, Ga naar margenootl by welcken Ga naar margenoot63 geen veranderinge en is, ofte Ga naar margenoot64 schaduwe van Ga naar margenoot65 omkeeringe.

18

Ga naar margenootm Ga naar margenoot66 Nae sijnen wille geeft hy ons Ga naar margenoot67 gebaert door Ga naar margenoot68 het woort der waerheyt, op dat wy souden sijn [als] Ga naar margenoot69 eerstelingen Ga naar margenoot70 sijner schepselen.

19

Soo dan, mijne geliefde broeders, Ga naar margenootn een yeghelick mensche zy rasch Ga naar margenoot71 om te hooren, traegh om Ga naar margenoot72 te spreken, traegh tot toorn.

20

Want de toorn des mans Ga naar margenoot73 en werckt Godts gerechtigheyt niet.

21

Ga naar margenooto Daerom Ga naar margenoot74 afgeleght hebbende alle Ga naar margenoot75 vuylicheyt ende Ga naar margenoot76 overvloedt van boosheyt, Ga naar margenoot77 ontfanght met sachtmoedicheydt Ga naar margenoot78 het woordt Ga naar margenoot79 dat in [u] geplant wordt, ’t welck uwe zielen Ga naar margenoot80 kan saligh maken.

22

Ga naar margenootp Ende zijt Ga naar margenoot81 daders des woordts, ende niet alleen hoorders, u selven Ga naar margenoot82 met valsche overlegginge bedriegende.

23

Ga naar margenootq Want soo yemandt een hoorder is des woordts, ende niet een dader, die is een man gelijck, welcke Ga naar margenoot83 zijn aengeboren aengesicht bemerckt in Ga naar margenoot84 eenen spiegel.

24

Want hy heeft hem selven bemerckt, ende is wech gegaen, ende heeft terstont vergeten hoedanich hy was.

25

Ga naar margenootr Maer Ga naar margenoot85 die insiet Ga naar margenoot86 in de volmaeckte Wet, Ga naar margenoot87 die der vryheydt is, ende Ga naar margenoot88 daer by blijft, dese geen vergetelick hoorder geworden zijnde, maer een dader des wercks, dese [segge ick], sal gelucksaligh zijn Ga naar margenoot89 in dit sijn doen.

26

Ga naar margenoots Indien yemandt onder u Ga naar margenoot90 dunckt dat hy Godtsdienstigh is, ende Ga naar margenoot91 sijne tonge niet in toom en houdt, maer Ga naar margenoot92 sijn herte verleydt, deses Ga naar margenoot93 Godtsdienst is ydel.

[Folio 139v]
[fol. 139v]

27

De suyvere ende onbevleckte Godtsdienst Ga naar margenoot94 voor Godt ende den Vader is dese, Ga naar margenoot95 Weesen ende Weduwen Ga naar margenoot96 besoecken in hare verdruckinge, [ende] hem selven Ga naar margenoot97 onbesmet bewaren Ga naar margenoot98 van de werelt.

margenoot1
Siet d’aenteeckeningen op den tytel.
margenoot2
N. in den dienst des Apostelschaps. siet Rom. 1.1. Phil. 1.1. 2.Petr. 1.1. Iud. vers 1. Apoc. 1.1.
margenoot3
N. der Israeliten ofte Ioden, die in twaelf stammen ofte geslachten waren verdeelt: N. die onder de selve het Euangelium hadden aenghenomen. Siet Genes. 49.28. Exod. 24.4. Ios. 3.12. Act. 26.7.
margenoota
Actor. 8.1. 1.Petr. 1.1.
margenoot4
De Israelieten, ofte Ioden, zijn dickmael buyten haer vaderlant verstroyt, de tien stammen door de Assyriers, ende de twee door de Babyloniers, die daer nae wel wedergebracht zijn, doch eenige zijn inde verstroyinge gebleven. waer van siet nader Act. 2.5.ende eyndelick zijn’se t’eenemael verstroyt door de oorloge der Romeynen onder Vespasiano ende Tito: in welcke verstroyinghe sy gebleven zijn tot desen tijdt toe. Dese laetste verstroyinge en schijnt doe noch niet geschiet geweest te zijn, als dese brief geschreven is: soo dat hier verstaen worden de gene die door de eerste verstroyinghen zijn gebleven in de landen van Pontus, Galatien, Cappadocien, Asien ende Bithynien, etc. gelijck de selve worden uytgedruckt 1.Pet. 1.1. ende oock blijckt dat in die ende andere verre landen de Ioden verstroyt waren, ende eenige der selve tot de Christelicke Religie bekeert, Actor. 2. versen 9, 10, 11, 41.
margenoot5
Gr. chairein: Dat is, blijde zijn: welcke was een wijse van groeten by de Griecken gebruycklick. Siet Matth. 26.49. ende 27.29. Ioan. 19.3. Actor. 15.23.
margenootb
Matth. 5.11. Rom. 5.3. 1.Petr. 1.6.
margenoot6
Gr. alle. dat is, enckele vreughde, anders niet dan vreugde. Dese vreughd ontstaet niet uyt het gevoelen van de verdruckingen, maer uyt het gevoelen van Godts genade in’t midden vande verdruckingen, ende uyt het aenmercken vande nutticheden ende vruchten der selve, die inde volgende verssen worden uytgedruckt.
margenoot7
D. verdruckingen, die alsoo worden genaemt, om dat Godt daer mede onse stantvasticheydt in het geloove beproeft, ende bekent maeckt, ghelijck in het volghende vers verklaert wordt. Soo wordt oock geseght dat Godt Abraham versocht. Gen. 22.1. Dat is, sijn gheloove beproefde. siet oock 2.Pet. 2.9. Apoc. 3.10.
margenoot8
’t Gr. woort beteeckent midden daer in vallen, als van allen zijden om ende om daer mede behangen zijnde.
margenootc
Rom. 5.3. 1.Petr. 1.7.
margenoot9
D. dewijle ghy weet, N. tot wat eynde u Godt dese verdruckingen laet overkomen, ende wat nutticheden de selve den geloovigen toebrengen. Dese wetenschap dan is oorsake van de vreughde, daer toe hy vermaent.
margenoot10
D. de verdruckingen, waerdoor uw’ geloove, gelijck het goudt door het vyer, beproeft wordt. 1.Petr. 1.7.
margenoot11
N. niet uyt haer selven, also sy in den ongeloovigen voortbrenght ongeduldicheydt ende murmureren tegen Godt, maer om dat Godt door sijnen Geest het verstant der geloovige also verlicht, datse verstaen, dat hy door de selve haer geloove wil beproeven, ende bekent maken, ende haer daer door tot de eeuwige vreughd bereyden. Ende dit en strijdt niet tegen het gene Paulus seght Rom. 5.4. De lijdsaemheydt werckt beproevinge, want door het woordt beproevinge verstaet Paulus niet de verdruckingen door welcke het geloove beproeft wort, gelijck hier Iacobus, maer bevindinge, ende ervaringe, namelick, van Godts hulpe, bystant, troost, ende getrouwicheyt in sijne beloften.
margenoot12
D. een oprecht, ongeveynst, ende tot den eynde toe duerende werck. Matth. 10.22.
margenoot13
Gelijck te voren. Want dat de Apostel dit niet en verstaet van een gantsch volkomene volmaecktheydt nae den eysch der Wet, blijckt hier nae cap. 3.2.
margenoot14
D. dat ghy niet alleen en lijdt om een goede sake. 1.Petr. 4. versen 15, 16. maer oock in uw’ gantsch leven alle oprechticheyt betoont, opdat een yegelick daer uyt mach sien dat ghy ten onrechte lijdet.
margenoot15
N. dat de Christelicke beroepinghe van ons eyscht. Ofte, in geen versoeckinge. Namel. hoe swaer de selve oock soude zijn.
margenoot16
D. naelatende dat ghy schuldich zijt ende behoort te doen, als goede Christenen.
margenootd
Proverb. 2.3.
margenoot17
Namel. gelijck’se ons allen van natueren ontbreeckt.
margenoot18
Dit kan wel verstaen worden van alle wijsheydt, doch de Apostel verstaet hier voornamelick de wijsheyt van geestelicke ende hemelsche saken, welcker begin de vreese Godts is, ende bysonderlick die wijsheyt die gebruyckt moet worden in de verdruckingen, om te verstaen de rechte oorsaken der selve, ende de wijse hoe men sich in de selve moet dragen ende troosten: waer groote wijsheydt in gelegen is.
margenoot19
Namel. die om dese wijsheydt hem recht biddet.
margenoot20
Gr. eenvoudelick: dat is, sonder swaricheyt ofte karicheyt.
margenoot21
N. dat hy ons soo dickmaels ende soo veel gegeven heeft: gelijck de menschen gemeynlick doen, die niet geerne en geven.
margenoot22
N. de wijsheyt: welcke belofte oock kan uytgestreckt worden tot andere dingen ons ter salicheyt noodich. Siet Matth. 7.7, etc. Luc. 11.9. Ioan. 16.23.
margenoote
Ierem. 29.12. Matth. 7.7. ende 21.22. Marc. 11.24. Ioan. 16.24. 1.Ioan. 3.22. ende 5.14.
margenoot23
D. met een vast vertrouwen van verhoort te sullen worden. Marc. 11.22, 23, 24.
margenoot24
N. of hy sal verhoort worden ofte niet. Ofte, of Godt in sijne beloften getrouw is, ofte niet. Van dit woort siet Act. 10.20. ende 11.12. Rom. 4.20.
margenoot25
N. die so biddet, sonder vertrouwen, ende twijfelende.
margenoot26
Gr. een twee-zielich man. Dat is, die sijne ziele ofte herte gelijck als in tween gedeelt heeft tusschen Godt ende sijne begeerlickheden, ende also beyde wil dienen, gelijck de Israelieten haer herte ghedeelt hadden tusschen den Heere ende Baal. 1.Regum 18.21. Hos. 10.2.
margenoot27
Dit woordeken is, en staet in den Gr. text niet: waerom sommighe dese woorden hechten aen de voorgaende woorden des 7 vers, aldus, Als zijnde een dobbel-hertigh man, etc.
margenoot28
D. niet alleen veranderlick van sinnen, maer oock ongerust in zijn gemoet.
margenoot29
D. in alle sijne gedachten, raedtslagingen, ende handelingen. Hebr.
margenoot30
Dat is, die door kruys, armoede, ende verdruckingen in eenen nedrigen ende elendighen staet is. Want also wort vernederinge voor verdruckinge dickmael genomen. siet Psal. 116.6. ende 119.71.
margenoot31
D. verheuge hem gelijck vers 2.ende 1.Petr. 1.6.
margenoot32
D. in dien heerlicken staet, daer toe hem Godt beroepen heeft dat hy door het geloove een kint ende een erfgenaem Godts is gheworden. Ioan. 1.12. Rom. 8.17.
margenoot33
N. die soodanige verdruckingen niet en is onderworpen, maer rijckom, eere, ende alle ander gemack deses levens overvloedigh heeft.
margenoot34
N. roeme. D. hoe wel hy in geenen nedrigen, maer in eenen verheven staet is nae de werelt, dat hy hier in soo seer niet en roeme, maer daer in voornamelick dat hy een nedrigh herte heeft dat hem daerom boven andere niet en verheft, maer gedachtigh zijnde der veranderlickheyt der saken deses werelts, hem in nedrigheyt draeght voor Godt ende de menschen.
margenoot35
N. soodanigen rijcke, gelijck in het volgende vers uytgedruckt wort.
margenootf
Ies. 40.6. 1.Cor. 7.31. Iac. 4.14. 1.Petr. 1.24. 1.Ioan. 2.17.
margenoot36
D. gelijck als de Sonne, etc.
margenoot37
Dit is wel waer van alle menschen, maer wort van de rijcke voornamelick geseght, om dat de selve seer qualick van’t vertrouwen op hare rijckdommen connen afgetrocken worden. Siet 1.Tim. 6.17.
margenoot38
Siet de aenteeck. op ’t 8 vers Gr. poreiais, D. wandelingen.
margenoot39
D. sijne hoocheyt ende heerlickheyt verliesen, gelijck een bloeme die verwelckert.
margenootg
Iob 5.17.
margenoot40
D. verdruckinge. siet vers 2.
margenoot41
N. lijdsamelick ende stantvastelick.
margenoot42
N. door de verdruckingen, ende bevonden dat hy evenwel stantvastigh blijft in ’t geloove.
margenooth
2.Timot. 4.8. 1.Petr. 5.4. Apoc. 2.10.
margenoot43
D. het eeuwige leven, waer mede hy nae den strijdt ende overwinninge, als met een kroone sal verheerlickt worden.
margenoot44
D. verkrijgen, niet als eenen verdienden loon: want het lijden des tegenwoordigen tijts is niet te wegen met de toekomende heerlickheyt. Rom. 8.18. maer als een genadigh geschenck. Rom. 6.23.
margenooti
Matth. 10.22. ende 19.28, 29.
margenoot45
D. die in Christum gelooven. Ioan. 3.36. ende 5.24. ende haer geloove betoonen met een stantvastige liefde Godts ende hares naesten. Siet 2.Tim. 4.8.
margenoot46
Hier wort het woort versoecken in een ander beteeckenisse genomen, als in het voorgaende, namelicken voor aenlocken ofte verwecken tot quaet ofte sonde. Het welck dewijle de Satan altijdt doet, daerom oock genaemt wordt de versoecker. Matth. 4.3. 1.Thess. 3.5.
margenoot47
Namel. ghelijck schijnt dat sommige deden, die om dat de verdruckinghen (waer door men tot afval ende andere sonden aengelockt ofte verweckt wordt om die te ontvlieden) door de voorsienigheydt Godts ons toe-gesonden worden Genes. 45.7. 2.Sam. 16.10. daer uyt besloten dat dan Godt oock een auteur moeste zijn van de verweckinge tot quaet, die door de verdruckingen geschiedt: het welck de Apostel hier krachtelick wederleght.
margenoot48
Gr. is onversoecklick der quaden. Dat is, en kan van wegen sijne volmaeckte goetheydt, noch selve tot quaet verweckt worden, noch yemant oock daer toe verwecken, dewijle hy niet doen en kan het gene tegen sijne natuere strijdt, ende daer van sijne natuere eenen afkeer heeft.
margenoot49
D. en verweckt niemant tot quaet.
margenoot50
D. tot het quaet aengelockt: als voren.
margenoot51
Dat is, van de quade lusten sijns vleeschs, die alle menschen van natueren hebben, ende haer nae den val der eerste ouderen, aengeboren zijn. Want hoe wel de Satan ende de werelt ons oock tot quaedt aenlocken, soo en souden sy nochtans niet uytrichten, indien dese quade lusten, als inwendige ende voornaemste oorsaken, daer niet by en quamen.
margenoot52
Namel. van het goet.
margenoot53
Namel. tot het quaet, door de soetigheydt des selven als door een aes daer toe aengelockt zijnde. Dit is de eerste quade beweginge in het herte des menschen, als hy tot het quaet versocht ofte verweckt wort: welcke beweginge oock sonde is, overmits sy afwijckt van die oprechtigheydt die de Wet eyscht, 1.Ioan. 3.4. ende den Apostel Paulus haer dickmael sonde noemt Rom. 7. versen 7, 8, 9, 11, etc. ende sy tegen het tiende gebodt strijdt, ghy en sult niet begeeren.
margenoot54
Hy verklaert dit naerder met een ghelijckenisse van een vrouwe die hare vrucht eerst ontfanght, ende daer nae baert. Door het ontfangen der begeerlickheydt wordt verstaen een tweede beweginge in het herte, waer door nu oock de wille sulcks toestemt, gelijck als David door het aenschouwen van de vrouwe van Urias eerst verlockt wierdt om die te begeeren, ende daer nae besloot in sijn herte dat hyse wilde ghebruycken. Waer mede de sonde nu gelijck als ontfangen was. 2.Sam. 1.1, etc.
margenoot55
Dat is, brenght voort, ende volbrenght dadelick de uyterlicke sonde, die daerom gemeenlick dadelicke sonde genaemt wort, ende hier voleyndighde sonde. Waer uyt dan niet besloten en kan worden, dat de begeerlickheydt geen sonde en soude zijn: maer wel het tegendeel, om datse sulcken quaden vrucht voortbrenght, datse een quade boom moet zijn. Mat. 7.17, 18.
margenoot56
Dat is, uyterlick begaen zijnde. Dit is een beschrijvinge van de dadelicke sonde.
margenoot57
De Apostel gebruyckt hier een Griecx woort, ’t welck eygentlick geseght wort van een vrouwe die van hare vrucht scheydt, ende de selve uyt haer lichaem voortbrenght, om te blijven by de vorige gelijckenisse.
margenoot58
Namel. de tijdtlicke ende eeuwige. Siet Deut. 27.26. Ezech. 18.4. Rom. 1.32. ende 6.23. waer uyt niet en kan besloten worden, dat alleen de dadelicke sonden den doodt verdienen, ende niet de inwendighe quade begeerlickheden. Want dat dese oock den doodt verdienen, getuygen uytdruckelick Moses, Deut. 27.26. Christus, Mat. 5.22, 28. Paulus Rom. 5.14. ende 7.7. Ioannes 1. Epist. 3.15. maer den Apostel leert alleenlick hoe de sonde ons allenskens, meer ende meer tot den doodt brenght.
margenoot59
N. in dit stuck voornamelick: dat ghy Godt soudet houden voor een auteur van de versoeckingen ofte aenlockingen tot het quaet. want dat is Godtslasterlick.
margenootk
Proverb. 2.6. 1.Corinth. 4.7.
margenoot60
D. die noodigh ende dienstich is om den mensche meer ende meer te volmaken, ende tot salicheydt te brengen.
margenoot61
D. van Godt, die daer boven in den hemel sijnen throon heeft, ende van daer sijne gaven tot ons af-sendt. Siet Ioa. 3.31.
margenoot62
D. die niet alleen het licht selve is. 1.Ioan. 1. versen 5, 7. ende een ontoegancklick licht bewoont. 1.Tim. 6.16. maer oock verlicht een yegelick mensche die in de werelt komt. Ioa. cap. 1. vers 9.
margenootl
Iesa. 14.27. ende 46.10. Mal. 3.6. Rom. 11.29.
margenoot63
Gr. geen veranderinge in en is. Namelick, in sijn wesen, natuere, ende eygenschappen.
margenoot64
Gr. afschaduwinge: een gelijckenisse ghenomen van de Sonne, wiens schijn dickwils door eenige wolcken als schaduwen verduystert wort.
margenoot65
Namel. sijnes willens, van goedt tot quaet.
margenootm
1.Corinth. 4.15. Galat. 4.19. 1.Petr. 1.23.
margenoot66
Gr. willende, ofte, gewilt hebbende, dat is, nae sijn welbehaghen, het welck de oorspronck is van onse wedergeboorte ende salicheyt. Phil. 2.13.
margenoot67
’t Griecx woordt beteeckent eyghentlick ghelijck als een moeder haer kindt ter wereld brenght. gelijck vers 15.
margenoot68
Dat is, door de predicatie des Euangeliums, als het uyterlick middel daer toe noodigh. Siet Rom. 10, 14, 17. 1.Petr. 1.23.
margenoot69
Gr. een seker eerstelingh. dat is, gelijck de eerstelingen der vruchten Gode eerst in geheylight waren, dat alsoo oock de geloovige Ioden Gode geheylight waren voor andere volcken.
margenoot70
Dat is, der andere menschen, soo Heydenen als Ioden, die in Christum noch souden gelooven
margenootn
Prov. 17.27. Eccl. 5.13.
margenoot71
Namel. het woordt der waerheyt om het selve te leeren. ofte, oock in het gemeyn om wat goets te leeren.
margenoot72
D. uyt te spreken uw’oordeel van eenige saken, ofte persoonen.
margenoot73
Dat is, alsse te heftich is, en verweckt den mensche niet om te doen dat recht is voor Godt, maer tot wrake, schelden, slaen, ende dierghelijcke boose wercken. Siet Psal. 4.5. Matth. 5.22.
margenooto
Rom. 13.12. Coloss. 3.8.
margenoot74
Dit is het eerste deel der ware bekeeringe, het quaet te laten. Psal. 34.15. Iesai. 1.16.
margenoot75
D. sonde, die vuyl ende stinckende voor Godt is, ende voornamelick die vuyle ende leelicke sonden, die verhaelt worden van den Apostel Petro, 1.Petr. 4.3.
margenoot76
Dat is, alle overvloeyende ende uytstekende boosheydt. De Christenen moeten alle boosheyt hoedanigh die zy af-leggen. 1.Cor. 5.7. 1.Pet. 2.1. maer insonderheyt, die uytsteeckt ende overvloeyt.
margenoot77
Namel. door geloove ende gehoorsaemheyt.
margenoot78
Dat is, de leere des Euangeliums.
margenoot79
Gr. ingeplant. Namel. door den dienst der Leeraren, die planten ende nat-maken. 1.Corinth. 3.16. ende het woordt, als een onverganckelick zaedt in de herten der menschen zaeyen, waer door sy wedergeboren worden ende opwassen. Siet Luc. 8.11. 1.Petr. 1.23. ende 2.2.
margenoot80
Namel. vergeselschapt zijnde met de kracht ende werckinge des heyligen Geests, ende door het geloove aengenomen. Ioan. 3.5.
margenootp
Matth. 7.21. Luc. 11.28. Rom. 2.13. 1.Ioan. 3.7.
margenoot81
Ofte, doenders: waer door d’Apostel niet en verstaet de gene, daer van Paulus spreeckt Rom. 2.13. die door het doen van de Wet wilden gerechtveerdight worden: maer de gene, die met der herten geloovende ter rechtveerdigheydt, haer leven nae de leere Christi schicken, ende haer geloove met de vruchten der bekeeringe betoonen.
margenoot82
Gr. paralogizomenoi, dat is, valsche besluyt-redenen makende, waer mede sy haer selven bedriegen, besluytende, dat’se salich sullen zijn, om dat’se hoorders zijn van het woordt. want Christus seght Luc. 11.28. dat’se salich zijn die Godts woort niet alleen hooren, maer oock bewaren.
margenootq
Luc. 2.26.
margenoot83
Gr. aengesichte sijner geboorte.
margenoot84
Want Godts woordt is ghelijck als een spiegel: De Wet, om daer in te sien onse smetten ende sonden: ende het Euangelium, om daer in te aenschouwen de genade Godts in Christo. Die nu de Wet alleen aensiet, ende sijne sonden daer in aengewesen niet en betert ende nae en laet, ende die de genade in den Euangelio voor-gestelt, met waren geloove niet aen en neemt, die is sulcken man ghelijck, ende sulck aenschouwen en sal hem niet nut zijn, als het ander niet en volght.
margenootr
Matth. 5.19.
margenoot85
Gr. die nederbuckt, dat is, die nederbuckende siet, gelijck men plach te doen als men yet neerstelick wil insien. Siet Luc. 24.12. Ioan. 20.5. 1.Petr. 1.12.
margenoot86
D. het ingeplante woordt, namelick des Euangeliums, gelijck vers 21 gheseght wordt. Want het woordt Wet wordt hier genomen in het gemeyn voor een leere, ghelijck Paulus oock de leere des Euangeliums noemt de Wet des geloofs, Rom. 3.27.
margenoot87
Dat is, die ons leert dat wy door den Sone waerlick van de sonde zijn vrygemaeckt, ende door welcke wy den Geest der vryheyt, ende niet der dienstbaerheydt ontfangen. Siet Ioan. 8.36. Rom. cap. 8. versen 2.15.
margenoot88
Dat is, in die Wet, ofte Leere.
margenoot89
Dat is, wanneer hy by dese Leere blijft, ende die in het werck stelt. Het welck wel niet een verdienende oorsake is der gelucksalicheydt, die door het geloove alleen verkregen wordt. Hab. 2.1. Rom. 3.22, etc. Galat. 2.16. ende 3.8, etc. maer een wegh is om tot de selve te komen. Psal. 1. versen 1, 2. Ephes. 2.10.
margenoots
Psal. 34.14. 1.Petr. 3.10. Iacob. 3.6.
margenoot90
Dat is, hem selven inbeeldt, hem laet voorstaen.
margenoot91
N. van lasteren, liegen, vuyl spreken, etc. want uyt overvloedt des herten spreeckt de mont, Matt. 12, 34. een soorte van sonde wordt ghenoemt, waer onder alle andere diergelijcke oock verstaen worden.
margenoot92
Namel. door dese ydele inbeeldinge.
margenoot93
Namel. die hy uyterlick betoont, ende daer van hy roemt.
margenoot94
D. die Godt de Vader van ons eyscht, ende hem aengenaem is.
margenoot95
Onder dese eene soorte van liefde tegen den naesten worden verstaen alle andere, door welcke het geloove moet dadigh wesen. Galat. 5.6.
margenoot96
Ofte, opsicht hebben over weesen ende weduwen.
margenoot97
Namel. van de vuyligheden, daer van hy gesproken heeft vers 21. Siet oock 2.Timoth. 2.21.
margenoot98
Dat is, van de Godtloose menschen, daer de werelt vol af is. 1.Ioan. 5.19. ende van de wereltsche begeerlickheden, die in de wereltsche menschen heerschen. Siet 1.Ioan. 2.15, 16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken