Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xix. Capittel.

De twee Engelen komen in mans ghedaente tot Sodom, ende worden van Lot geherberght ende getracteert, vers 1. De Sodomiten omringen het huys by nachte, ende willen dese gasten grouwelicken overlast aendoen, 4. Lot poogt hen sulcks af te raden, maer te vergeefs, ende met sijn eygen perijckel, 6. Dies de Engelen Lot in trecken, ende de Sodomiten met blindtheydt slaen, sulcks dat sy het huys moesten verlaten, 10. Lot wordt met sijn wijf ende twee dochteren (alsoo de swagers daer mede spotteden) ’s morgens vroeg uyt Sodom geleyt, met last om sich te behouden op het geberghte, 17. Maer Lot bidt ende verkrijght, dat hy sich mach bergen tot Zoar, 18. De vier steden ende gantsche landtstreke, met inwoonders ende gewas, worden met vyer ende swevel van den Hemel verteert, 24. De Heere straft Lots huysvrouwe, 26. Abraham lett op den ondergangh deser steden, 27. Lot treckt uyt Zoar na het gheberghte, alwaer hy door den dronck onwetende van sijne beyde dochteren wordt misbruyckt, 31. Daer van komen Moab ende Ammon, 37.

1

ENde Ga naar margenoot1 die twee Engelen quamen te Sodom in den avondt; ende Ga naar margenoot2 Lot satt in de poorte tot Sodom: ende als Lot hen sagh, stondt hy op hen te gemoete, ende boogh sich met het aengesichte ter aerde.

2

Ende hy seyde; Siet nu, mijne heeren, keeret doch in ten huyse Ga naar margenoot3 van uwen knecht, ende vernachtet, ende Ga naar margenoota wasschet uwe voeten; ende ghy sult vroech opstaen, ende gaen uwes weeghs: ende sy seyden; Neen, maer wy sullen Ga naar margenoot4 op de strate vernachten.

[Folio 9r\Lot. Sodomiten. Sodom.]
[fol. 9r\Lot. Sodomiten. Sodom.]

3

Ende Ga naar margenootb hy hieldt by hen seer aen, soo dat sy tot hem inkeerden, ende quamen in sijn huys: ende hy maeckte hen eene maeltijdt, ende bieck Ga naar margenoot5 onghesuerde koecxkens, ende Ga naar margenoot6 sy aten.

4

Eer sy haer Ga naar margenoot7 t’slapen leyden, soo hebben de mannen dier stadt, de mannen van Sodom, Ga naar margenoot8 van den jonghsten tot den oudsten toe, dat huys omcingelt: het gantsche volck, Ga naar margenoot9 van het uyterste eynde af.

5

Ende sy Ga naar margenoot10 riepen Lot toe, ende seyden tot hem; Waer zijn die mannen, die dese nacht tot u gekomen zijn? brenghtse uyt tot ons, Ga naar margenoot11 op dat wijse bekennen.

6

Doe gingh Lot uyt tot hen aen de deure, ende hy sloot de deure achter hem toe.

7

Ende hy seyde, Mijne Ga naar margenoot12 broeders, en doet doch geen quaedt.

8

Siet doch, ick hebbe twee dochteren, Ga naar margenoot13 die geenen man bekent en hebben, ick salse nu tot u uyt brengen, ende Ga naar margenoot14 doet haer, alsoo het Ga naar margenoot15 goedt is in uwe ooghen; alleenlick en doet dese mannen niets, want Ga naar margenoot16 daerom zijn sy onder de schaduwe mijnes dacks ingegaen.

9

Doe seyden sy, Ga naar margenoot17 Komt vorder aen: voorts seyden sy; Desen eenen is gekomen om als een vreemdelingh [hier] te woonen, ende Ga naar margenoot18 soude hy alsins Ga naar margenootc Richter zijn? nu sullen wy u meer quaedts doen, dan hen: ende sy dronghen seer op den man, Ga naar margenootd op Lot, ende sy traden toe om de deure op te breken.

10

Doch Ga naar margenoot19 die mannen staken hare hant uyt, ende deden Lot tot hen inkomen in het huys, ende sloten de deure toe.

11

Ende sy sloeghen de mannen, die aen de deure des huyses waren, Ga naar margenoot20 met verblintheyden, van den kleynsten tot aen den grootsten; soo Ga naar margenoot21 dat sy moede werden, om de deure te vinden.

12

Doe seyden die mannen tot Lot; Wien hebt ghy hier noch meer? eenen schoon-sone, ofte uwe sonen, ofte uwe dochteren, ende alle, Ga naar margenoot22 wien ghy hebt in deser stadt, brenght uyt dese plaetse.

13

Want wy gaen dese plaetse verderven: om dat Ga naar margenoot23 haer geroep Ga naar margenoot24 groot geworden is Ga naar margenoot25 voor het aenghesichte des HEEREN, ende de HEERE ons uytghesonden heeft, om haer te verderven.

14

Doe gingh Lot uyt, ende sprack tot sijne schoon-sonen, die sijne dochteren Ga naar margenoot26 nemen souden, ende seyde; Maeckt u op, gaet uyt dese plaetse, want de HEERE gaet dese stadt verderven: maer hy was in de oogen sijner schoon-sonen, Ga naar margenoot27 als jockende.

15

Ende als de dageraet opgingh, drongen de Engelen Lot aen, seggende: Maeckt u op, neemt uwe huysvrouwe, ende uwe twee dochteren, Ga naar margenoot28 die voor handen zijn, op dat ghy Ga naar margenoot29 in de ongerechtigheydt deser stadt niet om en komt.

16

Maer hy Ga naar margenoot30 vertoefde; so grepen dan die mannen sijne handt, ende de handt sijner vrouwe, ende de handt sijner twee dochteren, om de Ga naar margenoot31 verschooninge des HEEREN over hem: ende sy brachten hem uyt, ende stelden hem buyten de stadt.

17

Ende het gheschiedde, als sy hen uyt [kolom] gebracht hadden na buyten, soo seyde Ga naar margenoot32 Hy: Ga naar margenoot33 Behoudt u om uwes Ga naar margenoot34 levens wille, en siet niet achter u om, ende en staet niet op dese gantsche vlackte: behoudt u na het geberghte henen, op dat ghy niet om en komt.

18

Ende Lot seyde Ga naar margenoot35 tot haer; Neen doch, Heere,

19

Siet doch, uwe knecht heeft Ga naar margenoot36 genade ghevonden in uwe oogen, ende ghy hebt uwe weldadigheydt groot gemaeckt, die ghy aen my gedaen hebt, om mijne ziele te behouden by het leven: maer ick en sal niet konnen behouden worden nae het geberghte henen, Ga naar margenoot37 op dat my niet misschien dat Ga naar margenoot38 quaedt aen en kleve, ende ick sterve.

20

Siet doch, dese stadt is na by, om derwaerts te vluchten, ende Ga naar margenoot39 sy is kleyne: laet my doch derwaerts behouden worden, Ga naar margenoot40 (is sy niet kleyne?) op dat mijne ziele leve.

21

Ende hy seyde tot hem; Siet, Ga naar margenoot41 ick hebbe u aengesichte opgenomen, oock in dese sake: dat ick dese stadt niet om en keere, daer van ghy gesproken hebt.

22

Haest, behoudt u derwaerts; Ga naar margenoot42 want ick sal niets konnen doen, tot dat ghy daer henen in gekomen zijt: daerom noemdemen den naem deser stadt, Ga naar margenoot43 Zoar.

23

De Sonne gingh op boven de aerde; als Lot te Zoar in quam.

24

Doe Ga naar margenoote dede Ga naar margenoot44 de HEERE swevel, Ga naar margenoot45 ende vyer over Ga naar margenoot46 Sodom, ende over Gomorra regenen, Ga naar margenoot47 van den HEERE, uyt den Hemel.

25

Ende hy keerde deselve steden om, ende die gantsche vlackte; ende alle inwoonders deser steden, oock het gewas des lants.

26

Ende Ga naar margenootf sijne huysvrouwe sagh Ga naar margenoot48 omme van Ga naar margenoot49 achter hem; ende sy werdt Ga naar margenoot50 een Zout-pilaer.

27

Ende Abraham maeckte hem des selven morgens vroegh op, nae die plaetse, Ga naar margenoot51 daer hy voor het aengesichte des HEEREN gestaen hadde.

28

Ende hy sagh nae Sodom ende Gomorra toe, ende na het gantsche landt van die vlackte: ende hy sagh, ende siet, daer gingh een roock van den lande op, gelijck de roock eenes ovens.

29

Ende het gheschiedde, doe Godt de steden deser vlackte verderf, dat Godt aen Abraham Ga naar margenoot52 ghedachte, ende hy leydde Lot uyt het midden deser omkeeringe, in het omkeeren dier steden, Ga naar margenoot53 in dewelcke Lot ghewoont hadde.

30

Ende Lot toogh op uyt Zoar, ende woonde op den bergh, ende sijne twee dochters met hem; Ga naar margenoot54 want hy vreesde binnen Zoar te woonen: ende hy woonde in een speloncke, hy, ende syne twee dochters.

31

Doe seyde de eerst-gheborene tot de Ga naar margenoot55 jonghste; Onse vader is oudt, ende daer en is geen man Ga naar margenoot56 in desen lande Ga naar margenoot57 om tot ons in te gaen, Ga naar margenoot58 na de wijse der gantscher aerde.

32

Kom, laet ons onsen vader Ga naar margenoot59 wijn te

[Folio 9v\Lots dochters. Abimelech Sara.]
[fol. 9v\Lots dochters. Abimelech Sara.]

drincken geven, ende Ga naar margenoot60 by hem liggen, op dat wy van onsen vader Ga naar margenoot61 zaet in ’t leven behouden.

33

Ende sy gaven dien nacht haren vader wijn te drincken: ende de eerstgeborene quam, ende lagh by haren vader, ende hy en werdt het niet gewaer in haer neder liggen, noch in haer opstaen.

34

Ende het gheschiedde des anderen daeghs, dat de eerst-geborene seyde tot de jonghste; Siet, ick hebbe gister nacht by mijnen vader gelegen: laet ons oock desen nacht hem wijn te drincken geven; gaet dan in, light by hem, op dat wy van onsen vader zaedt in ’t leven behouden.

35

Ende sy gaven haren vader oock dien nacht wijn te drincken: ende de jonghste stondt op, ende lagh by hem; ende hy en wert het niet gewaer in haer neder liggen, noch in haer opstaen.

36

Ende de twee dochteren Lots werden bevrucht van haren vader.

37

Ende de eerstgeborene baerde eenen sone, ende noemde sijnen name, Moab: dese is de vader Ga naar margenoot62 der Moabiten, tot op desen dag.

38

Ende de jonghste die baerde oock eenen sone, ende noemde sijnen name Ben-Ammi: Dese is de vader Ga naar margenoot63 der kinderen Ammons, tot op desen dagh.

margenoot1
Van dewelcke bov. 18.22. gesproken wort, daer sy mannen genoemt worden, als ond. vers 5, etc. het Hebr. woort beteeckent ghesanten, ofte boden: ghelijck oock het woordt Engelen, dat uyt de Griecksche tale genomen is.
margenoot2
Vergel. bov. 18. versen 1, 2.
margenoot3
D. in mijn huys.
margenoota
Bov. 18.4.
margenoot4
Wel verstaende; het en ware Lot met hart aenhouden haer beweeghde om by hem te vernachten: gelijck geschiedt is. Vergel. Luce 24.28, 29.
margenootb
Hebr. 13.2.
margenoot5
Die eerder veerdig konden worden, op dat sy hen te spoediger tot ruste mochten begeven. Vergel. bov. 18.6.
margenoot6
Siet bov. c. 18. op ’t vers 2.
margenoot7
Hebr. eer sy neder lagen, ofte, neder gelegen waren, T.w. om te slapen. also ond. 28. vers 13. Lev. 14.47. ende 26.6. etc.
margenoot8
Eene overgegevene grouwsame moetwilligheydt, waer in sy alle hebben t’samen ghespannen, jongh ende oudt, van alle hoecken der stadt, ende dat by nachte.
margenoot9
T.w. der stadt. Verstaet van ’t een, ende het ander eynde der stadt.
margenoot10
Sy en schaemden sich niet hare eygene sonde ende schande openbaerlick uyt te roepen, ende voor yeder man bekent te staen: Desen Sodomijtschen roem in ’t quade verwijt Godt den Israëliten, Ies. cap. 3. vers 8. daer hy seydt: Haere sonden spreken sy vry uyt, gelijck Sodom, sy en verbergense niet.
margenoot11
Wat grouwel sy door dese maniere van spreken verstaen, kanmen uyt de antwoorde Lots klaerlick af nemen. Siet Lev. 18.22. ende 20. vers 13. Rom. 1.26, 27. ende 1.Cor. 6.10. Iude vers 7.
margenoot12
Aldus sprack Lot die boose menschen beleefdelick aen, noemende haer broeders, ten aensien van de algemeyne broederschap der natuyre. Vergelijckt bov. 9.5. ende ond. 29.4. ende Levit. 19.17.
margenoot13
Siet dese maniere van spreecken ond. 24.16. Num. c. 31. vers 18. Iud. 11. vers 39. Luce. 1.34.
margenoot14
Lot willende eene schrickelicke sonde beletten, laet door menschelijcke verbaestheydt, ende radeloosheyt eene andere sonde toe, tegen sijne vaderlicke plicht, ende den regel, Rom. 3.8.
margenoot15
D. also ’t u wel gevalt, ende belieft. Siet dese maniere van spreken, ond. 20. vers 15. ende 41.37. Num. 24. 1, etc.
margenoot16
T.w. om vry te zijn van alle schade ende gewelt. Onder yemants schaduwe te komen, is sich onder sijn schut, ende scherm te begeven, Vergel. Iud. 9.15. Ps. 36.8. Ierem. 48.45.
margenoot17
Als ofse hem dreyghden, sose hem in handen hadden konnen krijgen.
margenoot18
Hebr. soude hy richten richtende? of, hy soude richten richtende. Siet de aent. bov. 2.16. Vergel. 2.Petr. 2.8.
margenootc
Exod. 2.14. Actor. 7.27.
margenootd
2.Petr. 2.7, 8.
margenoot19
Die twee Engelen, Lots gasten.
margenoot20
T.w. niet alleen des lichaems, maer oock des geestes. Dese mirakuleuse straffe was alsoo in het gesichte der oogen niet dat sy gantsch niet en konden sien, maer was meest in het oordeel des verstandts, dat sy niet en konden onderscheyden het gene sy eenighsins sagen. Siet dergelijcke 2.Reg. 6.18.
margenoot21
De deure met grooten arbeydt soeckende, ende niet konnende vinden, werden soo vermoeyt, dat sy moesten ophouden ende vertrecken.
margenoot22
And. wat ghy hebt, etc.
margenoot23
Verst. het geroep der inwoonderen van Sodom.
margenoot24
Siet bov. 4. op’t vers 10. ende 18.20.
margenoot25
Alsoo gekomen in sijne kennisse, dat hy na sijne gerechtigheyt wrake daer over doen wilde. Want het aengesichte des Heeren is tegen de gene die quaedt doen; om hare gedachtenisse van der aerden uyt te roeijen, Ps. 34.17.
margenoot26
D. trouwen. Alsoo bov. 6.2. ende ond. 24.3. ende 28.6. ende 34.9. Deut. 7.3.
margenoot27
Een levendigh beeldt van de sorghloose, ende vleeschelicke menschen, ter tijdt van nakende straffen. siet Matth. 24.38 Luce 17.28, 29. 1.Thess. 5.3.
margenoot28
Hebr. Die gevonden worden. Hier uyt nemen eenige af, dat Lot meeer dochteren gehadt heeft, die by hare mannen in Sodom gebleven ende vergaen zijn.
margenoot29
Of, in de straffe der ongerechtigheyt. siet bov. 4. op vers 13.
margenoot30
Sonder twijffel belett zijnde door menigerley vleeschelicke gedachten ende bekommernissen.
margenoot31
Die Lot bekent, ond. vers 19.
margenoot32
T.w. de Heere, die by Abraham was staende ghebleven, bov. 18.22. ende van hem wech ghegaen, vers 33. Hoewel eenighe meynen dat het een van de Engelen gheweest zy, die Lot verschenen waren.
margenoot33
Ofte, ontkomt, alsoo in’t volgende.
margenoot34
Hebr. ziele, also ond. 37.21. Deut. 22. vers 26. Iosu. 2.13. 1.Reg. 19.3. 2.Reg. c. 7. vers 7. Matt. 2. vers 20. De sin is; dat hy moeste sijn goet vergeten, maer op sijn leven dencken.
margenoot35
Te weten, tot de Engelen: richtende nochtans sijne woorden in’t volgende tot den Heere, die nu by de twee Enghelen schijnt teghenwoordigh geweest te zijn, als in’t voorgaende Capittel by Abraham geschiedt was.
margenoot36
Siet bov. 6. op vers 8.
margenoot37
Lot sorgt dat het gheberghte te verre sal zijn, ende dat hy onder wege van dat verderf soude mogen overvallen worden.
margenoot38
Verst. het quaet der straffe, ghelijck dit woort alsoo dickwils gebruyckt wort. Siet Deut. 31.17. 1.Reg. 9.9. en 14.10. Ies. 45.7. Ier. 6.19. Amos 3.6.
margenoot39
And. het is doch wat kleyns, ofte, geringhs; ende soo in het volgende.
margenoot40
And. Is dat niet een kleyne sake?
margenoot41
D. ick sal u goedertieren zijn, ende dese bede uyt genade vergunnen. siet dese maniere van spreken ond. 32.20. ende vergelijckt de aenteeckeninge.
margenoot42
Om dat mijn Goddelijck besluyt is, u ghenadelick te verschoonen.
margenoot43
D. kleyne, te voren genoemt Bela. bov. 14.2. Siet oock bov. 13. op vers 10.
margenoote
Deut. 29.23. Iesai. 13.19. Ierem. 20.16. ende 50.40. Thren. 4.6. Ezech. 16.50. Hose. 11.8. Amos 4.11. Zephan. 2.9. Luce 17.29. 2.Petr. 2.6. Iudae vers 7.
margenoot44
T.w. de Sone Godes, die van een wesen, macht, ende heerlickheydt is met den Vader, ende hier te voren in dit ende het voorgaende cap. dickwils IEHOVAH, of, HEERE is genoemt geweest: den welcken de Vader alle oordeel heeft overgegeven, Ioan. 5.22.
margenoot45
Te voren heeft Godt een algemeen oordeel uytghevoert door het water: hier gebruyckt hy een schrickelick, ende particulier oordeel door vyer, om daer mede te verteeren de heyloose verhitte Sodomiten. Een voorbeeldt van de eeuwige straffe, Apoc. 19.20. Dit is geschiet (na sommiger reeckeninge) in’t jaer na de scheppinge 2048.
margenoot46
Voegt hier by, Adama ende Zeboim uyt Deut. 29.23. Hos. 11.8. Want alle dese vier steden zijn te gelijck verbrant.
margenoot47
D. na ’t gevoelen van vele treffelicke Uytleggers, van den Vader, die door den Sone werckt, Ioa. 5.19.
margenootf
Luce 17.32.
margenoot48
Tegen ’t gebodt vers 17. in welcke overtredinge, met ongeloove ende ongehoorsaemheyt vermengt geweest zijn gierigheyt ende ondanckbaerheyt.
margenoot49
D. van achter Lot, die de leydtsman ende voorganger was, haestende om te komen ter plaetse, daer hy mochte behouden worden.
margenoot50
Verst. haer lichaem, ’t welcke verandert is geweest in eene zoutachtige materie, seer hart om langh te duren, ende staende te blijven. siet Luc. 17.32. Iosephus betuyght, dat dese zout-pilaer noch tot sijnen tijde gestaen heeft, lib. Antiq. 1. cap. 12. Dese landtstreke is naderhandt genoemt de Zout-zee. Siet bov. 14.3.
margenoot51
Siet bov. 18.22.
margenoot52
Eensdeels aen Abrahams voorbede: siet bov. 18.23, 24. Anderdeels aen sijne beloften. Siet bov. 12.3.
margenoot53
D. in welcker eene. Siet dergelijcke maniere van spreken bov. 18.9. ende 19.12. Ione 1.5. Matth. 27.44.
margenoot54
Daer hy nochtans te voren sich meynde alderveylighst te sullen bergen. Siet vers 20. maer nu vreest hy dat Godt die stadt mede soude mogen verderven, ofte, dat hy aldaer eenigh geweldt mochte lijden van de inwoonderen.
margenoot55
Hebr. kleyne, ende alsoo in de volgende versen 34, 35, 38. D. de jonghste.
margenoot56
Sy wisten wel, dat te Zoar mannen waren, maer vreesden dat die, gelijck andere, mede vergaen souden.
margenoot57
Siet dese maniere van spreken bov. 6.4. ende 16.2, 4. Item, Deuter. 25.5.
margenoot58
Hebr. na den wegh. Siet bov. c. 18. op ’t vers 11.
margenoot59
Dien sy tot voorraedt op hare reyse van Sodom, ofte Zoar mede gebracht hadden.
margenoot60
Een schrickelicke voorslagh, ende val in Lots huysgesin.
margenoot61
Eenen sone, of kindt, alsoo ond. vers 34. siet bov. 4. op ’t vers 25.
margenoot62
Hebr. Moab. Een volck in de Heylige Schrift genoegh bekent; hebbende gewoont aen de oost-zijde van de Iordane, ende de Doode-Zee, tusschen de riviere Arnon ende Iabboc.
margenoot63
D. der Ammoniten. Een volck in de H. Schrift oock ghenoegh bekent; hebbende mede ghewoont oostwaert van Palestina, doch noortwaert van de Moabiten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken