Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

De Duyvel versoeckt de Vrouwe door de Slange, vers 1. De Vrouwe wordt verleydt, ende overtreedt, als oock de Man, 6. waer van sy terstont het ghevoelen hebben, 7. Godt spreeckt op haer beyder bekentenisse de sententie, over de Slange, de Vrouwe, ende den Man, met ingevoeghde belofte des Salighmakers, 8. Adam noemt sijn wijf Heva, 10. Sy worden beyde van Godt gekleedt, bespott, van den boom des levens verstooten, ende uyt den Paradijse gebannen, 21.

1

DE Ga naar margenoot1 Slange nu was listiger dan al het gedierte des veldts, het welcke de HEERE Godt gemaeckt hadde: ende Ga naar margenoot2 sy seyde tot de vrouwe: Ga naar margenoot3 Is het oock dat Godt gheseydt heeft, Ghy-lieden en sult niet eten van allen boom deses hofs?

2

Ende de vrouwe seyde tot de slanghe; Van de vrucht der boomen deses hofs Ga naar margenoot4 sullen wy eten:

3

Maer van de vrucht des Ga naar margenoot5 Booms, die in het midden des hofs is, heeft Godt geseyt: Ghy en sult van die niet eten, Ga naar margenoot6 noch die aenroeren, Ga naar margenoot7 op dat ghy niet en stervet.

4

Doe seyde de slange Ga naar margenoota tot de vrouwe: Ga naar margenoot8 Ghy-lieden en sult Ga naar margenoot9 den doodt niet sterven.

5

Maer Ga naar margenootb Godt weet, dat ten daghe als ghy daer van etet, soo sullen uwe oogen gheopent worden: ende ghy sult als Ga naar margenoot10 Godt wesen, Ga naar margenoot11 kennende het goet ende het quaet.

6

Ende de vrouwe sagh, dat die boom goet was tot spijse, ende dat hy een lust was

[Folio 2v\Val des menschen. Messias. Kain. Habel.]
[fol. 2v\Val des menschen. Messias. Kain. Habel.]

] voor de oogen, jae een boom die Ga naar margenoot12 begeerlick was Ga naar margenoot13 om verstandig te maken, ende sy nam van sijne vrucht, ende at: ende sy gaf oock haren man Ga naar margenoot14 met haer, Ga naar margenootc ende Ga naar margenoot15 hy at.

7

Doe werden harer beyder Ga naar margenoot16 oogen geopent, ende sy werden gewaer, dat sy Ga naar margenootd naeckt waren, ende sy hechtten vijgeboom bladeren te samen, ende maeckten sich Ga naar margenoot17 schorten.

8

Ende sy hoorden de Ga naar margenoot18 stemme des HEEREN Godts, wandelende in den hof, Ga naar margenoot19 aen den windt des daeghs: doe verberghde sich Adam, ende sijn wijf, voor het aengesicht des HEEREN Godts in het midden van ’t geboomte des hofs.

9

Ende de HEERE Godt riep Adam, ende seyde tot hem: Waer zijt ghy?

10

Ende hy seyde; Ick hoorde uwe stemme in den hof; ende ick vreesde, want ick ben naeckt, daerom verberghde ick my.

11

Ende hy seyde: Wie heeft u te kennen gegeven, dat ghy naeckt zijt? Hebt ghy van dien boom gegeten, van welcken ick u gheboodt, dat ghy daer van niet eten en soudt?

12

Doe seyde Adam: De vrouwe, die ghy Ga naar margenoot20 by my ghegeven hebt, die heeft my Ga naar margenoot21 van dien boom gegeven, ende ick hebbe gegeten.

13

Ende de HEERE Godt seyde tot de vrouwe: Ga naar margenoot22 Wat is dit [dat] ghy gedaen hebt? ende de vrouwe seyde; Ga naar margenoote Die slanghe heeft my bedrogen, ende ick hebbe gegeten.

14

Doe seyde de HEERE Godt Ga naar margenoot23 tot die slange: Dewijle ghy dit gedaen hebt, soo Ga naar margenoot24 zijt ghy vervloeckt boven al het vee, ende boven al het gedierte des veldts: op uwen buyck sult ghy gaen, ende stof sult ghy eten alle de dagen uwes levens.

15

Ga naar margenoot25 Ende ick sal Ga naar margenootf vyandtschap setten tusschen u, ende tusschen dese vrouwe, ende tusschen Ga naar margenoot26 uwen zade, ende tusschen Ga naar margenoot27 haren zade: Ga naar margenootg dat selve sal u den kop vermorselen, Ga naar margenoot28 ende ghy sult het de versenen vermorselen.

16

Tot de vrouwe seyde Ga naar margenoot29 Hy: Ga naar margenoot30 Ick sal seer vermenighvuldigen uwe smerte, namelick, uwer dracht; met smerte sult ghy Ga naar margenoot31 kinderen baren: ende tot uwen man sal uwe Ga naar margenoot32 begeerte zijn, Ga naar margenooth ende Ga naar margenoot33 hy sal over u heerschappije hebben.

17

Ende tot Adam seyde Hy: Ga naar margenoot34 Dewijle ghy geluystert hebt na de stemme uwes wijfs, ende van dien boom gegeten, daer ick u van geboodt, seggende; Ghy en sult daer van niet eten: soo zy het aerdtrijck om uwent wille Ga naar margenoot35 vervloeckt, ende Ga naar margenoot36 met smerte sult ghy daer van eten alle de dagen uwes levens.

18

Oock sal het u doornen ende distelen voort brengen: ende ghy sult Ga naar margenoot37 het kruydt des veldts eten.

19

In ’t sweet uwes aenschijns sult ghy Ga naar margenoot38 broot eten, Ga naar margenoot39 tot dat ghy tot d’aerde weder keert, dewijle ghy daer uyt genomen zijt: want ghy zijt stof, ende ghy sult tot stof weder keeren.

20

Voorts noemde Adam den name sijnes wijfs Ga naar margenoot40 Heva; om dat sy een Moeder Ga naar margenoot41 aller levendigen is.

21

Ende de HEERE Godt maeckte Adam ende sijnen wyve rocken van vellen, ende tooghse hen aen.

22

Doe seyde de HEERE Godt: [kolom] Ga naar margenoot42 Siet, de mensche is gheworden als onser een, kennende ’t goet ende ’t quaet: Nu dan, Ga naar margenoot43 dat hy sijne handt niet uyt en steke, ende neme oock van den Boom des Levens, ende ete, ende leve in eeuwigheyt.

23

Soo versondt hem de HEERE Godt uyt den hof van Eden, om den aertbodem te bouwen, daer hy uyt genomen was.

24

Ende hy dreef den mensche uyt: ende stelde Ga naar margenoot44 Cherubim tegen ’t Oosten des hofs Eden, ende Ga naar margenoot45 een vlammigh lemmer eenes sweerts, Ga naar margenoot46 dat sich omkeerde; om te bewaren den wegh van den boom des levens.

margenoot1
Een Dier, het welcke de Duyvel, om dat het seer listig was, misbruyckt heeft, om den mensche van Godt sijnen Schepper (van welcken hy te voren met alle sijne boose Engelen was afgevallen, Ioa. 8.44. 2.Pet. 2. vers 4. Iude vers 6.) af te voeren; waerom hy oock is geheeten een Serpent ofte Slange, 2.Cor. 11. vers 3. Apoc. 20.2.
margenoot2
D. de Duyvel sprack door haer, met een arghlistighe, bedrieglicke reden; gelijck de woorden van desen text, ende de navolgende klaerlick uytwijsen.
margenoot3
De Duyvel speelt hier met Godes ghebod, ende poogt door dobbelsinnigheyt het selve in twijffel te trecken, ofte te verduysteren, ende so te vernietigen.
margenoot4
D. mogen wy wel vrijelick eten.
margenoot5
Of, des geboomts.
margenoot6
T.w. om daer van te eten.
margenoot7
And. Op dat ghy niet misschien en stervet: meynende dat Eva hier begon te wanckelen.
margenoota
2.Cor. 11.3.
margenoot8
Eene stoute, onbeschaemde, openbare leugen des Duyvels. Daerom hy ten rechten een leugenspreker, ende vader der leugenen genoemt wort, Ioan. 8.44.
margenoot9
Hebr. niet stervende sterven. And. niet sekerlick sterven.
margenootb
Ioan 8 44. {Ioan. 8.44.}
margenoot10
Ofte, als Goden.
margenoot11
’t Woort kennen heeft tweederley sin, T.w. wijsheydt vatten ende begrijpen, die den mensche heerlick ende ghelucksaligh maeckt, ofte, elende gevoelen, die den selven schandelick, ende verdoemelick maeckt. Het eerste belooft de Satan den mensche bedrieghlick, wel wetende dat anders niet dan het tweede hen {hem} volgen soude.
margenoot12
And. wenschelick, D. te begeeren, ofte te wenschen.
margenoot13
Ofte, om verstant te bekomen.
margenoot14
Ofte, met, ofte, by haer zijnde.
margenootc
Rom. 5.12, 14, en 15. 1.Tim. 2.14.
margenoot15
T.w. van de Vrouwe overredet zijnde, als te sien is vers 17.
margenoot16
Verstaet niet so seer de oogen des lichaems, waer door sy sagen hare schaemte; als des Geestes, waer door sy gevoelden hare sonde, ende de straffe die sy over hen, ende hare nakomelingen ghebracht hadden, zijnde daer van in haere conscientien overtuygt.
margenootd
Genes. 2.25.
margenoot17
And. voorschoten, of, decksels, om hare schamelheyt te bedecken.
margenoot18
Ofte, geluyt.
margenoot19
D. (soo sommige verklaren) aen de koelte ofte wint van den morghen, ofte avont-tijdt, ofte by het waeijen eeniges wints op sekeren tijt des daegs, waer door de stemme des Heeren tot Adam zy over gebracht geworden.
margenoot20
And. by my gestelt, D. gegeven ofte gestelt, om by my te zijn.
margenoot21
D. van de vrucht des booms, als oock boven vers 6.
margenoot22
And. Wat! hebt ghy dat gedaen? ofte, waerom hebt ghy dat gedaen?
margenoote
Apoc. 12.13.
margenoot23
Als zijnde gheweest des Duyvels wercktuyg; om welcke oorsake dese gheheele vloeck de slange lichamelick, ende den duyvel gheestelick raeckt. Doch de slange en wordt hier niet ghevraeght (als te voren Adam ende Heva) om dat de duyvel geene excuse en hadde.
margenoot24
Ofte, vveest. alsoo cap. 4. vers 11.
margenoot25
Dit vonnisse is voornemelick uytgesproken teghens den duyvel, die de meeste oorsake was vanden val des menschen.
margenootf
Matth. 4.1.
margenoot26
Verstaet hier door alle kinderen des duyvels, Ioa. 8.44.
margenoot27
Dit zaedt is eyghentlick alleen de Heere Christus, de eenighgeboren Sone Godes, die uyt de Vrouwe eene maegt zijnde door de werckinghe van Godes Geest in de volheydt des tijdts moeste geboren worden, om door de verdienste sijnes doodts, ende de kracht sijnes Gheestes, den duyvel al sijn geweldt te benemen, ende onder sijne, ende sijner Gemeynte voeten te vertreden. siet Psal. 110.1. Ioa. 12.31. Rom. 16. vers 20. Hebr. 2.14. 1.Ioan. 3.8. Dit is de eerste Euangelische belofte des levens, gestelt tegen de eerste voorgaende aensegginge des doodts.
margenootg
Col. 2.15.
margenoot28
D. de Duyvel ende sijn zaedt sullen Christum ende sijne Gemeynte vervolgen, maer niet konnen uytroeijen, ende verderven.
margenoot29
T.w. Godt.
margenoot30
Hebr. Ick sal vermenighvuldigende vermenighvuldigen.
margenoot31
Hebr. Sonen, welck woordt in de H. Schriftuyre veel gebruyckt wordt voor kinderen, D. voor sonen ende dochteren. Alsoo Exod. 22.24. Psalm 128.6.
margenoot32
D. ghy sult ghehouden zijn u na uws mans wille te voegen, ende soecken onder hem te schuylen, ende door sijn beleydt geregeert te worden.
margenooth
1.Corint. 14.34. 1.Tim. 2.11, 12. Tit. 2.5. 1.Petr. 3.6.
margenoot33
D. hy sal macht hebben over u te ghebieden, het welcke uwen vleesche nu lastigh sal zijn, daer het voor den val niet dan lieflick en was.
margenoot34
Siet de aenteeck. op vers 6.
margenoot35
Siet Rom. 8.19, 20, 21.
margenoot36
D. met kommerlicken ende moeijelicken arbeydt sult ghy u op aerden geneeren.
margenoot37
Ofte, het gewas des veldts, ’t welck ghy buyten dit hof sult vinden moeten, zijnde voortaen van deses vruchten verstooten.
margenoot38
D. u voedtsel ende onderhoudt krijghen. Alsoo is het woort broodt, voor allerley voedtsel genomen, ond. 18.5. ende 28.20.
margenoot39
D. tot dat ghy sterft.
margenoot40
Hebr. Chavvah.
margenoot41
Hebr. alles levenden, D. aller menschen.
margenoot42
God verwijt hier den mensche sijnen hooghmoedt, waer door hy meynde Gode ghelijck te sullen worden, ende nu ter contrarie hem-selven ende alle sijne nakomelingen inde grootste elende ende versmaetheydt gebracht hadde.
margenoot43
Godt en heeft niet ghewilt dat de mensche het teecken des levens, ’t welck hy door sijne overtredinge verloren hadde, gebruycken soude.
margenoot44
Verst. hier door, Engelen, die also genoemt worden, ende den Israëliten met dien name bekent waren, overmits de Arke des Verbonts in’t Heylige der Heyligen met twee Cherubim (in menschelicke gedaente met uytgebreydde vleugelen) bedeckt was, Exod. 25.18. 1.Reg. 6.23. 2.Chron. 3.10.
margenoot45
’t Zy dattet in der daet vyerig geweest zy, ofte de gedaente van een opgaende vlamme gehadt hebbe.
margenoot46
Of, omslingerde, ende gins ende weder ommedraeyde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken