Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlj. Capittel.

Pharao gedroomt hebbende twee droomen, ende onder sijn volck niemant vindende, diese konde uytleggen, soo gedenckt de opperste Schencker aen Ioseph, vers 1, etc. Dien Pharao uyt de gevangenisse doet voor sich brengen, ende verhaelt hem sijne droomen, die Ioseph uytleyt, ende geeft Pharao met eenen goeden raet tegens den toekomenden dieren tijdt, 14. Daerom stelt hem Pharao tot eenen Regent naest sich over sijn gantsche Rijck, vereert hem hooglick, vernoemt hem, ende geeft hem eene vrouwe, 37. Ioseph, nu 30 jaren oudt zijnde, reyst door gantsch Egypten, ende bestelt voorraet in de seven goede jaren, 46. Gewint twee sonen, Manasse ende Ephraim, 50. De quade jaren komen aen, waer in Ioseph van den voorraet des koorns aen den volcke verkoopt, 54.

1

ENde het geschiedde ten eynde van Ga naar margenoot1 twee volle jaren, dat Pharao droomde, ende, siet, hy stont aen de Ga naar margenoot2 riviere.

2

Ende, siet, daer quamen op, uyt die riviere seven koeijen, schoon van aensien, ende vet van vleesche, ende sy weydden Ga naar margenoot3 in den grase.

3

Ende, siet, seven andere koeijen quamen nae die op, uyt de riviere, Ga naar margenoot4 leelick van aensien, ende dunne van vleesche: ende sy stonden by [d’andere] koeijen Ga naar margenoot5 aen den oever van de riviere.

4

Ende die koeijen, leelick van aensien, ende dunne van vleesche, aten op, die seven koeijen, schoone van aensien, ende vet: doe ontwaeckte Pharao.

5

Daer na sliep hy, ende droomde ander mael, ende, siet, seven aren reesen op, in eenen halm, vet, ende Ga naar margenoot6 goet.

6

Ende, siet, seven dunne, ende van den Ga naar margenoot7 oosten windt versenghde aren, schoten na deselve uyt.

7

Ende de dunne aren verslonden de seven vette, ende Ga naar margenoot8 volle aren: doe ontwaeckte Pharao, ende, siet, het was een Ga naar margenoot9 droom.

8

Ende het geschiedde Ga naar margenoot10 in den morgenstondt, dat sijn geest Ga naar margenoot11 verslagen was, ende hy sondt henen, ende Ga naar margenoota riep alle Ga naar margenoot12 de tooveraers van Egypten, ende alle Ga naar margenoot13 de wijse, die daer in waren: ende Pharao vertelde hen sijnen droom, maer daer en was niemandt, diese Ga naar margenoot14 Pharao uytleyde.

9

Doe sprack de overste der Schenckeren tot Pharao, seggende; Ick gedencke heden aen Ga naar margenoot15 mijne sonden.

10

Ga naar margenoot16 Pharao was seer vertoornt op sijne dienaers, ende leverde my in bewaringe ten huyse van den Ga naar margenoot17 oversten der Trauwanten, my, ende den oversten der Backeren.

11

Ende Ga naar margenootb in eener nacht, droomden wy eenen droom, ick ende hy: wy droomden, elck Ga naar margenoot18 na de uytlegginge sijnes drooms.

12

Ende aldaer was by ons een Hebreeusch Ga naar margenoot19 jongelingh, een knecht van den oversten der Trauwanten; ende wy verteldense hem, ende hy leyde ons onse droomen uyt: eenen yederen leyde hyse uyt, na sijnen droom.

13

Ga naar margenoot20 Ende gelijck hy ons uytleyde, also [kolom] is’t geschiedt: my heeft hy herstelt in mijnen staet, ende hem gehangen.

14

Doe sondt Pharao, Ga naar margenootc ende riep Ioseph, ende Ga naar margenoot21 sy deden hem haestelick uyt den kuyl komen: Ga naar margenoot22 ende men schoer hem, ende men veranderde sijne kleederen, ende hy quam tot Pharao.

15

Ende Pharao sprack tot Ioseph; Ick hebbe eenen droom gedroomt, ende daer is niemant die hem uytlegge: maer ick hebbe van u hooren seggen, [als] ghy eenen droom hoort, dat ghy hem uytleght.

16

Ende Ioseph antwoordde Pharao, seggende; Ga naar margenoot23 Het is buyten my: Godt sal Pharaos Ga naar margenoot24 welstant aenseggen.

17

Doe sprack Pharao tot Ioseph; Siet, in mijnen droom stondt ick aen den Ga naar margenoot25 oever der riviere:

18

Ende siet, daer quamen op uyt de riviere seven koeijen, vet van vleesche, ende schoon van gedaente, ende sy weydden Ga naar margenoot26 in ’t gras.

19

Ende siet, seven andere koeijen quamen op na dese, mager ende seer Ga naar margenoot27 leelick van gedaente, Ga naar margenoot28 ranck van vleesche: ick en hebbe diergelijcke van leelickheyt niet gesien in den ganschen Egyptenlande.

20

Ende die rancke ende leelicke koeijen aten die eerste seven vette koeijen op;

21

Dewelcke Ga naar margenoot29 in haren buyck in quamen, maer men merckte niet datse in haren buyck in gekomen waren, want haer aensien was leelick gelijck als in den beginne: doe ontwaeckte ick.

22

Daer nae sagh ick in mijnen droom, ende siet, seven aren reesen op in eenen halm, vol ende Ga naar margenoot30 goet.

23

Ende siet, seven dorre, dunne [ende] van den oosten wint versenghde aren schoten na deselve uyt:

24

Ende de seven dunne aren verslonden die seven goede aren: ende ick hebbe het den Ga naar margenoot31 tooveraers geseydt, maer daer en was niemandt die ’t my verklaerde.

25

Doe seyde Ioseph tot Pharao; Pharaos droom die Ga naar margenoot32 is een: het gene Godt is Ga naar margenoot33 doende, heeft hy Pharao te kennen gegeven.

26

Die seven Ga naar margenoot34 schoone koeijen Ga naar margenoot35 zijn seven jaren; die seven schoone aren zijn oock seven jaren: de droom die is een.

27

Ende die seven rancke, ende leelicke koeijen, die na gene op quamen, zijn seven jaren; ende die seven rancke van den oosten windt versenghde aren, sullen Ga naar margenoot36 seven jaren des hongers wesen.

28

Dit is het woordt, het welck ick tot Pharao gesproken hebbe: ’t gene dat Godt is doende, heeft hy Pharao vertoont.

29

Siet, de seven aenkomende jaren, salder grooten Ga naar margenoot37 overvloedt in het gantsche landt van Egypten zijn.

30

Maer na deselve sullender opstaen seven jaren des hongers, dan sal in ’t lant van Egypten al dien overvloet Ga naar margenoot38 vergeten worden, ende den honger sal Ga naar margenoot39 het lant verteeren.

31

Oock en sal de overvloedt in het landt niet gemerckt worden, Ga naar margenoot40 van wegen dien selven honger, die daer na wesen sal: want hy sal seer swaer zijn.

32

Ende aengaende dat die droom aen Pharao Ga naar margenoot41 ten tweeden mael is herhaelt; is om dat de sake Ga naar margenoot42 van Godt Ga naar margenoot43 vast besloten is, ende dat Godt haestet, om deselve te doen.

33

Soo sie nu Pharao na eenen verstandigen ende wijsen man: ende sette hem over het landt van Egypten.

34

Pharao doe [soo,] ende bestelle Opsienders over het landt: ende Ga naar margenoot44 neme het vijfde deel des landts van Egypten in de seven jaren des overvloedts.

[Folio 21r\Joseph verhooght.-Honger.]
[fol. 21r\Joseph verhooght.-Honger.]

35

Ende dat sy Ga naar margenoot45 alle spijse van dese aenkomende goede jaren versamelen, ende koorn opleggen, Ga naar margenoot46 onder de handt van Pharao, tot spijse in de steden, ende bewaren’t.

36

Soo sal de spijse zijn tot voorraet voor het landt, voor seven jaren des hongers, die in Egyptenlandt wesen sullen: op dat het landt van honger Ga naar margenoot47 niet en vergae.

37

Ga naar margenootd Ende dit woordt Ga naar margenoot48 was goedt inde oogen van Pharao, ende in de oogen aller sijner knechten.

38

Ga naar margenoote Soo seyde Pharao tot sijne knechten: Souden wy wel eenen man vinden als desen, in den welcken Ga naar margenoot49 Godts geest zy?

39

Daer nae seyde Pharao tot Ioseph; Nadien Godt u dit alles heeft kondt ghedaen, soo en isser niemandt [soo] verstandigh ende wijs, als ghy.

40

Ghy sult Ga naar margenootf over Ga naar margenoot50 mijn huys zijn, ende Ga naar margenoot51 op u bevel sal al mijn volck Ga naar margenoot52 [de handt] kussen; alleen desen throon sal ick Ga naar margenoot53 grooter zijn als ghy.

41

Voorder sprack Pharao tot Ioseph; Ga naar margenoot54 Siet, ick hebbe u over gantsch Egyptenlandt gestelt.

42

Ende Pharao nam sijnen ringh van sijne handt af, ende Ga naar margenoot55 dede hem aen Iosephs handt, ende liet hem Ga naar margenoot56 fijne lijnen kleederen aen trecken, ende leyde een gouden keten aen sijnen hals.

43

Ende hy dede hem rijden op den Ga naar margenoot57 tweeden wagen dien hy hadde; ende sy riepen voor sijn aengesichte, Ga naar margenoot58 Knielt: alsoo stelde hy hem over gantsch Egyptenlandt.

44

Ende Pharao seyde tot Ioseph; Ga naar margenoot59 Ick ben Pharao: doch sonder u en sal niemandt Ga naar margenoot60 sijne handt ofte sijnen voet opheffen in gantsch Egyptenlandt.

45

Ende Pharao noemde Iosephs name, Ga naar margenoot61 Zaphnath Paaneah, ende gaf hem Asnath, de dochter van Potiphera, Ga naar margenoot62 Overste van Ga naar margenoot63 On, tot eene vrouwe: ende Ioseph toogh uyt door het landt van Egypten.

46

Ioseph nu was Ga naar margenoot64 dertigh jaer oudt als hy stondt voor het aengesichte van Pharao, Koningh van Egypten: ende Ioseph gingh uyt van Pharaos aengesichte, ende Ga naar margenoot65 hy toogh door gantsch Egyptenlandt.

47

Ende ’t landt Ga naar margenoot66 brachte voort in de seven jaren des overvloets, Ga naar margenoot67 by handt vollen.

48

Ende hy vergaderde Ga naar margenoot68 alle spijse der seven jaren, die in Egytenlandt was, ende dede de spijse in de steden: de spijse van het veldt elcker stadt, het welcke rontom haer was, dede hy Ga naar margenoot69 daer binnen.

49

Alsoo brachte Ioseph by een, seer veel koorns, Ga naar margenoot70 als het zandt der zee: tot datmen op hieldt te tellen; want Ga naar margenoot71 des en was geen getal.

50

Ga naar margenootg Ende Ioseph werden twee sonen geboren, eerder een jaer des hongers aenquam, die Asnath, de dochter van Potiphera, overste van On, hem baerde.

51

Ende Ioseph noemde den naem des eerstgeboren, Ga naar margenoot72 Manasse: want [seyde hy] Godt heeft my doen vergeten Ga naar margenoot73 al mijne moeyte, ende ’t gantsche huys mijns vaders.

52

Ende den naem des tweeden noem-[kolom]de hy, Ga naar margenoot74 Ephraim: want [seyde hy] Godt heeft my doen wassen Ga naar margenoot75 in ’t landt mijner verdruckinge.

53

Doe eyndighden de seven jaren des overvloedts, die in Egypten geweest was.

54

Ga naar margenooth Ende de seven jaren des hongers begonnen aen te komen; gelijck als Ioseph gheseydt hadde: ende daer was honger in Ga naar margenoot76 alle de landen; maer in gantsch Egytenlandt was Ga naar margenoot77 broodt.

55

Als nu gantsch Egyptenlant Ga naar margenoot78 hongerde, riep het volck tot Pharao om broodt: ende Pharao seyde tot alle Egyptenaren; Gaet tot Ioseph, doet wat hy u seydt.

56

Als dan honger over ’t gantsche landt was, so opende Ioseph Ga naar margenoot79 alles waer in [yet] was, ende verkocht aen de Egyptenaren: want de honger in Egyptenlant sterck wert.

57

Ende Ga naar margenoot80 alle landen quamen in Egypten tot Ioseph om te koopen: want de honger Ga naar margenoot81 in alle landen sterck was.

margenoot1
Hebr. tvvee jaren der daghen, D. twee volle jaren. dese maniere van spreken wort oock gevonden 2.Sam. 14.28. ende Ier. 28.3. Also wort een maendt der dagen ghenoemt een volle maent, bov. 29.14.
margenoot2
Verstaet de vermaerde riviere, genoemt Nilus, dewelcke het landt van Egypten door haren overloop jaerlicks op eene bysondere maniere bevochtigt ende vruchtbaer maeckt. Hierom wort sy, ten aensien van hare uytnementheydt, de riviere genoemt, sonder byvoegsel. Siet Exod. 1.22. en 2.3. ende 7.24, 25. also wort oock Euphrates, de riviere ghenoemt sonder byvoegsel, bov. 31.21.
margenoot3
And. broecklant, vochtighe vveyde, meersche.
margenoot4
Hebr. quaet, Dat is, onghestalt, mismaeckt, van leelicke gedaente. Soo oock onder versen, 4.20, 21. Daer tegen worden de schoone goede genoemt, versen 22, 26.
margenoot5
Hebr. aen de lippe.
margenoot6
D. schoon, vol, dick.
margenoot7
De eygenschap des oosten wints is, de vruchten te verbranden, ende te versengen, insonderheyt in die landen. Siet Ezec. 17.10. en 19. vers 12. Hos. 13.15.
margenoot8
D. vol van sap ende vochtigheyt.
margenoot9
T.w. niet een natuerlicke, maer een Goddelicke droom, van Godt, ende niet van natuerlicke oorsaken voortkomende. And. dit vvas de droom.
margenoot10
T.w. na dat hy eenen tijt langh wacker geweest was.
margenoot11
Siet boven 40. op ’t vers 6.
margenoota
Dan. 2.2.
margenoot12
Ofte, sterrekijckers, teecken-bedieders, ofte, vvaerseggers, ghelijckse gemeynlick t’onrechte genoemt worden. Verstaet de gene, die met natuerlicke ofte superstitieuse, ja oock somtijts met duyvelsche konsten ommegingen, om yets verborgens te voorseggen, ofte beduyden, ende om wat wonderlicks te bedrijven. siet van dese Exod. 7.11. ende 8.19. ende 9.11. Dan. 2.2, 10.
margenoot13
Verstaet alle de gene, die in eenige wetenschap, ofte scherpsinnigheyt, oordeel, ofte ervarentheyt uytstaken. siet Exod. 7.11. Dan. 2.12.
margenoot14
T.w. de droomen, al hoe wel, droom, voor gaet. het waren twee droomen, ofte een dobbele droom.
margenoot15
Die ick tegen den Koningh voor eenigen tijdt begaen hebbe.
margenoot16
D. de Koningh; want de name Pharao is een naem geweest, gemeyn allen Koningen van Egypten, soo dat Pharao by de Egyptenaers soo veel beduydde, als wanneer wy seggen, de Koningh, ofte, sijne Konincklicke Majesteyt: ofte gelijckmen seydt, de Keyser, in Duytslant: ende Sire, in Vranckrijck. Siet bov. 12.15.
margenoot17
Siet bov. 37.6.
margenootb
Bov. 40.5.
margenoot18
Siet bov. 40 op ’t vers 5.
margenoot19
T.w. van ontrent acht en twintigh jaren, als blijckt ond. vers 46.
margenoot20
Hebr. ende het is geschiedt, geljck {gelijck} als hy ons uytgeleyt heeft, soo ist geschiedt.
margenootc
Psal. 105.20. Dan. 2.25.
margenoot21
Hebr. sy deden hem loopen.
margenoot22
And. hy liet sich scheeren. Ioseph liet sijn hayr wassen in de gevangenisse tot een teecken van droeffenisse, siet 2.Sam. 19. vers 24. ofte, nae de gewoonte der gevangenen; maer nu heeft hy sich laten scheeren, ende sijne kleederen verandert, op dat hy niet in een eyselick ende treurigh gelaet met vuyle ende versletene kleederen voor den Koningh en soude verschijnen; het welcke ongeoorlooft was. siet Esth. 4.2.
margenoot23
And. sonder my sal Godt, etc. ofte, ’t Is niet in my. alsoo pooght Ioseph met beleeftheyt Pharaos oogen, die nu vaste op hem saghen, tot Godt te wenden, van dewelcke de uytlegginge der droomen komt. siet bov. 40.8. ende Dan. 2.28.
margenoot24
Hebr. vrede antvvoorden, D. ’t gene dat dient tot Pharaos, ende der sijner welvaren, ende ruste. siet bov. cap. 37. op het vers 14.
margenoot25
Hebr. lippe.
margenoot26
Siet bov. vers 2.
margenoot27
Hebr. quaet. also in’t volgende.
margenoot28
And. ledigh, uytgeteert.
margenoot29
Hebr. in haer binnenste, ofte, in haer midden.
margenoot30
D. schoon. also in’t volgende.
margenoot31
Siet bov. vers 8.
margenoot32
D. eenerley, te weten, ten aensien van de bedieninge. {bediedinge.}
margenoot33
D. dat hy doen sal, of, gaet doen. De toekomende dinghen worden dickmaels in den tegenwoordigen tijdt gestelt, om datse by Godt soo seker zijn, als ofse alreedts geschiedt waren: als ond. vers 28. Exo. 9.14. Ios. 11.6. Matt. c. 24. vers 40. en 26.28.
margenoot34
Hebr. goede. siet bov. op’t vers 3.
margenoot35
D. beteeckenen seven jaren. siet bov. 40. op’t vers 12.
margenoot36
D. voorbeelden, ende waerteeckenen van seven jaren, door dewelcke Godt te verstaen geeft, dat hy in die jaren eenen dieren tijt in’t landt senden sal.
margenoot37
Hebr. verzaetheyt, D. van alles, daer mede men sich kan verzadigen, ende noch vele over houden.
margenoot38
Want gemeynlick wat uyt de ooge is, dat gaet oock uyt de ghedachten des herten. siet vers 31.
margenoot39
D. menschen ende beesten, die in den lande zijn. Soo oock ond. vers 36.
margenoot40
Hebr. van ’t aenghesichte des selven hongers.
margenoot41
Het is aen te mercken, dat de herhalinge hier betekent de vastigheydt van Godts besluyt, ende verhaestinge der uytvoeringe.
margenoot42
Hebr. van met, ofte, by Godt. And. van Godes vvegen.
margenoot43
And. vaste geset is.
margenoot44
Hebr. hy vijve het lant, D. hy ontfange het vijfde deel van de vruchten des lants, T.w. voor eenen billicken prijs, om het naderhant in den tijt van honger aen de onderdanen weder alsoo te verkoopen.
margenoot45
D. voorraet van lantsvruchten, die tot spijse konden dienen.
margenoot46
Door last, macht ende beleydt, alsoo Exod. 4.13. en 9.35. ende Num. 7.8, etc.
margenoot47
Hebr. niet afgesneden, ofte, uytgeroeyt en vvorde.
margenootd
Actor. 7.10.
margenoot48
D. het beviel hem vvel. siet bov. 19. op vers 8.
margenoote
Psal. 105.22.
margenoot49
Verstaet wijsheydt ende voorsichtigheydt, die Godt door sijnen geest desen man op eene bysondere wijse gegeven heeft. Alsoo wrocht Godt in ’t herte van Pharao om sijnen raedt uyt te voeren.
margenootf
Psal. 105.21.
margenoot50
Siet boven 34. op vers 19.
margenoot51
Hebr. op uvven, ofte, na uvve mondt. Alsoo wordt mondt voor bevel genomen, Exo. 17.1. en 38.21. Numer. 3.16, 39. ende 4.27. ende 9.18. Deut. 17.10. etc.
margenoot52
Tot een teecken van eerbiedinge, enge {ende} gehoorsaemheydt. Het was te dier tijdt als oock noch hedensdaegs, gebruyckelick, dat de onderdanen de handt aen de mondt brachten, ofte kusseden, wanneer eenighe groote Heeren deselve aenspraken, ofte hen yet belasteden. Vergl. Iob c. 31. vers 27. Hos. 13.2. alwaer dese maniere van spreken voor eene afgodische eerbiedinghe ghebruyckt wordt, ende aldus wort door kussen oock verstaen eene gewillige gehoorsaemheyt, als 1.Reg. 19.18. Psal. 2.12. Anders, aen uwen mont sal al mijn volck kussen.
margenoot53
Vergl. dese maniere van spreken met cap. 39. vers 9.
margenoot54
D. merckt ende versint, tot hoe groote eere ende macht ick u verheven hebbe.
margenoot55
Tot een teecken, dat hy hem macht gaf, in sijnen name alles te zegelen.
margenoot56
Een soorte van lijnen, ofte doeck, het welcke by de Egyptenaren seer kostelick, fijn ende wit was. siet van ’t selve Exo. 25.4. ende 39. versen 27, 29. Prov. 31. vers 22.
margenoot57
Den tweeden naest den eersten, die des Koninghs was, tot een teecken, dat hy naest den Koning boven alle Heeren des landts verheven was, Esth. 10.3.
margenoot58
Sommige leggen het woort Abrech uyt: teere Vader. Teere, van wegen sijne jongheydt; ende Vader van wegen sijn ampt; gelijck de heeren des landts worden genoemt Vaders des Vaderlandts.
margenoot59
D. ten aensien van de Konincklicke Majesteyt ben ick boven u. Andere nemen dese woorden voor eenen eedt, als of hy seyde: Soo waerachtigh als ick Koningh ben, ofte, by mijne Konincklicke Majesteyt, en sal niemandt, etc.
margenoot60
D. yets voornemen ofte bestaen.
margenoot61
D. uytlegger van verborgentheydt.
margenoot62
’t Hebreeusch woordt beteeckent wel een Priester, maer oock in’t gemeyn een Overste in den Politijcken staet, ende een persoon van grooten aensien. siet 2.Sam. 8.18. ende 20.26. 1.Chron. 18.17. Iob 12.19. Ioseph wordt genootsaeckt door sijne tegenwoordige gelegentheydt dit houwelick te doen, zijnde niet te min de kinderen daer van by Iacob gerekent voor vaderen van twee stammen in Israël, ond. 48.16.
margenoot63
De naem van eene stadt in Egypten.
margenoot64
Hebr. een soon van dertigh jaer.
margenoot65
T.w. om volgens des Konings last over al amptlieden te stellen, ende koornhuysen te bereyden tegen den aenstaenden dieren tijdt.
margenoot66
Hebr. maeckte.
margenoot67
D. als oftmen van een graen handtvollen bekomen hadde.
margenoot68
D. eetbare granen, ende vruchten; ende soo in ’t volgende. Verstaet het vijfste deel: als bov. vers 34.
margenoot69
Hebr. in haer midden.
margenoot70
Dese maniere van spreken beteeckent eene ontallicke veelheyt, bov. 22.17. Iud. 7.12. 1.Sam. 13.5.
margenoot71
D. daer was geen tellen aen. soo oock Iud. 6.5. Iob 21.33.
margenootg
Ond. 46.20. ende 48.5.
margenoot72
Hebr. Menasscheh, D. die doet vergeten.
margenoot73
D. het verdriet, ende de moeyte, die my soo hier in Egypten, als in mijns vaders huys wedervaren is.
margenoot74
Dat is, dobbele vrucht
margenoot75
D. in dit landt, daer in ick te voren verdruckt was.
margenooth
Ond. 45.6. Psalm 105.16.
margenoot76
T.w. omliggende; als Canaan, Syrien, Arabien: als onder vers 57.
margenoot77
D. allerley voorraet van eetbare granen ende vruchten.
margenoot78
T.w. als de particuliere voorraedt der inwoonderen op was.
margenoot79
T.w. alle koorn-huysen, daer in het koorn vergadert ende opgeleydt was.
margenoot80
Hebr. al het lant quamen, D. de inwoonderen quamen van alle omliggende landen.
margenoot81
T.w. die omliggende waren: gelijck als voren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken