Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxiiij. Capittel.

Abraham, oudt ende rijck zijnde, neemt sijnen oudtsten knecht eenen eedt af, ende schickt hem na Mesopotamien tot sijn maeghschap, om voor sijnen sone Isaac eene vrouwe te halen, vers 1. De knecht van alles versien zijnde, treckt henen, ende verricht de sake getrouwelick ende Godtvruchtighlick, 10. ende, door eene wonderlicke regeeringe des Heeren, seer geluckighlick, bekomende terstondt Rebecca, met volle toestemminge harer vrienden, 50. Treckt met Rebecca van daer, ende brenghtse tot Isaac, 61. Diese ontfanght, trouwt, ende bemint, 66.

1

ABraham nu was Ga naar margenoot1 oudt [ende] Ga naar margenoot2 wel bedaeght: ende de HEERE hadde Abraham in alles Ga naar margenoot3 gezegent.

2

So sprack Abraham tot sijnen knecht, Ga naar margenoot4 den oudtsten sijnes huyses, regeerende over alles dat hy hadde: Ga naar margenoot5 Ga naar margenoota Leght doch uwe hant onder mijne heupe,

3

Op dat ick u doe sweeren by den HEERE den Godt des Hemels, ende den Godt der aerde, Ga naar margenootb dat ghy mijnen sone geene vrouwe nemen en sult van de dochteren Ga naar margenoot6 der Canaaniten, in het midden der welcker ick woone:

4

Maer dat ghy nae Ga naar margenoot7 mijn landt, ende na Ga naar margenoot8 mijne maeghschap trecken, ende mijnen sone Isaac eene vrouwe nemen sult.

5

Ga naar margenoot9 Ende die knecht seyde tot hem; Misschien sal die Ga naar margenoot10 vrouwe my niet willen Ga naar margenoot11 volgen in dit lant: sal ick dan uwen sone Ga naar margenoot12 moeten weder brengen in het landt daer ghy uyt getogen zijt?

6

Ende Abraham seyde tot hem; Ga naar margenoot13 Wacht u, dat ghy mijnen sone niet weder daer henen en brenght.

7

Ga naar margenootc De HEERE de Godt des Hemels, die my uyt mijnes vaders huys, ende uyt het landt mijner maeghschap genomen heeft, ende die tot my gesproken heeft, ende die my gesworen heeft, seggende, Ga naar margenootd Uwen zade sal ick dit landt geven; die selve sal sijnen Engel voor u aengesichte senden, dat ghy mijnen sone van daer eene vrouwe neemt.

8

Maer indien de vrouwe u niet volgen en wil, soo sult ghy Ga naar margenoot14 reyn zijn van desen mijnen eede: alleenlick en brenght mijnen sone daer niet weder henen.

9

Doe leyde de knecht sijne handt onder Abrahams sijnes heeren heupe: ende hy swoer hem over dese sake.

10

Ende die knecht nam tien kemelen van sijnes heeren kemelen, ende toogh henen, ende Ga naar margenoot15 al het goedt sijnes heeren was in sijne handt: ende hy maeckte sich op, ende toogh henen nae Ga naar margenoot16 Mesopotamien, nae de Ga naar margenoot17 stadt Nahors.

11

Ende hy Ga naar margenoot18 dede de kemelen neder knielen buyten de stadt, by eenen waterput, des avondt-tijdts, ten tijde als de putsters uyt quamen.

12

Ende hy seyde, HEERE, Godt mijnes heeren Abrahams, Ga naar margenoot19 doet [se] Ga naar margenoot20 my doch heden ontmoeten, ende doet weldadigheydt by Abraham mijnen heere.

13

Siet, ick stae by de waterfonteyne, ende de dochteren der mannen deser stadt zijn uytgaende om water te putten:

14

Ga naar margenoot21 Soo geschiede, dat die jonge doch-

[Folio 11v\Abrahams knecht. Rebecca. Laban. Isaac.]
[fol. 11v\Abrahams knecht. Rebecca. Laban. Isaac.]

ter, tot dewelcke ick sal seggen, Neyght doch uwe kruycke dat ick drincke, ende sy sal seggen; Drinckt, ende ick sal oock uwe kemelen drencken: die selve [zy] die ghy uwen knecht Isaac Ga naar margenoot22 toegewesen hebt, ende dat ick daer aen bekenne, dat ghy weldadigheydt by mijnen heere gedaen hebt.

15

Ende ’t geschiedde eer hy ge-eyndight hadde te spreken, siet, soo quam Rebecca uyt, Ga naar margenoote dewelcke Bethuel geboren was, den sone van Milca, huysvrouwe van Nahor, den broeder Abrahams, ende sy hadde hare kruycke op hare schouder.

16

Ende die jonghe dochter was seer Ga naar margenoot23 schoon van aengesicht, een maeght, ende Ga naar margenoot24 geen man en hadde haer bekendt: ende sy gingh af nae de fonteyne, ende vulde hare kruycke, ende gingh op.

17

Doe liep die knecht haer te gemoete, ende hy seyde; Laet my doch een weynigh waters uyt uwe kruycke drincken.

18

Ende sy seyde; Drinckt mijn heer: ende sy haestede, ende liet hare kruycke neder op hare handt, ende gaf hem te drincken.

19

Als sy nu vol-eyndt hadde van hem drincken te geven, seyde sy; Ick sal oock voor uwe kemelen putten, tot dat sy vol-eynd hebben te drincken.

20

Ende sy haestede, ende goot haere kruycke uyt in den drinckback, ende liep weder na den put, om te putten, ende sy puttede voor alle sijne kemelen.

21

Ende de man Ga naar margenoot25 ontsettede sich over haer, Ga naar margenoot26 stil swijgende, om te mercken of de HEERE sijnen wegh voorspoedigh gemaeckt hadde, ofte niet.

22

Ende het gheschiedde, als de kemelen vol-eyndt hadden te drincken, dat die man een gouden Ga naar margenoot27 voorhooft-ciersel nam, welcks gewichte was Ga naar margenoot28 een halve Ga naar margenoot29 sikel, ende twee Ga naar margenoot30 arm-ringhen Ga naar margenoot31 aen haere handen, welcker ghewichte was tien [sikelen] goudts.

23

Ga naar margenoot32 Want hy hadde geseydt; Wiens dochter zijt ghy? geeft het my doch te kennen: isser oock ten huyse uwes vaders plaetse voor ons, om te vernachten?

24

Ende sy hadde tot hem geseydt, Ga naar margenootf Ick ben de dochter Bethuels, Ga naar margenoot33 des soons van Milca, die sy Nahor gebaert heeft.

25

Voorder hadde sy tot hem geseydt, Oock isser stroo, ende veel voeders by ons, oock plaetse om te vernachten.

26

Doe Ga naar margenoot34 neyghde die man sijn hooft, ende Ga naar margenoot35 aenbadt den HEERE.

27

Ende hy seyde: Ga naar margenoot36 Ghelooft zy de HEERE de Godt mijns heeren Abrahams, die sijne weldadigheyt, ende Ga naar margenoot37 waerheydt niet na gelaten en heeft Ga naar margenoot38 van mijnen heere: Ga naar margenoot39 aengaende my, de HEERE heeft my op desen wegh geleydt, ten huyse van mijns heeren Ga naar margenoot40 broederen.

28

Ende die jonge dochter liep, ende gaf ten huyse harer moeder te kennen, gelijck dese saken waren.

29

Ende Rebecca hadde eenen broeder, wiens name was Laban: ende Laban liep tot dien man na buyten tot de fonteyne.

30

Ende het geschiedde, als hy dat voorhooft-ciersel gesien hadde, ende de arm-ringen aen sijnes susters handen; ende als hy gehoort hadde de woorden sijner suster Rebecca, seggende, Alsoo heeft die man tot my gesproken: Soo quam hy tot dien man, ende siet hy stondt by de kemelen, by de fonteyne. [kolom]

31

Ende hy seyde; Komt in, Ga naar margenoot41 ghy gezegende des HEEREN, waerom soudt ghy buyten staen? want ick hebbe het huys Ga naar margenoot42 bereydt, ende de plaetse voor de kemelen.

32

Doe quam die man nae het huys toe, ende men ontgordde de kemelen, ende men gaf den kemelen stroo, ende voeder; ende water Ga naar margenoot43 om sijn voeten te wasschen, ende de voeten der mannen die by hem waren.

33

Daer nae Ga naar margenoot44 werdt hem te eten voor geset: maer hy seyde; Ick en sal niet eten tot dat ick mijne woorden gesproken hebbe: ende Ga naar margenoot45 hy seyde; Spreeckt.

34

Doe seyde hy: Ick ben Abrahams Ga naar margenoot46 knecht.

35

Ende de HEERE heeft mijnen heere seer gezegent, soo dat hy Ga naar margenoot47 groot geworden is: ende hy heeft hem gegeven schapen, ende runderen, ende silver ende goudt, ende knechten, ende maeghden, ende kemelen, ende ezelen.

36

Ende Sara mijns heeren huysvrouwe heeft mijnen heere eenen sone gebaert, Ga naar margenoot48 na dat sy oudt geworden was: ende Ga naar margenoot49 hy heeft hem gegeven alles wat hy heeft.

37

Ende mijn heere heeft my doen sweeren, seggende, Ga naar margenoot50 Ghy en sult mijnen sone geene vrouwe nemen van de dochteren der Canaaniten, in welcker landt ick woone.

38

Ga naar margenoot51 Maer ghy sult trecken nae mijns vaders huys, ende nae mijn geslachte, ende sult mijnen sone eene vrouwe nemen:

39

Doe seyde ick tot mijnen heere: misschien en sal my die vrouwe niet volgen.

40

Ende hy seyde tot my: de HEERE voor wiens aengesichte Ga naar margenoot52 ick gewandelt hebbe, sal sijnen Engel met u senden, ende hy sal uwen wegh voorspoedigh maken, dat ghy mijnen sone eene vrouwe neemt uyt mijn geslachte, ende uyt mijns vaders huys.

41

Dan sult ghy van mijnen Ga naar margenoot53 eedt reyn zijn, wanneer ghy tot mijn geslachte sult gegaen zijn: ende indien syse u niet en geven, soo sult ghy reyn zijn van mijnen eedt.

42

Ende ick quam heden aen de fonteyne; ende ick seyde, O HEERE, Godt mijnes heeren Abrahams, Soo ghy nu mijnen wegh voorspoedigh maken sult, op den welcken ick gae:

43

Siet, ick stae by de water-fonteyne; Soo geschiede, dat de maeght die uytkomen sal om te putten, ende tot dewelcke ick seggen sal, Geeft my doch een weynigh waters te drincken uyt uwe kruycke;

44

Ende sy tot my sal seggen, Drinckt ghy oock, ende ick sal oock uwe kemelen putten: dat dese die vrouwe zy, die de HEERE mijnes heeren sone heeft toe gewesen.

45

Eer ick ge-eyndight hadde te spreken in mijn herte, Siet soo quam Rebecca uyt, ende hadde hare kruycke op hare schouder, ende sy quam af tot de fonteyne, ende puttede: ende ick seyde tot haer, Geeft my doch te drincken:

46

Soo haestede sy, ende liet hare kruycke van haer neder, ende seyde, Drinckt ghy, ende ick sal oock uwe kemelen drencken: ende ick dronck, ende sy drenckte oock de kemelen.

47

Doe vraeghde ick haer, ende seyde, Wiens dochter zijt ghy? ende sy seyde, De dochter Bethuels, des soons Nahors, welcke Milca hem gebaert heeft: soo leyde ick het voorhooft-ciersel Ga naar margenoot54 op haer aengesichte, ende de arm-ringen aen hare handen:

48

Ende ick neyghde mijn hooft, ende aenbadt den HEERE, ende ick loofde den HEERE den Godt mijnes heeren Abrahams, die my Ga naar margenoot55 op den rechten wegh gheleydt hadde, om de dochter van

[Folio 12r\Isaac. Rebecca. Abrahams--doodt.]
[fol. 12r\Isaac. Rebecca. Abrahams--doodt.]

mijns heeren Ga naar margenoot56 broeder voor sijnen sone te nemen.

49

Nu dan, so ghy-lieden weldadigheyt, ende Ga naar margenoot57 trouwe aen mijnen heere Ga naar margenoot58 doen sult, gevet my te kennen, ende soo niet, gevet my [oock] te kennen, Ga naar margenoot59 op dat ick my ter rechter of ter slinckerhandt Ga naar margenoot60 wende.

50

Doe antwoordde Ga naar margenoot61 Laban, ende Bethuël, ende seyden; Ga naar margenoot62 Van den HEERE is dese sake voort gekomen, wy en konnen Ga naar margenoot63 quaedt noch goedt tot u spreken.

51

Siet Rebecca is voor u aengesichte, Ga naar margenoot64 neemtse ende treckt henen; sy zy uwes heeren soons vrouwe, gelijck de HEERE gesproken heeft.

52

Ende het geschiedde, als Abrahams knecht hare woorden hoorde, soo boogh hy sich ter aerde voor den HEERE.

53

Ende de knecht langhde voort silvere Ga naar margenoot65 kleynodien, ende gouden kleynodien, ende kleederen; ende hy gafse Rebecca: hy gaf oock haren broeder, ende hare moeder Ga naar margenoot66 kostelickheden.

54

Doe aten ende droncken sy, hy, ende de mannen die by hem waren, ende sy vernachteden: ende sy stonden des morgens op, ende hy seyde; Latet my trecken tot mijnen heere.

55

Doe seyde haer broeder, ende haere moeder; Laet de jonge dochter Ga naar margenoot67 [eenige] dagen, ofte tiene, by ons blijven, daer nae Ga naar margenoot68 sult ghy gaen.

56

Maer hy seyde tot hen; En houdt my niet op, dewijle de HEERE mijnen wegh voorspoedigh gemaeckt heeft: laet my trecken dat ick tot mijnen heere gae.

57

Doe seyden sy; Ga naar margenoot69 Laet ons de jonge dochter roepen, ende haren mondt vragen.

58

Ende sy riepen Rebecca, ende seyden tot haer; Sult ghy met desen man trecken? ende sy antwoordde; Ick sal trecken.

59

Doe lieten sy Rebecca Ga naar margenoot70 hare suster, ende Ga naar margenoot71 hare voedster trecken; midtsgaders Abrahams knecht, ende sijne mannen.

60

Ende Ga naar margenoot72 sy zegenden Rebecca, ende seyden tot haer; O onse suster, Ga naar margenoot73 wordet ghy tot duysenden Ga naar margenoot74 milioenen, ende Ga naar margenoot75 u zaedt besitte de poorte sijner haters.

61

Ende Rebecca maeckte haer op, met hare Ga naar margenoot76 jonge dochteren, ende sy reden op kemelen, ende volghden den man: ende Ga naar margenoot77 die knecht nam Rebecca, ende toogh henen.

62

Isaac nu quam van daer men komt tot Ga naar margenoot78 den Ga naar margenootg put Lachai roï: ende hy woonde Ga naar margenoot79 in het zuyderlandt.

63

Ende Isaac was uyt gegaen om Ga naar margenoot80 te bidden in het veldt, Ga naar margenoot81 tegen het naken van den avondt: ende hy hief sijne oogen op, ende sagh toe, ende siet de kemelen quamen.

64

Rebecca hief oock hare oogen op, ende sy sagh Isaac: ende Ga naar margenoot82 sy viel van den kemel af.

65

Ende sy seyde tot den knecht; Wie is die man, die ons in het veldt te gemoete wandelt? ende de knecht seyde; Dat is mijn heere: doe nam sy den sluijer, ende Ga naar margenoot83 bedeckte haer.

66

Ende de knecht vertelde Isaac alle de saken die hy gedaen hadde.

67

Ende Isaac brachtse Ga naar margenoot84 in de tente sijner moeder Sara, ende hy nam Rebecca, ende sy werdt hem ter vrouwe, ende hy haddese lief: alsoo werdt Isaac getroost Ga naar margenoot85 nae sijns moeders [doodt]. [kolom]

margenoot1
Siet bov. 18.11. Abraham was te deser tijdt oudt ontrent 140 jaer. want hy was honderdt jaer oud doe Isaac geboren wert, bov. 21.5. ende Isaac was 40 jaer oudt, doe hy Rebecca trouwde, ond. cap. 25. vers 20.
margenoot2
Hebr. gaende in dagen. Siet dese maniere van spreken bov. 18.11.
margenoot3
Siet bov. 12.2.
margenoot4
Hebr. den ouden. Verst. den versorger ende opperknecht sijnes huysgesins, genoemt Eliezer van Damascus. siet bov. cap. 15. vers 2.
margenoot5
Eene maniere van doen, gebruyckt in’t eedt sweeren, dat de huysheere van sijn huysvolck voorderde, tot een teecken van onderwerpinge ende trouwe. Siet oock ond. 47. vers 29. Anders heeftmen oock in’t sweeren de handen opgeheven, bov. c. 14. vers 22. Apoc. cap. 10. vers 5.
margenoota
Ond. 47.29.
margenootb
Ond. 28.1.
margenoot6
Hebr. des Canaaniters. Siet van dese bov. 10.15, 16, etc. van dese wilde Abraham voor sijnen sone geene vrouwe hebben, om dat sy gantsch afgodisch, groote sondaren, ende buyten den verbonde Godes waren. Vergl. ond. 28. versen 1, 2. Exo. 34.16. Deut. 7.3. Ios. 23. vers 12. Ezr. 9.1, 2, 3. Neh. 13.23, 25. etc. 2.Cor. 6.14, 15. van dit recht der ouderen in de houwelicken der kinderen in’t gemeen, siet bov. 6. op vers 2. ende 21.21.
margenoot7
Abrahams vaderlandt was Ur der Chaldeen, zijnde een ghedeelte des gantschen lants, gelegen tusschen de riviere Euphrates, ende Tigris, daer in Mesopotamien, alwaer Nahor woonde, mede begrepen was.
margenoot8
Van dewelcke hy tijdinge ontfanghen hadde, bov. 22.20. Dese waren wel door de bywooninghe der afgodische ingesetenen oock met afgoderije besmet, als blijckt ond. cap. 31. versen 19, 30, 32, 35. ende Ios. 24.2. maer niet soo grouwelick vervallen in afgoderije ende ander grove sonden, ghelijck de verworpene Canaaniten. siet Deut. 12. versen 30, 31.
margenoot9
Hier, ende in’t volgende blijckt de sonderlinge voorsichtigheyt ende Godtvruchtigheyt deses dienstknechts, die, voor ’t sweeren, sijnes Heeren meyninge volkomelick begeert te verstaen.
margenoot10
Verst. eene jonge dochter die Isaacx vrouwe soude worden.
margenoot11
Hebr. achter my gaen. Alsoo ond. vers 8.
margenoot12
Hebr. wederbrengende wederbrengen. Dit wort geseydt niet ten aensien van Isaac die daer noyt geweest en was; maer ten aensien van Abraham, in wiens lendenen Isaac te dier tijdt besloten was.
margenoot13
Eensdeels, om dat Godt hem, ende sijn toekomstigh zaedt in dit landt Canaan, met belofte van het selve te erven, uyt Chaldeen geroepen hadde: anderdeels om het perijckel van de afgoderije tot dewelcke Isaac hadde mogen verleyt worden. Hebr. wort bewaert, ofte, behoedt voor u.
margenootc
Bov. 12.1.
margenootd
Bov. 12.7. ende 13.15. ende 15.18. ende 26.4. Exod. 32.13. Deut. 34.4. Actor. 7.5.
margenoot14
D. ontslagen, ende vrij ofte onschuldigh zijn van den eedt, dien ick u oplegge.
margenoot15
D. allerley noodigh ende kostelick goet nam hy met sijnes heeren goedtvinden mede, soo tot de reyse, als tot vereeringe, daer het in dese sake dienstigh soude wesen. siet vers 53.
margenoot16
Hebr. Syrien der twee rivieren, soo genoemt om dat het gelegen was tusschen twee rivieren, Tigris aen het Oosten, ende Euphrates aen het Westen. Siet desen name oock Deut. 23.4. Iudic. 3.8.
margenoot17
D. daer Nahor woonde. siet bov. 23. op’t vers 10. Verst. de stadt Haran, als afgenomen wordt uyt Cap. 28. vers 10. ende 29.4.
margenoot18
Om te rusten, ofte te peysteren, gelijck deser beesten maniere is als sy moede zijn.
margenoot19
T.w. de jonge dochter, ofte oock, mijne begeerte.
margenoot20
Hebr. voor mijn aengesichte.
margenoot21
Dit teecken begeert hy niet uyt mistrouwen ofte vermetentheydt, maer uyt een bysonder vertrouwen, dat Godt in hem wrochte, die door sijn beleydt dit alles soo geschickt hadde, gelijck de uytkomste sulcks heeft waer gemaeckt, als in het volgende blijckt. siet gelijcke exempelen Iudic. 6.17. ende 1.Sam. 14.9, 10.
margenoot22
And. toegeschickt, ofte, voorbereydt.
margenoote
Bov. 22.23.
margenoot23
Hebr. goet. siet bov. 6. op ’t vers 2.
margenoot24
Siet dese maniere van spreecken bov. 19.8.
margenoot25
T.w. door groote blijdtschap, ende verwonderinge, siende dat het teecken het welcke hy van den Heere versocht hadde, so haestelick hem voor oogen quam.
margenoot26
Bedenckende by hem-selven hoe wonderlick de genadige voorsichtigheyt Godes haer hier vertoonde, ende willende voortaen wel waernemen of het volgende met dit begin allesins wel over een komen soude.
margenoot27
Het Hebr. woort beteeckent hier voorhooft-ciersel, gelijck blijckt onder vers 47. Iesai. cap. 3. vers 21. Ezech. c. 16. vers 12. Somtijts beteeckent het oock eenen oor-ringh, ofte oor-ciersel, ond. c. 35. vers 4. ende Exod. 32.2, 3.
margenoot28
Het Hebreeusch woort wort verklaert eenen halven sikel, Exod. 38.26.
margenoot29
Van den silveren sikel, siet bov. 20. op vers 16. De goudene ende de silvere sikels waren beyde van een gewichte, de Gemeyne wegende 160 gersten graenkens, ofte een half loot: de Heylige noch so veel, namelick 320 granen: D. een geheel loot. Een loot goudts nu was tien mael so veel als een loot silvers. Een loot silvers dede eenen halven rijcksdaelder: ende volgens een loot goudts vijf rijcksdaelders: ofte twaelf gulden en een half.
margenoot30
Die men nu gemeynlick noemt Braseletten.
margenoot31
Verstaet hier by; hy gafse, ofte leydese aen hare handen: gelijck ’t woort nemen, in dit vers gestelt, dickwils gebruyckt wort, hebbende niet alleene sijne eygene beteeckenisse, maer oock eene andere daer onder vervatende. siet bov. cap. 12. op ’t vers 15.
margenoot32
Vergelijckt ond. vers 47.
margenootf
Bov. 22.23.
margenoot33
Dit wordt hier by ghevoeght op dat de knecht Abrahams soude weten ende verstaen, dat sy echt ende recht gheboren was, uyt de wettelicke ende principale vrouwe, ende niet uyt het bywijf Reüma. Siet bov. 22.23, 24.
margenoot34
Het Hebr. woort beteeckent eyghentlick, met het hooft nederwaert bucken.
margenoot35
Het Hebr. woort beteeckent het neder bucken ende krommen des geheelen lichaems: het welck hier mede brenght een religieuse ende Godtsdienstige eerbiedinge tot Godt, vereenigt met aenbiddinghe. Siet oock bov. c. 22. vers 5. Item, Psal. 66.4. Nehem. 9.3, etc.
margenoot36
Siet bov. 14.20.
margenoot37
De getrouwigheydt in het houden sijner beloften. Alsoo ond. 32.10. Psal. 143.1. Iesai. 38.18, 19.
margenoot38
Hebr. van met, ofte, van by mijnen Heere, verstaet, te bewijsen, ofte, te oeffenen.
margenoot39
Hebr. ick, D. dat my aengaet. alsoo wordt het genomen bov. 9.9. ende 17.4. ende 1.Chron. 28.2. Psal. 35.13. ende 41.13. ende elders.
margenoot40
D. magen, bloedt-vrienden. Siet bov. 13.8. ende ond. vers 48. Marc. 3.31, 32.
margenoot41
Een treffelicke tytel, dien de Israëliten Godes treffelicke vrienden plachten te geven, beduydende, dat Godt hen wel gedaen hadde, ende noch met sijne genade ende weldadigheydt hen stedes by was. siet ond. 26.29. Ruth 3.10. Ps. 115. vers 15.
margenoot42
Ofte, gesuyvert, ghereynight, uytgheruymt, ende alles wat in den wegh was, wech gedaen. Also wort het Hebr. woort genomen, Lev. 14.36.
margenoot43
Siet bov. 18.4. ende de aenteeck.
margenoot44
Hebr. voor sijn aengesichte werdt geset om te eten.
margenoot45
T.w. Laban.
margenoot46
Siet bov. vers 2.
margenoot47
D. rijck ende machtigh. also ond. c. 26. vers 13. 2.Reg. cap. 4. vers 8.
margenoot48
Hebr. nae haren ouderdom, D. door eene overnatuerlicke werckinge des Heeren, uyt dewelcke eene ongewoonlicke zegeninge, volgens sijne beloftenisse, te verwachten is.
margenoot49
D. hy heeft hem erfgenaem van alles gemaeckt.
margenoot50
Siet bov. vers 3.
margenoot51
And. sult ghy niet trecken? ofte, soo ghy niet en treckt, etc. daer op dan verstaen moet worden, wee u, ofte, soo doe u Godt dit ofte dat. Siet bov. c. 14. versen 22, 23. ende 21.23.
margenoot52
Siet bov. 17. op het vers 1.
margenoot53
And. vloeck, of, eedt des vloecks, D. van de straffe die een yeder valschelijck sweerende op hem haelt.
margenoot54
Ofte, op haren neuse, so dat het van het voorhooft nederwaerts hingh op den neuse.
margenoot55
Hebr. den wegh der waerheyt, D. den waren, ofte den rechten wegh.
margenoot56
D. bloedt-verwand, want Bethuël was Nahors Abrahams broeders soon. Siet bov. vers 27.
margenoot57
Hebr. waerheyt.
margenoot58
Hebr. So ghy zijt doende.
margenoot59
D. op dat ick my elders op den eenen, ofte op den anderen wegh begeven mach, om mijns heeren last uyt te voeren.
margenoot60
Ofte, om sie ter rechter, ofte, ter slinckerhandt.
margenoot61
De sone wordt hier voor den vader gesteldt, om dat hy, soo men houdt, van den vader last hadde het woort te voeren, ende dat de huys-regeringhe meest by hem stont, zijnde sijn vader niet alleen bedaeght, maer oock misschien sieckelick.
margenoot62
Hier blijckt dat by dese lieden noch eenighe kennisse ende vreese des waren Godts gheweest is. siet hier, ende vers 51.
margenoot63
D. wy en konnen daer niet met allen tegen spreken. Vergel. ond. c. 31. versen 24, 29. ende 2.Sam. 13.22.
margenoot64
Siet boven op vers 3.
margenoot65
Hebr. vaten van silver, ende vaten van gout, D. silverwerck, ende goudtwerck.
margenoot66
Het Hebr. woort beduydt alles wat uytgelesen ende kostelick is, ende in het bysonder uytgelesene en kostelicke vruchten des landts. siet Deut. 33.13, 14, 15. ende 2.Chron. 21.3. ende 32.23. Ezr. 1. vers 6.
margenoot67
Siet bov. c. 4. op ’t vers 3. sommige verstaen door dagen ofte tien, een vol jaer (’t welck een jaer der dagen genoemt wort) of tien maenden. het woordt ofte, wordt oock wel verstaen, immers.
margenoot68
And. sal sy.
margenoot69
D. laet ons hooren wat sy tot dit haestigh vertreck sal seggen: want sy ’t houwelick, op harer ouderen ende vrienden wille hadde toeghestaen, ende tot een teecken daer van, de geschencken ontfangen.
margenoot70
Verst. haer bloet-verwante. want niet alleene Laban haren broeder, maer oock de andre bloet-vrienden hebben haer afscheyt van haer ghenomen. ende alsoo in het volgende vers.
margenoot71
Genaemt Debora, ond. 35.8.
margenoot72
Siet bov. c. 14. vers 19.
margenoot73
Sy wenschen haer dat sy moghe worden een moeder van ontelbare menschen. Vergel. Dan. 7. vers 10.
margenoot74
D. tien duysenden.
margenoot75
Siet bov. c. 22. op vers 17.
margenoot76
Die de vrienden haer tot geselschap ende dienst mede gaven.
margenoot77
T. w. Abrahams knecht.
margenoot78
Siet van desen put bov. c. 16. vers 14. ende 25.11.
margenootg
Bov. 16.14. ende 25.11
margenoot79
In het Zuyden des landts Canaan ontrent Ber-Seba, ende Gerar.
margenoot80
Ofte, om te dencken, te peynsen, D. om sijne sinnen met Godtsalige gedachten, ende aenbiddingen voor den Heere te oeffenen.
margenoot81
Hebr. tegen, ofte, met het aensien des avondts. Alsoo oock Exod. cap. 14. vers 27. tegen, ofte, met het aensien des morgenstondts, D. tegen het naken, etc.
margenoot82
D. sy is haestlick afgeklommen, uyt ontstellinge ende bedenckinge of die persoon wel Isaac mochte zijn; met eenen den knecht daer nae vragende. Andere meynen, dat sy niet afgeklommen zy, voor dat sy van den knecht verstaen hadde, dat het Isaac was: ende in sulcken sin wordt het volgende vers van sommige overgeset, want sy hadde geseydt tot den knecht, etc.
margenoot83
Tot een teecken van schaemte ende onderwerpinge.
margenoot84
Siet bov. 18.10. ende 23.2.
margenoot85
Die nu drie jaren doodt was. De langhdurigheydt deser rouwe was een teecken sijnerliefde tegen sijne moeder.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken