Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Godt vernieuwt sijnen zegen na den Sundtvloedt over de menschen, vers 1. vergunt, ende verbiedt haer sekere spyse, 3. verordent straffe op den doodtslagh, 5. stelt den regenboghe tot een teecken sijns verbondts, dat geen algemeyne Sundtvloedt meer op aerden komen sal, 9. Noach plant den wijnstock, 20. ende wordt in den slaep des dronckenschaps van wegen sijner naecktheydt van Cham beschimpt, 22. Die daer over met sijne nakomelingen wordt vervloeckt, 25. maer Sem ende Iapheth gezegent, 26. Noachs ouderdom, ende doodt, 29.

1

ENde Godt Ga naar margenoot1 zeghende Noach ende sijne sonen; ende hy seyde tot hen: Ga naar margenoota Zijt vruchtbaer ende vermenighvuldiget, ende vervullet de aerde:

2

Ende u-lieder vreese, ende u-lieder verschrickinge zy over al het gedierte der aerde, ende over al het gevogelte des hemels: in al [kolom] wat sich op den aerdtbodem Ga naar margenoot2 roert, ende in alle visschen der zee: sy zijn in uwe hant over gegeven.

3

Ga naar margenoot3 Al wat sich roert, Ga naar margenoot4 dat levendigh is, zy u tot spijse: ick heb het u al ghegeven gelijck Ga naar margenoot5 Ga naar margenootb het groene kruydt.

4

Ga naar margenootc Doch het vleesch Ga naar margenoot6 met sijne ziele [dat is] sijnen bloede, en sult ghy niet eten.

5

Ga naar margenootd Ende voorwaer ick sal u bloedt [het bloedt] Ga naar margenoot7 uwer zielen Ga naar margenoot8 eyschen; van de handt Ga naar margenoot9 aller ghedierte sal ick het eyschen: oock Ga naar margenoot10 van de handt des menschen, van de handt eenes yeghelicken sijnes broeders sal ick de ziele des menschen eyschen.

6

Ga naar margenoote Wie des menschen bloedt vergiet, sijn bloedt sal Ga naar margenoot11 door den mensche vergoten worden: want Godt heeft den mensche Ga naar margenoot12 Ga naar margenootf nae [sijn] beeldt gemaeckt.

7

Maer Ga naar margenootg ghylieden, weest vruchtbaer, ende vermenighvuldight: teelt overvloedighlick voort op der aerde, ende vermenighvuldight op deselve.

8

Voorder seyde Godt tot Noach, ende tot sijne sonen met hem, seggende:

9

Ga naar margenoot13 Maer ick, Ga naar margenooth siet, ick richte mijn verbondt op met u, ende met uwen Ga naar margenoot14 zade na u.

10

Ende met alle levendige ziele, die met u is, van ’t gevogelte, van’t vee, ende van alle ghedierte der aerde met u: van alle die uyt de Arke gegaen zijn, tot al het gedierte der aerde toe.

11

Ende ick richte mijn verbondt op met u, dat niet meer Ga naar margenoot15 alle vleesch van de wateren des vloedts sal worden Ga naar margenoot16 uytgeroeyt: ende datter geen vloedt meer zijn en sal, om d’aerde te verderven.

12

Ende Godt seyde: Dit is het teecken des verbonts, dat ick geve tusschen my, ende tusschen u-lieden, ende tusschen alle levendige ziele, die met u is: Ga naar margenoot17 tot eeuwige geslachten.

13

Ga naar margenoot18 Mijnen Boge hebbe ick gegeven in de wolcken: die sal zijn tot een teecken des verbonts tusschen my, ende tusschen d’aerde.

14

Ende het sal gheschieden Ga naar margenoot19 als ick wolcken over d’aerde brenghe; Ga naar margenoot20 dat dese Boge sal gesien worden in de wolcken.

15

Dan sal Ga naar margenoot21 ick ghedencken aen mijn verbondt, ’t welck is tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen alle levendighe ziele van allen vleesche: ende de wateren sullen niet meer wesen tot eenen vloedt, om alle vleesch te verderven.

16

Als desen boge in de wolcken sal zijn, soo sal ick hem aensien, om te gedencken aen Ga naar margenoot22 het eeuwigh verbondt tusschen Ga naar margenoot23 Godt, ende tusschen alle levendige ziele, van allen vleesche, dat op der aerden is.

17

Soo seyde dan Godt tot Noach: Dit is het teecken des verbondts, dat ick opgericht hebbe tusschen my, ende tusschen alle vleesch, dat op der aerden is.

18

Ende de sonen Noachs die uyt de Arke gingen, waren, Ga naar margenooti Sem, ende Cham, ende Iapheth: ende Cham die is de vader van Ga naar margenoot24 Canaan.

19

Dese drie waren de sonen van Noach: ende van dese is de gantsche aerde Ga naar margenoot25 overspreydt.

[Folio 5r\Geslacht-Register]
[fol. 5r\Geslacht-Register]

20

Ende Noach Ga naar margenoot26 begon een Ga naar margenoot27 Ackerman te zijn: ende hy plantte eenen wijngaert.

21

Ende hy dronck van dien wijn, ende wert droncken: ende Ga naar margenoot28 hy ontblootte sich in’t midden sijner tente.

22

Ende Cham, Ga naar margenoot29 Canaans vader, sagh sijns vaders naecktheyt, ende hy gaf het sijnen beyden broederen daer buyten te kennen.

23

Doe nam Sem, ende Iapheth een kleet, ende sy leyden ’t op haer beyder schouderen, ende ginghen achterwaerts, ende bedeckten de naecktheydt hares vaders: ende haer aengesichten waren achterwaerts [gekeert,] soo dat sy de naecktheyt hares vaders niet en sagen.

24

Ende Noach ontwaeckte van sijnen Ga naar margenoot30 wijn: ende Ga naar margenoot31 hy merckte wat sijn kleynste soon hem gedaen hadde.

25

Ende Ga naar margenoot32 hy seyde: Ga naar margenoot33 Vervloeckt zy Ga naar margenoot34 Canaan: Ga naar margenoot35 een knecht der knechten zy hy sijnen broederen.

26

Voorder seyde hy; Ghezegent zy de HEERE, de Godt Ga naar margenoot36 Sems: ende Canaan zy hem een knecht.

27

Ga naar margenoot37 Godt breyde Iapheth uyt, ende hy woone Ga naar margenoot38 in Sems tenten: ende Canaan zy hem een knecht.

28

Ende Noach leefde na den Vloedt, drie hondert ende vijftigh jaer.

29

So waren alle de dagen van Noach, negen hondert ende vijftig jaer: ende hy sterf.

margenoot1
Godt vernieuwt den zegen, dien hij bov. 1.28. over den mensche hadde uytghesproken, om te toonen, dat de onderhoudinghe ende vermenighvuldinge des menschelicken geslachts, midtsgaders alle heerschappije ende macht, die de mensche nae den val over de onvernuftighe dieren behouden hadde, soo wel na, als voor den Sundtvloedt, aen sijnen zegen hingh.
margenoota
Bov. 1.28. ende 8.17.
margenoot2
Ofte, kruypt, ende sich beweeght, als een onredelick dier.
margenoot3
D. allerley eetbaer gedierte, op der aerde, in de lucht, ende in de wateren.
margenoot4
Want dat van selfs, ofte qualick gestorven is, is door dese wet verboden.
margenoot5
Hebr. het groensel, ofte, de groente des kruydts, als bov. 1. vers 30. D. (na ’t gemeyn gevoelen) boven ’t groen kruydt, ende de vruchten, die ick u te voren tot spijse hadde verordent, geve ick u nu oock allerley levendig eetbaer gedierte.
margenootb
Bov. 1.29.
margenootc
Lev. 3.17. ende 7.26. ende 17.14. ende 19.26. Deut. 12.23.
margenoot6
Godt verbiet bloedigh vleesch te eten, om de menschen van alle wreedtheydt ende genegentheyt tot dooden, ende moorden af te schricken. Vergel. Levit. 3.17. ende 17.11. Deut. cap. 12. vers 23.
margenootd
Exod. 21.12, 28.
margenoot7
D. uwer persoonen, ofte u lichamelick leven.
margenoot8
D. wreken, ofte door order van my ingestelt, ofte oock buyten deselve.
margenoot9
Siet Exo. 21.28.
margenoot10
Wie hy oock soude mogen zijn, van hooghen ofte leghen staet, van rijck ofte arm, van man of vrouwe, dewijle de mensche sijn broeder ofte suster ende even naesten is.
margenoote
Thren. 4.13. Matth. 26.52. Apocal. 13 10.
margenoot11
Hier wordt het ampt der Overigheyt bevestight, ende het sweerdt haer gegeven tot straffe der boosdoenders, Rom. cap. 13. vers 1, etc.
margenoot12
Siet bov. 1.27. Ende of wel Godes beeldt door den val geschendt ende verbroken is, soo heeft nochtans Godt eenig overblijfsel daer van, om verscheydene redenen, in de menschen ghelaten; het welck hy niet begeert gheschendt te hebben, maer verordent hier de straffe van sodanige schendinge.
margenootf
Bov. 1.27.
margenootg
Bov. 1.28. ende 8.17.
margenoot13
Dat is, wat my aengaet, om u van mijnent weghen te versekeren, dat ick alle menschen ende dieren niet meer alsoo en sal verderven, soo verbinde ick my aen u met beloften, ende geve u het navolgende teecken.
margenooth
Iesai. 54 9.
margenoot14
Dat is, uwe nakomelingen, die uyt u voortgeteelt ende geboren sullen worden; alsoo wordt het woort zaet dickwils genomen. Siet onder 12.7. Exod. 28.43. Levit. 22.4. Deut. 4.37. 1.Sam. 24.22. 1.Reg. 2.33. Ioan. 8.33. Rom. 1.3. ende 11.1. 2.Tim. 2.8.
margenoot15
D. alle menschen, ende wat levende, roerende, ende gevoelende is op der aerde.
margenoot16
Siet bov. 8.21, 22. verstaet sulcken vloedt, waer door het gantsche aertrijck met water bedeckt soude worden tot verdervinge van alle menschen, ende beesten, die hare woninge op der aerde hebben. Over sulcks zijn hier uytgenomen particuliere water-vloeden, ende overwateringe van landen.
margenoot17
Hebr. tot geslachten der eeuwigheydt, dat is, soo lange als de werelt staen sal. alsoo oock ond. vers 16.
margenoot18
Verstaet, den Regen-boge, die na de nature wel een teecken is van regen, maer nae de ordinantie Godts een seker bewijs, dat de werelt door regen, ende eenen algemeynen water-vloedt niet wederom en sal vergaen.
margenoot19
Hebr. als ick een wolcke over d’aerde wolcke: dat is, als ickse met wolcken overtrecke.
margenoot20
Of, Ende.
margenoot21
D. ick sal doen, dat ick belooft hebbe. siet bov. 8. op ’t vers 1. Item, hier het volgende vers.
margenoot22
Siet boven 8.21, 22. ende boven op ’t vers 12. Hebr. ’t Verbondt der eeuwigheyt.
margenoot23
D. my.
margenooti
Bov. 6.10.
margenoot24
Van den welcken de Canaaniten zijn voort gekomen, ende het landt Canaan sijnen name heeft gekregen: welck landt den Israëliten, die van Sem afkomstigh zijn, daer na tot een erfdeel geworden is.
margenoot25
T.w. met inwoonders.
margenoot26
Oft, een Acker-man zijnde, begon te planten.
margenoot27
Ofte, Lantman. Hebr. Een man der aerde, ofte des aerdrijcx, D. een ackerman of lantbouwer. alsoo onder 25.27. een man des veldts, dat is, die in het velt hem meer onthoudt, dan te huys. 1.Sam. 16.18. een man des oorloghs, D.een oorloghsman. Prov. 6.11. een man des schilts, dat is, die schilt ende wapenen in de oorloghe ghebruyckt, etc.
margenoot28
T.w. onwetende, onverhoets in den slaep der dronckenschap, ende niet met een opgeset voornemen.
margenoot29
Dit wordt wederom verhaelt tot meerder straffe van Cham, ende versterckinghe der Israëliten, die Godt nae der Canaaniten lant door Mosen was leydende.
margenoot30
D. van den slaep, in den welcken hy door het drincken des wijns ghevallen was.
margenoot31
Ofte door Godes ingheven; ofte door het verhael sijner twee andere sonen: ofte oock door sijne eygene ondersoeckinge.
margenoot32
Niet als een sondigh mensche door vleeschlicken toorn, ofte verbaestheyt, maer als een Propheet, door het ingeven des H. Geestes.
margenoot33
D. hatelick voor Godt, verachtelick by de menschen, ongeluckigh op der aerde, in hem selven, ende de sijne.
margenoot34
Verstaet niet alleen den sone, maer oock den vader Cham, ende des soons nakomelingen.
margenoot35
D. de alder verachtste ende snoodste slave. Alsoo wort ydelheyt der ydelheden geseydt, Eccles. 1.2. boosheyt der boosheyt, Hos. 10.15. voor de aldermeeste, etc. vergel. Lev. 2. de aent. op ’t vers 3.
margenoot36
Sem wort hier bysonderlick genaemt niet alleen om dat hy den eersten lof hadde in de eere aen sijnen vader bewesen, boven vers 23. maer oock om dat uyt sijnen zade de Messias ende Godes volck souden, voort komen. siet ond. 10. op vers 21.
margenoot37
And. Godt locke, ofte, overrede Iapheth. verstaet dit als een Prophetie van de beroepinge der heydenen, (Iaphets nakomelingen) die door de lieflicke predikatie des H. Euangeliums geschieden soude.
margenoot38
D. sijne nakomelingen sullen tot de gemeynschap van Godts Kercke gebracht worden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken