Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

Abraham vertreckt na Gerar, ende seydt, dat Sara sijne suster zy, vers 1. Dies de Koningh Abimelech Sara laet halen, om haer te trouwen, 2. Maer Godt belett hem door plagen ende aensprake in eenen droom, 3. Daerom hy Abraham sijn wijf weder geeft met sonderlinge beleeftheyt ende geschencken, 9. Abimelech ende de sijne worden door Abrahams voorbede genesen, 17.

1

ENde Abraham reysde Ga naar margenoot1 van daer Ga naar margenoot2 na het landt van ’t Zuyden, ende woonde tusschen Ga naar margenoot3 Kades ende tusschen Ga naar margenoot4 Sur: ende hy verkeerde als vreemdeling te Ga naar margenoot5 Gerar.

2

Als nu Abraham van Sara sijne huysvrouwe Ga naar margenoot6 geseydt hadde, Ga naar margenoota Sy is mijne suster; soo sandt Ga naar margenoot7 Abimelech, de Koningh van Gerar, ende nam Sara wech.

3

Maer Godt quam tot Abimelech Ga naar margenoot8 in eenen droom des nachts: ende hy seyde tot hem, Siet, Ga naar margenoot9 ghy zijt doodt om der vrouwen wille, die ghy wech genomen hebt; want sy is met eenen man getrouwt.

4

Doch Abimelech en was tot haer niet Ga naar margenoot10 genadert: daerom seyde hy; Heere, sult ghy dan oock een Ga naar margenoot11 rechtveerdig Ga naar margenoot12 volck dooden?

5

Heeft hy selve my niet geseydt; Sy is mijne suster? ende sy oock, heeft geseydt; Hy is mijn broeder; Ga naar margenoot13 in oprechtigheydt mijnes herten, ende in reynigheyt Ga naar margenoot14 mijner handen hebbe ick dit gedaen.

6

Ende Godt seyde tot hem in den droom: Ick hebbe oock geweten, dat Ga naar margenoot15 ghy dit in oprechtigheydt uwes herten gedaen hebt, ende ick heb u oock belett Ga naar margenoot16 van tegen my te sondigen: daerom en hebbe ick u niet Ga naar margenoot17 toegelaten, haer aen te roeren.

7

Soo geeft dan nu deses mans huysvrouwe wederom, want hy is Ga naar margenoot18 een Propheet, ende Ga naar margenoot19 hy sal voor u bidden, op dat [kolom] ghy levet: maer soo ghyse niet wederom en geeft, weet dat ghy voor seker sterven sult, ghy, ende Ga naar margenoot20 al wat uwe is.

8

Doe stondt Abimelech des morgens vroegh op, ende riep alle sijne Ga naar margenoot21 knechten ende sprack alle dese Ga naar margenoot22 woorden Ga naar margenoot23 voor hare ooren: ende die mannen Ga naar margenoot24 vreesden seer.

9

Ende Abimelech riep Abraham, ende seyde tot hem; Wat hebt ghy ons gedaen? ende wat hebbe ick aen u ghesondight, dat ghy over my, ende over mijn Koninckrijcke Ga naar margenoot25 eene groote sonde gebracht hebt? ghy hebt daden met my gedaen, Ga naar margenoot26 die niet en souden gedaen worden.

10

Voorder seyde Abimelech tot Abraham; Ga naar margenoot27 Wat hebt ghy gesien, dat ghy dese sake gedaen hebt?

11

Ende Abraham seyde; Want Ga naar margenoot28 ick dachte, Ga naar margenoot29 Alleen en is de vreese Godes in dese plaetse niet, soo dat sy my om Ga naar margenoot30 mijner huysvrouwen wille sullen dooden.

12

Ende oock is sy waerlick mijne suster, Ga naar margenoot31 sy is mijnes vaders dochter, maer niet mijner moeder dochter: ende sy is my ter vrouwe geworden.

13

Ende het is geschiedt, als my Godt uyt mijnes vaders huys Ga naar margenoot32 dede dwalen, soo sprack ick tot haer: Dit zy uwe weldadigheydt, die ghy by my doen sult; Ga naar margenoot33 aen alle plaetse daer wy komen sullen, Ga naar margenootb seght van my, Hy is mijn broeder.

14

Ga naar margenoot34 Doe nam Abimelech schapen ende runderen, oock dienstknechten, ende dienstmaeghden, ende gafse Abraham: ende hy gaf hem Sara sijne huysvrouwe weder.

15

Ende Abimelech seyde; Siet, mijn landt is Ga naar margenoot35 voor u aengesichte: woont daer het goet is in uwe oogen.

16

Ende tot Sara seyde hy; Siet, ick hebbe Ga naar margenoot36 uwen broeder Ga naar margenoot37 duysent silverlingen gegeven, siet, hy Ga naar margenoot38 zy u een decksel der oogen, allen die met u zijn: jae by Ga naar margenoot39 allen, Ga naar margenoot40 ende weest geleert.

17

Ende Ga naar margenoot41 Abraham badt tot Godt: ende Godt Ga naar margenoot42 genas Abimelech, ende sijne huysvrouwe, ende sijne dienstmaeghden, soo Ga naar margenoot43 dat sy baerden.

18

Want de HEERE hadde alle de baer-moeders van het huys Abimelechs Ga naar margenoot44 gantschelick toegesloten, Ga naar margenoot45 ter oorsake van Sara Abrahams huysvrouwe.

margenoot1
T.w. van de eycken bosschen Mamre, by Hebron. siet c. 13. vers 18. ende 14. vers 13. ende 18.1.
margenoot2
Hebron ende Mamre waren wel in het zuyd-eynde van Palestina gheleghen, maer Abraham is noch zuydwaerder opgetrocken, om redenen die de Schrifture niet en meldt.
margenoot3
Siet bov. 14.7.
margenoot4
Siet bov. 16.7.
margenoot5
Eene stadt gheleghen in de zuyd-palen van Canaan, niet verre van Bersaba ende Ziklag. siet bov. 10.19. ende ond. 26. vers 1. ende 2.Chron. 14.13.
margenoot6
T.w. uyt ghelijcke vreese, als hem oock te voren, reysende nae Egypten, over gekomen was. siet bov. c. 11. vers 29. ende 12.13. ende in dit Cap. vers 12.
margenoota
Bov. 12.13. Ond. 26.7.
margenoot7
Men meynt dat dese naem den Koningen van dat lant is gemeen geweest: gelijck de naem Pharao in Egypten. siet boven 12.15. Vergel. ond. 26.1, Ps. 34.1.
margenoot8
Godt heeft in voortijden hem geopenbaert door droomen, niet alleen den sijnen, maer oock den ghenen, die vreemt van sijnen volcke waren, ende dat ten besten van de sijne. Siet ond. 28.12. ende 31.24. ende 40.8. ende 41.1. Dan. 2.1. ende 4.2.
margenoot9
And. Ghy gaet sterven, dat is, ghy sult stracks sterven, soo ghy dese vrouwe niet terstont ongeschendt wederom en geeft. Vergel. ond. vers 7. ende siet dese maniere van spreken ond. cap. 30. vers 1. ende 48.21. ende 50.24.
margenoot10
Dat is, hy en hadse niet beslapen. Dese maniere van spreken komt over een met eene vrouwe bekennen, bov. 4.1. tot eene vrouwe in gaen, bov. 6.4. ofte, eene vrouwe aenroeren, Prov. 6.29. ende 1.Corinth. 7.1. ende ond. vers 6. Verstaet, dat hy van Godt belett was door sieckte. Siet onder versen 6, 17.
margenoot11
D. onschuldigh ende onnoosel in dese sake. Vergel. 2.Sam. 4.11.
margenoot12
D. niet alleene mijn huysgesin, als vers 17. maer oock de andere ondersaten, als vers 9.
margenoot13
D. hierin is mijn herte suyver van overspeligh voornemen, ende mijn lichaem van onkuysche daedt. Soo wordt de inwendige ende uytwendige onschult, ende ongeveynstheydt, ofte in ’t gemeyne van den geheelen wandel der vromen, ofte in ’t bysonder van eenige sake, ende werck, oock elders uytgedruckt. als 1.Reg. 9.4. 1.Chron. cap. 29. vers 17. Psal. 24.4. ende 73.13. ende 87.72. ende 101.2.
margenoot14
Hebr. mijner palmen, ofte, van het hol mijner handen. Siet Iob 17.9.
margenoot15
Hier mede wil Godt niet seggen, dat hy teenemael in ’t nemen van Sara onschuldigh was, maer ten aensien van het voornemen, ende de daedt des overspels. Selfs een enckel ongeveynst voornemen, in eene quade daedt, maer uyt onbedachtheyt ofte onwetenden yver spruytende, wort alsoo uytgedruckt. als 2.Sam. 15.11. ende 1.Reg. 22.34. ende 2.Chro. 18.33.
margenoot16
De misdaedt aen Sara ende Abraham rekent Godt als hemselven aengedaen. Vergel. Psal. 51.6. ende 105.14, 15. Act. 9.5.
margenoot17
Hebr. gegeven.
margenoot18
D. een man Godts, van sonderlinge wetenschap, ende Godtvruchtigheydt, aen den welcken ick my seer vrijelick openbare, ende dien ick seer lief ende weert hebbe.
margenoot19
Of, laet hem voor u bidden.
margenoot20
Ofte, alle die uwe zijn.
margenoot21
Verst. Raedtsheeren, Officieren, ende voornaemste Hovelingen. also 1.Reg. c. 1. vers 2. ende 10.5. 2.Reg. 6.8. 2.Chro. cap. 24. vers 25.
margenoot22
Ofte, saken; te weten, die hem in den droom waren wedervaren. Alsoo oock onder vers 10. ende 24.66. etc.
margenoot23
D. dat syse hoorden.
margenoot24
Als hebbende ten dienste van haren Koningh het nemen van Sara ghevordert. Vergel. bov. cap. 12. vers 15.
margenoot25
D. ghy soudt over ons allen ghebracht hebben door uwe onbedachtheyt, de groote sonde des overspels, ende der selver straffe. ’t Is aenmerckelick in desen Heydenschen Koningh, dat hy het overspel selfs te dier tijdt (voor de Wet) gehouden heeft voor so eene grouwelicke sonde, dat oock sijn gantsch Koninckrijcke sijnent halven daeromme soude hebben moeten lijden. siet ond. 38.24. Lev. 20.10. Deu. 22. vers 2. 1.Sam. 22. versen 5, 10, 11. Ier. 29. versen 22, 23. Ezec. 16. versen 38, 40. ende 23. versen 45, 47. Ioa. 8.5.
margenoot26
D. die ongeoorlooft ende onbetamelick zijn. Siet de selve maniere van spreken ond. 34.7. Levit. 4.2, 13.
margenoot27
Ofte, wat hebt ghy in gesien, of, aengemerckt, dat u bewoghen heeft om sulcks te doen.
margenoot28
Hebr. ick seyde, D. ick dachte. Aldus wort, seggen, voor dencken ghenomen, Exo. 2.14. Ios. 22. vers 14. 1.Reg. c. 5. vers 5. 2.Chro. 2.1. Ies. 8.12. Act. 7.28.
margenoot29
Hy schijnt te willlen seggen, hier is wel eene schoone landouwe ende allen overvloet: maer alleenlick ontbreekt de vreese Gods. And. sekerlick en is, etc.
margenoot30
Hebr. om de sake mijner huysvrouwe.
margenoot31
Siet bov. c. 11. op het vers 29.
margenoot32
Hoewel de naem Godts ELOHIM die in het getal van velen staet, gemeynlick gevoeght wort met een woordt dat in’t eenvoudigh getal staet, ’t welcke beteeckent de eenigheyt des Goddelicken wesens, nochtans wordt het hier gevoeght met een woordt, dat oock in’t getal van velen is, om (gelijck sommige Geleerde oordeelen) te beteeckenen de dryvuldigheyt der persoonen. Hebr. als my ELOHIM deden dwalen. Siet diergelicke maniere van spreken ond. 35.7. Ios. 24.19. 2.Sam. cap. 7. vers 23. Psal. 58.12. Ier. 10.10.
margenoot33
Hier mede schijnt Abraham te willen seggen: dat hy uyt sijnes vaders huys treckende, vermoedde dat hy geene vreese Godts vinden en soude by eenige volcken, tot dewelcke hy soude komen: sulcks dat die van Gerar dit hen in’t bysonder niet en hadden aen te trecken.
margenootb
Bov. 12.13.
margenoot34
Dit, mitsgaders het voorgaende ende volgende, is eene sonderlicke beleeftheyt in eenen Heydenschen Koningh, voort gekomen uyt Godes beleyt, ende regeeringe.
margenoot35
D. voor u open, ende t’uwen besten. Anders dede Pharao, bov. 12.19, 20. siet bov. cap. 13. op het vers 9.
margenoot36
Hier mede geeft hy Sara bedecktelick te verstaen, dat sy occasie gegeven hadde tot dit quaet, seggende, dat Abraham haer broeder was.
margenoot37
Hebr. duysent silvers, D. na het gemeen gevoelen, duysendt silveren sikels, ofte silverlingen. Ende alsoo de sikel tweederley was, de burgerlicke sikel, bedragende wat meer dan een oort eenes rijcxdalers: d’ander, des heylighdoms, wegende eens soo veel, wort gemeynt, dat hier gemeyne ofte burgerlicke sikelen te verstaen zijn: makende dese duysent silverlingen weynigh meer dan de somme van 250 rijcxdalers.
margenoot38
D. Bekent na desen vrijelick, dat hy u echte man is, ende deckt u aengesicht, tot een teecken dat ghy getrouwt zijt; ende dat hy, volgens dien, een schut ende scherm uwer kuysheyt is. siet van dit decken des aengesichts der vrouwen ond. 24. vers 65. ende 1.Corinth. 11.10. And. Het zy u tot een decksel, etc. T.w. het geldt zy u gegeven om soodanigen decksel te koopen.
margenoot39
D. niet alleen, die by u verkeeren, maer oock by de vreemde.
margenoot40
D. zijt geleert ende gewaerschouwt, om hier na voorsichtiger te zijn. Ofte, ende dit alles, op dat ghy geleert zijt Sommige nemen dit, als Mosis woorden, aldus: soo wert sy bestraft.
margenoot41
Siet bov. vers 7.
margenoot42
Sulcks dat hy niet en sterf van de sieckte, gelijck Godt de HEERE hem gedreyght hadde, versen 3, 7.
margenoot43
D. baren konden. Siet het volgende vers.
margenoot44
Hebr. Toesluytende toegesloten over alle baermoeder, D. hy hadse onvruchtbaer gemaeckt. siet dese maniere van spreken 1.Sam. 5.6. daer en tegen, de openinghe der baermoeder, beteeckent de gave der vruchtbaerheyt, ond. 29.31.
margenoot45
Hebr. Om de sake van Sara.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken