Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

Rachel, onverduldigh zijnde over hare onvruchtbaerheydt, geeft Iacob hare dienstmaeght Bilha, die hem baert Dan ende Naphtali, vers 1, etc. Van gelijcken Lea, stilstaende van baren, geeft Iacob hare dienstmaeght Zilpa, die hem baert Gad ende Aser, 9, etc. Ruben vindt Dudaim, ende Lea selve wordt weder bevrucht, ende baert Issaschar, Zebulon, ende eene dochter Dina, 14. Ten laetsten baert oock Rachel Ioseph, 22. Als nu Iacob begeerde met sijn huysgesin nae sijn landt te trecken, houdt hem Laban met een nieuw verdingh van loon, 25. waer door Iacob, tegen Labans vermoeden, seer rijckelick van Godt wordt gezegent, 37.

1

ALs nu Rachel sagh, dat sy Iacob niet en baerde, soo Ga naar margenoot1 benijdde Rachel hare suster: ende sy seyde tot Iacob; Geeft my kinderen, ofte indien niet, Ga naar margenoot2 soo ben ick doodt.

2

Doe ontstack Iacobs toorn teghen Rachel: ende hy seyde; Ga naar margenoot3 Ben ick dan in plaetse van Godt, die des Ga naar margenoot4 buycks vrucht van u geweert heeft?

3

Ga naar margenoot5 Ende sy seyde; Siet daer is mijne dienstmaeght Bilha, gaet tot haer in; dat sy Ga naar margenoot6 op mijne knien baere, ende ick oock uyt haer Ga naar margenoot7 gebouwt worde.

4

Soo gaf sy hem hare dienstmaeght Bilha Ga naar margenoot8 tot een vrouwe: ende Iacob gingh tot haer in.

5

Ende Bilha wert swanger, ende baerde Iacob eenen sone.

6

Doe seyde Rachel; Ga naar margenoot9 Godt heeft my gericht, ende oock mijne stemme verhoort, ende heeft my eenen sone gegeven: daerom noemdese sijnen name, Ga naar margenoot10 Dan.

7

Ende Bilha Rachels dienstmaeght wert weder bevrucht, ende baerde Iacob den tweeden sone.

8

Doe seyde Rachel; Ick hebbe Ga naar margenoot11 worstelingen Godes met mijne suster geworstelt, oock hebbe ick de overhandt gehadt: ende sy noemde sijnen name Ga naar margenoot12 Naphthali.

9

Doe nu Lea sagh, dat sy ophieldt van baren, Ga naar margenoot13 nam sy oock hare dienstmaeght Zilpa, ende gaf die Iacob tot eene vrouwe.

10

Ende Zilpa, Leas dienstmaeght, baerde Iacob eenen sone.

11

Doe seyde Lea; Ga naar margenoot14 Daer komt eenen hoop: ende sy noemde sijnen name Ga naar margenoot15 Gad.

12

Daer na baerde Zilpa, Leas dienstmaeght, Iacob den tweeden sone.

13

Doe seyde Lea; Ga naar margenoot16 Tot mijn geluck; want de Ga naar margenoot17 dochters sullen my geluckigh achten: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot18 Aser.

14

Ende Ruben gingh in de dagen des tarwen-ooghstes, ende hy vondt Ga naar margenoot19 Dudaim in’t veldt, ende hy brachtse tot sijne moeder Lea: doe seyde Rachel tot Lea; Geeft my doch van uwes soons Dudaim.

15

Ende sy seyde tot haer; Is’t weynigh dat ghy mijnen man genomen hebt, dat ghy oock mijnes soons Dudaim nemen sult? doe seyde Rachel; Daerom sal hy desen nacht voor uwes soons Dudaim by u liggen.

16

Als nu Iacob des avondts uyt het veldt quam, gingh Lea uyt hem te gemoete, ende seyde; Ghy sult tot my in komen; want ick hebbe u Ga naar margenoot20 om loon sekerlick gehuert voor mijnes soons Dudaim: ende hy lagh deselve nacht by haer.

17

Ende Godt Ga naar margenoot21 verhoorde Lea: ende sy werdt bevrucht, ende baerde Iacob den vijfden sone.

18

Doe seyde Lea; Godt Ga naar margenoot22 heeft mijnen loon gegeven; na dat ick mijne dienstmaeght [kolom] mijnen man gegeven hebbe: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot23 Issaschar.

19

Ende Lea werdt wederom bevrucht, ende sy baerde Iacob den sesten sone.

20

Ende Lea seyde; Godt heeft my, my [heeft hy] Ga naar margenoot24 begiftet met eene goede gifte, ditmael sal mijn man my bywoonen; want ick hebbe hem ses sonen ghebaert: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot25 Zebulon.

21

Ende sy baerde daer na eene dochter: ende sy noemde haren name Ga naar margenoot26 Dina.

22

Ga naar margenoot27 Godt dachte oock aen Rachel: ende Godt verhoordese, ende Ga naar margenoot28 opende hare baermoeder.

23

Ende sy werdt bevrucht, ende baerde eenen sone: ende sy seyde; Godt heeft mijne Ga naar margenoot29 smaetheyt Ga naar margenoot30 wech genomen.

24

Ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot31 Ioseph, seggende: De HEERE voege my eenen anderen sone daer toe.

25

Ende het geschiedde, als Rachel Ioseph gebaert hadde, dat Ga naar margenoot32 Iacob tot Laban seyde; Laet my vertrecken, dat ick gae tot mijne plaetse, ende nae mijn landt.

26

Geeft mijne wijven, ende mijne kinderen, Ga naar margenoot33 om dewelcke ick u gedient hebbe, dat ick vertrecke: want ghy weet mijnen dienst, Ga naar margenoot34 dien ick u gedient hebbe.

27

Doe seyde Laban tot hem; Soo ick nu Ga naar margenoot35 genade gevonden hebbe in uwe oogen: ick hebbe waergenomen, dat de HEERE my om uwent wille gezegent heeft.

28

Hy seyde dan; Noemt Ga naar margenoot36 my uytdruckelick uwen loon, Ga naar margenoot37 dien ick geven sal.

29

Doe seyde hy tot hem; Ghy weet Ga naar margenoot38 hoe ick u gedient hebbe, ende hoe u vee by my geweest is.

30

Want het weynige dat ghy Ga naar margenoot39 voor my ghehadt hebt, dat is tot eene menighte Ga naar margenoot40 uytgebroken; ende de HEERE heeft u gezegent Ga naar margenoot41 by mijnen voet: nu dan, wanneer sal ick oock Ga naar margenoot42 wercken voor mijnen huyse?

31

Ende hy seyde; Wat sal ick u geven? doe seyde Iacob; Ghy en sult my niet Ga naar margenoot43 met allen geven, indien ghy my dese sake doen sult, Ga naar margenoot44 ick sal wederom uwe kudde weyden, [ende] bewaren.

32

Ick sal heden door uwe gantsche kudde gaen, daer van afsonderende al het Ga naar margenoot45 gespickelde, ende Ga naar margenoot46 gepleckte Ga naar margenoot47 vee, ende al het Ga naar margenoot48 bruyne vee onder de lammeren, ende het gepleckte, ende gespickelde onder de geyten: Ga naar margenoot49 ende sulcks sal mijn loon zijn.

33

Ga naar margenoot50 Soo sal mijne gerechtigheyt op den dagh van Ga naar margenoot51 morgen met my betuygen, Ga naar margenoot52 als ghy komen sult over mijnen loon, voor u aengesicht: al wat niet gespickelt, ende gepleckt is onder de geyten, ende bruyn onder de lammeren, dat zy by my gestolen.

34

Doe seyde Laban; Siet: Och ja, het zy na uwen woorde.

35

Ende Ga naar margenoot53 hy sonderde af ten selven dage Ga naar margenoot54 de gesprenckelde ende gepleckte bocken, ende alle de gespickelde ende gepleckte geyten, aldaer wit aen was, ende al het bruyne onder de lammeren: ende hy gafse in de handt sijner sonen.

[Folio 15v\Jacobs dienst. Jacobs vlucht.]
[fol. 15v\Jacobs dienst. Jacobs vlucht.]

36

Ende hy stelde Ga naar margenoot55 eenen wegh van drie dagen tusschen hem, ende tusschen Iacob: ende Iacob weydde de overige kudde Labans.

37

Ga naar margenoot56 Doe nam sich Iacob Ga naar margenoot57 roeden van Ga naar margenoot58 groen popelier-hout, ende van haselaer, ende van kastanien: ende hy schelde daer in witte strepen, ontblootende het witte, het welck aen die roeden was.

38

Ende hy leyde dese roeden, die hy gescheldt hadde in de goten, [ende] in de drinckbacken van het water, daer de kudde quam drincken, tegen over de kudde; ende Ga naar margenoot59 sy werden verhittet, als sy quamen om te drincken.

39

Als dan de kudde verhitt werdt by de roeden, soo lammerde de kudde Ga naar margenoot60 gesprenckelde, gespickelde, ende gepleckte.

40

Doe scheydde Iacob Ga naar margenoot61 de lammeren, ende hy wendde het gesichte der kudde op het gesprenckelde, ende al het bruyne onder Labans kudde, ende hy stelde sijne kudden alleen, ende Ga naar margenoot62 hy en settese niet by Labans kudde.

41

Ende het geschiedde, t’elckens als de kudde Ga naar margenoot63 der vroegelingen verhitt werdt, soo stelde Iacob de roeden voor de oogen der kudde in de gooten; op dat sy hittigh werden by de roeden.

42

Maer als de kudde Ga naar margenoot64 spade hittigh werdt, soo en stelde hyse niet: soo dat de spadelingen Laban, ende de vroegelingen Iacob toe quamen.

43

Ende die man Ga naar margenoot65 brack Ga naar margenoot66 gantsch seer uyt [in menighte], ende hy hadde vele kudden, ende dienstmaeghden, ende dienstknechten, ende kemelen, ende ezelen.

margenoot1
Ofte, sy werdt jaloers.
margenoot2
Dat is; so moet ick sterven van hartzeer. Woorden van menschelicke swackheyt, gesproten uyt onverduldigheyt. siet dese maniere van spreken bov. 20.3.
margenoot3
D. ben ick dan almachtigh, dat ick u vruchtbaer maken kan? het is Godt alleen die kinderen gheven kan. Siet 1.Sam. cap. 2. vers 5. Psa. 113.9. en 127. vers 3. Gelijcke woorden spreeckt Ioseph ond. cap. 50. vers 19.
margenoot4
Dat is, kinderen, Deut. 7. vers 13. en 28.4. Psal. 132. vers 11. Ies. 13.18. So wort oock Christus ghenoemt ten aensien van sijne menschelicke natuyre, Luce 1.42.
margenoot5
Sy volght liever het exempel van Sara, bov. cap. 16. vers 2. als het loffelick exempel van Isaac ende Rebecca, bov. c. 25. vers 21.
margenoot6
D. op dat ick de kinderen, die sy van u krijght, in mijnen schoot ontfange, ende voor de mijne houde. Siet ghelijcke maniere van spreken ond. cap. 50. vers 23.
margenoot7
Siet van dese maniere van spreken bov. 16. op vers 2.
margenoot8
Siet bov. 16.3.
margenoot9
D. hy heeft mijne sake tot mijnen voordeele gewesen. Siet boven 15.14.
margenoot10
D. die eene sake voert, recht wijst ofte gerichte oeffent.
margenoot11
D. seer groote, sware, uytnemende. Siet boven cap. 13. op het vers 10. De sin is: Ick ende mijne suster hebben (om so te segghen) teghen malkanderen ghekampt ende gestreden, om kinderen te krijgen. Ende het is my gegaen nae mijnen wensch boven het vermoeden van mijne suster: ofte, worstelingen Godes, D. met gebeden tot Godt, met welcke ick tegen mijn suster geworstelt, ende door sijne ghenade overwonnen hebbe.
margenoot12
Dat is, Mijne vvorstelinge.
margenoot13
Uyt eenen menschelicken strijt haer niet vernoeghende met den voorgaenden zegen.
margenoot14
Ofte, daer is een hoop gekomen, Dat is; dese soon gevoegt by de voorgaende, sal eenen hoop, ofte bende volcks maken. In’t Hebr. is een woort, het welcke uyt twee t’samen ghevoeght is, als of men seyde, Hoop-komt.
margenoot15
Dat is, Hoop, Schare, Bende.
margenoot16
Ofte, Met mijn geluck; verstaet, wort my noch dese soon geboren.
margenoot17
Verstaet de vrouwen in’t gemeyn.
margenoot18
D. Geluckigh, ofte, die geluckigh maeckt, ofte, geluck toebrenght.
margenoot19
Dit woordt beteeckent eenige lieflicke vruchten ofte bloemen seer aengenaem van reucke, verwe ende smake: hoedanige by ons plegen genoemt te worden Minne-bloemen, ofte Lief-appelen. Het woort en wort nieuwers meer gevonden dan hier, ende Cant. 7.13.
margenoot20
Hebr. Ick hebbe u om loon huyrende om loon gehuyrt, D. vastelick, sekerlick, uytdruckelick. And. om bedongen, ofte, bestemden loon hebbe ick u gehuyrt.
margenoot21
Uyt genade; niet tegenstaende hare menschelicke swackheyt ende gebreckelickheydt.
margenoot22
D. Ick houde my ghenoeghsaem beloont voor mijns soons Dudaim, dewijle my Godt, na dat ick uyt mijne dienstmaeght kinderen gekregen hebbe, noch daer en boven buyten mijne verwachtinghe uyt mijnen eygenen lijve desen sone gegeven heeft. Voor de woorden na dat, hebben anderen om dat.
margenoot23
Hebr. Ischsacher, D. daer is een loon.
margenoot24
Het Hebreeusch woort met het volgende, gifte, en wort in de H. Schrifture nieuwers meer dan hier gevonden. Het meeste gevoelen is, datse eene bysondere ende treffelicke gifte beteeckenen.
margenoot25
Hebr. Zebulun, Dat is; Wooninge, ofte, Byvvooninge.
margenoot26
D. Rechtshandel, ofte, Gerichte.
margenoot27
Siet bov. cap. 8. op vers 1.
margenoot28
Siet bov. c. 20. op het vers 18.
margenoot29
Die te dier tijdt was in de onvruchtbaerheyt, 1.Sam. 1. vers 6. Ies. 4. vers 1. Luc. 1.25. ende dat meest om twee redenen. 1. Om dat de onvruchtbaere van de belofte aen Abraham ghedaen aengaende de vermenighvuldinge sijnes zaets scheenen uytghesloten te zijn. 2. Om datse waren buyten de hope, dewelcke sy anders hebben mochten, dat de Messias (die uyt den zade Abrahams voor komen {voortkomen} moeste) harer nakomelinghen een soude worden.
margenoot30
Hebr. vergadert, ingetrocken, te rugge genomen.
margenoot31
Dese naem schijnt te sien op twee woorden, te weten, het voorgaende Wechnemen, ende dat hier staet, Toevoegen.
margenoot32
T.w. als de andere seven jaren sijnes dienstes omme waren, ende hy sijnen schoon-vader niet meer schuldigh en was.
margenoot33
Verstaet dit eygentlick ten aensien van de wijven.
margenoot34
T.w. den tijdt van veertien jaren, met grooten arbeyt, ende trouwe.
margenoot35
Siet over dese maniere van spreken bov. 18. op vers 3. Het is eene afgebroken reden in sulcke aensprake ghebruyckelick, diemen vervullen kan met dese woorden, Soo blijft doch by my, ende seght maer den loon, die ghy van my begeert.
margenoot36
Hebr. over, ofte, op my. Hy wil seggen, Leght my op sulcken loon, als ghy wilt. ’t Hebreeusch woordeken beteeckent, doorsteecken, doorbooren, hechten, vast setten, ende volgens uytdruckelick noemen.
margenoot37
Ofte, ende ick sal [hem] geven.
margenoot38
Ofte, vvat dienst ick u gedaen hebbe: ende vvat uvve veroveringe, of, verkrijginge by my gevveest is: D. hoe wel ghy u by mijnen dienst bevonden hebt.
margenoot39
Dat is, voor mijne komste. Alsoo onder 32. vers 3.
margenoot40
Siet van de eygenschap deses woorts bov. 28. op vers 14.
margenoot41
D. nae dat ick uwe saken beleyt ende beloopen hebbe: ofte, met dat ick mijnen voet in uwen huyse gestelt hebbe.
margenoot42
Ofte, wat doen voor mijn huysgesin.
margenoot43
T.w. geenen loon van u geset, maer dat Godes voorsichtigheyt my gunnen ende toeschicken sal.
margenoot44
Hebr. Ick sal weder keeren, ick sal weyden, etc.
margenoot45
D. geteeckent met kleene stipkens.
margenoot46
D. met grootere plecken ofte vlecken.
margenoot47
Verstaet kleyn vee, als schapen, lammeren, geyten.
margenoot48
Ofte, brantverwigh. Het Hebreeusch woort komt van brandt, hitte, warmte.
margenoot49
D. welcke uyt de eenverwige beesten, namelick de geheel witte, die ick weyden sal, gesprinckelt, ofte gepleckt, ofte bruyn sullen geworpen worden, sullen mijnen loon zijn.
margenoot50
D. wanneer ghy heden ofte morgen eens sult komen besichtigen, wat my ten loone gevallen zy, soo sal naecktelick ende onwedersprekelick blijcken, wat mijn rechtveerdigh loon zy, ofte ter contrarie.
margenoot51
D. in toekomenden tijdt. Soo is dit woort morgen dickwils in de Heylige Schrifture genomen. Als Exod. 13.14. Deut. 6.20. Ios. 4.6. Matth. 6.34.
margenoot52
And. als sy komen sal (te weten, de gerechtigheyt) om mijnen loon.
margenoot53
Te weten, Laban.
margenoot54
Te weten, aen de beenen met een ronde strepe in de ghelijckenisse van een bandt, nae de eygenschap van het woordt.
margenoot55
Ofte, drie dagh reysen, D. de ruymte van dry dagh reysen: verstaet tusschen de kudden van Labans sonen, ende d’andere die Iacob weydde. op dat de witte doch niet en souden met de ghevleckte ofte bruyne eenighsins vermenght worden.
margenoot56
Dit heeft Iacob gedaen door ingevinge ende regeeringe van Godt. siet ond. 31.9. Aldus heeft Godt voor Iacob gesorgt, op dat Laban hem niet ledigh nae huys soude laten gaen. siet ond. 31.42.
margenoot57
Ofte, stocken, ofte, garden.
margenoot58
Ofte, versch.
margenoot59
D. verhittet zijnde ontfingen sy.
margenoot60
T.w. aen de beenen. als bov. vers 35.
margenoot61
T.w. die veelverwigh ofte bruyn waren. Dese liet hy voor gaen; de ander liet hy volgen, op dat dese die in’t gesichte souden hebben als sy rammelden.
margenoot62
T.w. op datse door ’t aenschouwen der selver niet en souden hares gelijcke, D. een-verwige voort brengen.
margenoot63
D. die in’t voorjaer geworpen werden, zijnde na de eygenschap van’t Hebr. woordt vast, sterck, gebonden van lijve.
margenoot64
D. in’t najaer; die swack ende onsterck van lijve waren.
margenoot65
Siet bov. c. 28. op vers 14.
margenoot66
Hebr. seer seer.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken