Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xliij. Capittel.

Iacob vermidts hongers noot, ende sijner sonen onwilligheydt, mitsgaders de hooge verklaringen van Iuda, laet eyndelick Benjamin met hen trecken nae Egypten, met geschencken voor den Regent, ende dobbel gelt, vers 1, etc. Ioseph, Benjamin onder hen siende, laetse in sijn huys brengen: waer over sy bevreest zijnde, dat het om haer gevonden geldt mochte zijn, ontschuldigen sich by Iosephs Hofmeester, die haer goeden moed geeft, 16. Sy bereyden, ende brenghen Ioseph de geschencken, die vriendelick met hen spreeckt, insonderheyt met Benjamin, waer over hy bewogen zijnde, moet weenens halven wat vertrecken, ende tracteertse daer na met eene seer heerlicke maeltijdt, insonderheydt Benjamin, 25.

1

DE honger nu werdt swaer Ga naar margenoot1 in dat landt:

2

Soo geschieddet, Ga naar margenoot2 als sy de leeftocht, die sy uyt Egypten gebracht hadden, op gegeten hadden, dat haer vader tot hen seyde; Keert wederom, koopt ons een weynig spijse.

3

Doe sprack Iuda tot hem, seggende: Ga naar margenoot3 Die man Ga naar margenoot4 heeft ons op ’t hoogste betuygt, seggende, Ga naar margenoot5 Ghy en sult mijn aengesicht niet sien, ’ten zy dat uwe Ga naar margenoot6 broeder met u zy.

4

Indien ghy onsen broeder met ons sent; wy sullen af trecken, ende u spijse koopen.

5

Maer Ga naar margenoota indien ghy [hem] niet en send, wy en sullen niet af trecken: want die man heeft tot ons gheseydt; Ga naar margenootb Ghy en sult mijn aengesichte niet sien, ’ten zy dat uwe broeder met u zy.

6

Ende Israël seyde; Waerom hebt ghy soo qualick aen my gedaen: Ga naar margenoot7 dat ghy dien man te kennen gaeft, of ghy noch eenen broeder haddet?

7

Ende sy seyden: Die man Ga naar margenoot8 vraeghde seer nauwe nae ons, ende nae onse maeghschap, seggende, Leeft uw’ vader noch? hebt ghy noch eenen broeder? soo gaven wy het hem te kennen Ga naar margenoot9 volgens die selve woorden: Ga naar margenoot10 hebben wy juyst geweten, dat hy seggen soude, Brenget uwen broeder af?

8

Doe seyde Iuda tot Israël sijnen va-[ fol. 22r\Josephs Broeders.]der; Sendt den jongelingh met my, soo sullen wy ons opmaken, ende reysen: op dat wy leven, ende niet en Ga naar margenoot11 sterven, noch wy, noch ghy, noch onse kinderkens.

9

Ick sal borge voor hem zijn, Ga naar margenootc van mijner handt sult ghy hem eysschen: indien ick hem tot u niet en brenge, ende hem voor u aengesichte stelle, soo sal ick alle dagen tegen u Ga naar margenoot12 gesondight hebben.

10

Want hadden wy niet gesuymt, voorwaer wy waren alreede tweemael weder gekomen.

11

Doe seyde Israël haer vader tot haer; Ga naar margenoot13 Is’t nu alsoo, soo doet dit, Nemet van het Ga naar margenoot14 loflickste deses landts in uwe vaten, ende brenget dien man een geschenck henen af; een weynigh Ga naar margenoot15 balsem, ende een weynig honich, specerijen, ende myrrhe, Ga naar margenoot16 terpentijn-noten, ende amandelen.

12

Ende nemet Ga naar margenoot17 dobbel gelt in uwe hant: ende het gelt, ’t welck in den mont uwer sacken weder gekeert is, brenget wederom in uwe handt, Ga naar margenoot18 misschien is’t een feyl.

13

Nemet oock uwen broeder mede: ende maeckt u op, keert wederom tot dien man.

14

Ende Ga naar margenoot19 Godt de Almachtige geve u barmhertigheydt voor het aenghesichte dies mans, dat hy uwen anderen broeder, ende Benjamin met u late gaen: Ga naar margenoot20 ende my aengaende, als ick van kinderen berooft ben, soo ben ick berooft.

15

Ende die mannen namen dat selve geschenck, ende namen dobbel geldt in hare hant, ende Benjamin: ende sy maeckten hen op, ende togen af nae Egypten, ende sy stonden voor Iosephs aengesichte.

16

Als Ioseph Benjamin met hen sagh, soo seyde hy tot den genen, die over sijn huys was, Brenget dese mannen nae ’t huys toe, ende slacht Ga naar margenoot21 slachtvee, ende maeckt [het] gereet; want dese mannen sullen te middage met my eten.

17

De man nu dede gelijck Ioseph geseyt hadde: ende de man bracht dese mannen ten huyse Iosephs.

18

Ga naar margenoot22 Doe vreesden dese mannen, om dat sy ten huyse Iosephs ghebracht werden, ende seyden; Ter oorsake van dat geldt, dat Ga naar margenoot23 in ’t begin in onse sacken weder gekeert is, worden wy in gebracht: Ga naar margenoot24 op dat hy ons overrompele, ende ons overvalle, ende Ga naar margenoot25 ons tot slaven neme, met onse ezelen.

19

Ga naar margenoot26 Daerom naderden sy tot dien man, die over Iosephs huys was: ende sy spraken tot hem aen de deure van het huys.

20

Ende sy seyden; Ga naar margenoot27 Och mijn heere: Ga naar margenootd wy waren Ga naar margenoot28 in het begin Ga naar margenoot29 gewisselick af gekomen, om spijse te koopen.

21

Het is nu geschiedt, Ga naar margenoote als wy Ga naar margenoot30 in de herberge gekomen waren, ende wy onse sacken op deden, siet, soo was yeder mans gelt in den mondt van sijnen sack, ons gelt in sijn gewichte: ende wy hebben het selve weder gebracht in onse handt.

22

Wy hebben oock ander gelt in onse hant afgebracht, om spijse te koopen: wy en weten niet wie ons geldt in onse sacken geleyt heeft.

23

Ende hy seyde; Ga naar margenoot31 Vrede zy u-lieden, en vreest niet; Ga naar margenoot32 uw’ Godt, ende uwes vaders Godt heeft u Ga naar margenoot33 eenen schat in uwe sacken gegeven; Ga naar margenoot34 u gelt is tot my gekomen: ende hy bracht Simeon tot hen uyt.

24

Daer na bracht de man dese mannen in Iosephs huys, Ga naar margenootf ende hy gaf water, ende Ga naar margenoot35 sy wiesschen hare voeten: hy gaf oock haren ezelen voeder. [kolom]

25

Ende sy bereydden het geschenck tot dat Ioseph quam op den middagh: want sy hadden gehoort, dat sy aldaer Ga naar margenoot36 broodt eten souden.

26

Als nu Ioseph te huys ghekomen was, soo brachten sy hem het geschenck, het welck in hare handt was, in het huys: ende sy Ga naar margenootg Ga naar margenoot37 boogen sich voor hem ter aerde.

27

Ende hy Ga naar margenoot38 vraeghdese na [haren] welstant, ende seyde; Ga naar margenoot39 Ist wel met uwen vader, den ouden, daer ghy van seydet? leeft hy noch?

28

Ende sy seyden; Het is wel met uwen knecht onsen vader, hy leeft noch: ende sy neyghden het hooft, ende boogen sich neder.

29

Ende hy hief sijne oogen op, ende sag Benjamin sijnen broeder, sijner moeder sone, ende seyde; Is dit uwe kleynste broeder, Ga naar margenooth daer ghy tot my van seydet? daer na seyde hy: Ga naar margenoot40 Mijn sone, Godt zy u genadigh.

30

Ende Ioseph haestede hem, want sijn Ga naar margenoot41 ingewandt ontstack tegen sijnen broeder, ende hy socht te weenen: ende hy gingh in eene kamer, Ga naar margenooti ende weende aldaer.

31

Daer nae wiesch hy sijn aengesichte, ende quam uyt: ende Ga naar margenoot42 hy bedwongh hem selven, ende seyde; Ga naar margenoot43 Settet broodt op.

32

Ende sy richteden voor Ga naar margenoot44 hem aen Ga naar margenoot45 in ’t bysonder, ende voor Ga naar margenoot46 haer in’t bysonder, ende voor de Egyptenaren, die met hem aten, in’t bysonder: want de Egyptenaers en mogen geen broodt eten met de Hebreen, dewijle Ga naar margenoot47 sulcks den Egyptenaren een grouwel is.

33

Ende sy aten Ga naar margenoot48 voor sijn aengesichte, de eerstgeboren nae sijne eerstgeboorte, ende Ga naar margenoot49 de jonghere nae sijne jongheydt: Ga naar margenoot50 dies verwonderden hen de mannen Ga naar margenoot51 onder malkanderen.

34

Ende hy langhde hen van de gerichten, die voor hem waren: maer Benjamins gerichte was Ga naar margenoot52 vijf mael grooter, dan de gerichten van hen alle: ende sy droncken, ende Ga naar margenoot53 sy werden droncken met hem.

margenoot1
T.w. in’t landt van Canaan, ende daer ontrent.
margenoot2
Hebr. Als sy eindighden te eten, dat is, als sy ten naesten by alles op ghegeten hadden.
margenoot3
T.w. de Heere van Egypten. Alsoo oock boven cap. 42. vers 33. ende hier versen 5, 6, 7, etc.
margenoot4
Hebr. betuygende betuyght.
margenoot5
D. in mijne tegenwoordigheyt niet komen. siet dese maniere van spreecken. 2.Sam. 14. versen 24, 28, 32. Actor. 20. versen 25, 38.
margenoot6
T.w. Benjamin.
margenoota
Bov. 42.20.
margenootb
Ond. 44.23.
margenoot7
Ofte, dien man te kennen gevende, dat ghy noch eenen broeder haddet.
margenoot8
Hebr. vraghende vraeghde hy.
margenoot9
Hebr. na den mont der selver woorden, D. nae den eysch der woorden die hy ons voorgestelt hadde.
margenoot10
Hebr. souden wy vvetende vveten {vveten.}
margenoot11
T.w. van honger.
margenootc
Ond. 44.32
margenoot12
D. strafweerdigh zijn alle de dagen mijnes levens. alsoo wort het woort sondigen, ofte, sondaer zijn, genomen, ond. 44.32. 1.Reg. cap. 1. vers 21.
margenoot13
Als of hy seyde: Is de sake so gestelt, laet het dan geschieden in Godes name.
margenoot14
Dat om sijne groote weerde seer ghepresen, ende vermaert was. sommige houden ’t voor seer uytnemende gewas, ende vruchten die van de boomen afgesneden wierden.
margenoot15
Siet hier van ende van eenighe volgende specerijen bov. c. 37. op vers 25.
margenoot16
And. pijn-appel-noten, ofte, hasel-noten.
margenoot17
D. noch so vele als te voren, om dat de dierte vermeerdert was, bov. vers 1.
margenoot18
D. daer mach eenigh misverstandt ofte misgrepe zijn, dat u gelt soo in uwe sacken geraeckt is.
margenoot19
Siet bov. 17.1.
margenoot20
Als of hy seyde: moet het soo zijn, dat mijne kinderen achter blijven, de wille des Heeren geschiede, dien ick de uytkomste deser sake bevele. Siet ghelijcke maniere van spreken Esth. 4. vers 16. And. gelijck ick van kinderen berooft ben (te weten, van Ioseph ende Simeon) so vvorde ick berooft (te weten, van Benjamin.)
margenoot21
Hebr. slachtinge, D. vee, ’t welcke geslacht wiert om gegeten te worden. Vergel. Prov. 9.2.
margenoot22
Sy en wisten niet dat sy ter maeltijdt genoodight waren, maer meynden datmense inden huyse versekeren, ende des geldes halven beswaren, ofte straffen wilde.
margenoot23
D. in onse eerste reyse nae dit lant. siet bov. 42.25.
margenoot24
Ofte, op dat hy sich vventele over ons, D. met sware beschuldinghe sich over ons werpe, om ons te gronde te brengen: gelijc als yemandt onder eenen swaren last, die op hem valt, verdruckt blijft.
margenoot25
Men meynt, dat de Egyptenaren de dieverije plachten te straffen met slavernije.
margenoot26
Om hen te ontschuldigen, eer sy beschuldigt souden mogen worden des gelts halven.
margenoot27
Het Hebr. woordeken is gebruyckelick by den genen, die in eenige swarigheyt zijnde, van eenen meerderen wat versoeckt. also Exod. 4. vers 10. Num. 12.11.
margenootd
Bov. 42.3.
margenoot28
Siet boven op het vers 18.
margenoot29
Hebr. afkomende, afgekomen.
margenoote
Bov. 42.27, 35.
margenoot30
Sy en verhalen de sake niet effen, nochte onderscheydelick alsose in’t geheel geschiedt was; want een alleen op den wegh in de herberge sijn gelt in sijnen sack gevonden hadde, ende de andere te huys, bov. 42.27, 35. maer het schijnt datse dit soo gedaen hebben, ofte om der kortheyt wille, ofte door verslagentheyt.
margenoot31
Of, vrede sal u lieden zijn, D. uwe saken staen wel, het sal wel zijn, hebt goeden moedt.
margenoot32
Het schijnt, dat dese dienstknecht van Ioseph in de ware religie is onderwesen geweest.
margenoot33
Ofte, yet verborgens.
margenoot34
D. ick hebbe u geldt ontfangen.
margenootf
Bov. 18.4.
margenoot35
Siet bov. cap. 18. op vers 4.
margenoot36
D. haer maeltijdt houden, ofte ten eten blijven. Siet bov. 31. op vers 54.
margenootg
Bov. 37.10. ende 42.6.
margenoot37
Siet bov. 37.7.
margenoot38
Hebr. vraeghdese na de vrede, D. nae haer welvaren: ofte, hoe ’t met hen gingh. alsoo Exod. 18.7. Iud. 18.15. 1.Sam. c. 25. vers 5. Van het woordt, vrede, siet bov. 37. op ’t vers 14.
margenoot39
Hebr. Heeft hy vrede? ende soo in’t volgende. Siet bov. cap. 29. op ’t vers 6.
margenooth
Bov. 42.13.
margenoot40
Soo noemt hy hem uyt vrientschap ende groote toegenegentheyt, nae de wijse der gener, die bedaeghder ende aensienlicker zijnde, soo plegen eenen jongeren ende minderen in’t vriendelicke toe te spreken.
margenoot41
Het ingewandt des menschen beteeckent eygentlick sijne inwendige partijen: als herte, longe, lever, mage, etc. Nadien nu dese, ende voornemelick ’t herte, alsmen met barmhertigheyt, ende medelijden over yemant bevangen wort, seer bewogen, ende ontsteecken worden, soo wordt het ingewandt ghenomen voor de barmhertigheydt selve, uyt het diepste van het herte des menschen voort komende, 1.Reg. 3.26. Phil. 2.1. Col. 3.12.
margenooti
Ond. 45.2.
margenoot42
T.w. van weenen. siet c. 45. vers 1.
margenoot43
D. rechtet de spijse aen.
margenoot44
Ioseph.
margenoot45
Tot een teecken van sijne weerdigheyt, ende de eerbiedinge, diemen hem schuldigh was.
margenoot46
De broederen Iosephs.
margenoot47
Ten aensien van hare afgodische religie, om datse Goddelicke eere bewesen den kalveren, ossen, etc. die de Hebreen slachteden, ende aten. Vergel. ond. 46.34. Exod. 8.26.
margenoot48
D. tegens hem over.
margenoot49
Hebr. de kleyne na sijne kleynheyt.
margenoot50
Niet alleene dat Ioseph haer soo groote eere aen dede, maer in’t bysonder, om dat sy na den ouderdom, die sy meynden hem onbekent te zijn, geset waren.
margenoot51
Hebr. de man tot sijnen naesten.
margenoot52
Hebr. hy vermenighvuldighde de gerichten van Benjamin boven de gerichten van haer allen, vijf handen, Dat is, vijf deelen.
margenoot53
D. sy werden vrolick. Het Hebreeusch woort en beteeckent niet altijdt in overvloet of gulsigheyt sich met wijn overladen: maer somtijdts alleen verheught zijn van het drincken des wijns. Siet Psal.104.15. Cant. 5.1. Hagg. 1.6. gelijck oock het Griecksch woort genomen wordt, het welck is Ioan. 2.10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken