Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het L. Capittel.

Ioseph beweent sijnen vader, ende doet hem balsemen, vers 1, etc. Na dat de Egyptenaers hem beweent hadden, voert hem Ioseph met Pharaos oorlof, ende statelick geselschap, na Canaan, 4. alwaer hy, na gehoudene groote rouwe, begraven wort in Abrahams grafstede, 10. Ioseph, in Egypten weder gekomen zijnde, wort van sijne broeders demoedighlick versocht om vergevinge, 14. Sijn ouderdom, ende nakomelingen in’t derde ende vierde lit, 22. Sterckt, ende be-eedight sijne broeders, aengaende het wechvoeren sijner gebeenten: sterft ende wort gebalsemt, 24.

1

DOe viel Ioseph op sijns vaders aengesicht: ende hy weende over hem, ende Ga naar margenoot1 kuste hem.

2

Ende Ioseph geboodt sijnen knechten, den medicijn-meesters, datse Ga naar margenoot2 sijnen vader Ga naar margenoot3 balsemen souden: ende de medicijn-meesters balsemden Israël.

3

Ende Ga naar margenoot4 veertigh dagen werden aen Ga naar margenoot5 hem vervult: want alsoo werden vervult de dagen der gener, die gebalsemt werden: ende de Egyptenaers beweenden hem Ga naar margenoot6 seventigh dagen.

4

Als nu de dagen sijns beweenens over waren, soo sprack Ioseph tot den Ga naar margenoot7 huyse Pharaos, seggende; Indien ick nu Ga naar margenoot8 genade gevonden hebbe in uwe oogen, spreeckt doch voor de ooren Pharaos, seggende;

5

Mijn vader heeft my Ga naar margenoota doen sweeren, seggende; Ga naar margenoot9 Siet, ick sterve; in mijn graf, Ga naar margenoot10 dat ick my in het lant Canaan gegraven hebbe, daer sult ghy my begraven: nu dan laet my doch op trecken, dat ick mijnen vader begrave, dan sal ick weder komen.

6

Ende Pharao seyde; Treckt op, ende begraeft uwen vader, gelijck als hy u heeft doen sweeren.

7

Ende Ioseph toogh op, om sijnen vader te begraven, ende met hem togen op Ga naar margenoot11 alle Ga naar margenoot12 Pharaos knechten, de Ga naar margenoot13 Oudtste van sijn Ga naar margenoot14 huys, ende alle Ga naar margenoot15 de Oudtste des lants van Egypten.

8

Daer toe het gantsche Ga naar margenoot16 huys Iosephs, ende sijne broeders, ende het huys sijnes vaders: alleen hare kleyne kinderen, ende hare Ga naar margenoot17 schapen, ende hare runderen lieten sy in den lande Gosen.

9

Ende met hem togen op, soo wagenen, als ruyteren: ende het was een seer Ga naar margenoot18 swaer heyr.

10

Doe sy nu aen de Ga naar margenoot19 pleyne van den Ga naar margenoot20 doornbosch quamen, die Ga naar margenoot21 aen gene zijde der Ga naar margenoot22 Iordane is, Ga naar margenoot23 hielden sy daer eene groote, ende seer sware rouwklage: ende hy maeckte sijnen vader eene rouwe van Ga naar margenoot24 seven dagen.

11

Als de Ga naar margenoot25 inwoonders des lants, de Canaaniten, dien rouwe sagen in de pleyne van den doornbosch, soo seyden sy; Dit is eene sware rouwe der Egyptenaren: daerom noemdemen Ga naar margenoot26 haren naem, Ga naar margenoot27 Abel Mizraim, Ga naar margenoot28 die aen het veyr der Iordane is. [kolom]

12

Ende sijne sonen deden Ga naar margenoot29 hem, soo gelijck Ga naar margenoot30 als hy hen geboden hadde.

13

Want Ga naar margenootb sijne sonen voerden hem in het lant Canaan, ende begroeven hem in de speloncke des ackers Ga naar margenoot31 Ga naar margenootc Machpela: dewelcke Abraham met den acker gekocht hadde tot eene erf-begraeffenisse van Ephron den Hethiter, tegen over Ga naar margenoot32 Mamre.

14

Daer na keerde Ioseph weder in Egypten, hy, ende sijne broeders, ende alle die met hem opgetogen waren, om sijnen vader te begraven; na dat hy sijnen vader begraven hadde.

15

Doe Iosephs broeders sagen dat haer vader doot was, soo seyden sy; Misschien sal ons Ioseph haten: ende hy sal ons Ga naar margenoot33 gewisselick vergelden al het quaet, dat wy hem Ga naar margenoot34 aengedaen hebben.

16

Daerom Ga naar margenoot35 ontboden sy aen Ioseph, seggende; Ga naar margenoot36 Uwe vader heeft bevolen voor sijn doot, seggende,

17

Soo sult ghy tot Ioseph seggen, Ey, vergeeft doch de overtredinge uwer broederen, ende hare sonde, want sy u quaet aengedaen hebben, maer nu vergeeft doch de overtredinge Ga naar margenoot37 der dienaren Ga naar margenoot38 des Godts uwes vaders: ende Ioseph Ga naar margenoot39 weende, als sy tot hem spraken.

18

Ga naar margenoot40 Daer na quamen oock sijne broeders, ende vielen voor hem neder, ende seyden; Siet, wy zijn u tot knechten.

19

Ende Ioseph seyde tot hen; En vreeset niet: want Ga naar margenoot41 ben ick Ga naar margenootd in de plaetse van Godt?

20

Ghylieden wel, ghy hebt quaet tegen my gedacht: [doch] Godt heeft dat ten goede gedacht; op dat hy dede, Ga naar margenoot42 gelijck het te desen dage is, om een groot volck in het leven te behouden.

21

Nu dan en vreeset niet; ick sal u ende uwe kleyne kinderen onderhouden: Soo troostede hy hen, ende Ga naar margenoot45[43] sprack na haer herte.

22

Ioseph dan woonde in Egypten, hy, ende sijnes vaders huys: ende Ioseph leefde hondert, ende tien jaren.

23

Ende Ioseph sagh van Ephraim Ga naar margenoot44 kinderen, des derden gelits: oock werden de sonen Ga naar margenoote Machirs, des soons Manasses, op Ga naar margenoot45 Iosephs knien geboren.

24

Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Ga naar margenoot46 Ick Ga naar margenootf sterve: maer Godt sal u gewisselick Ga naar margenoot47 besoecken, ende hy sal u doen optrecken uyt desen lande, in het lant, het welck hy Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.

25

Ende Ioseph dede de sonen Israëls sweeren, seggende: Godt sal u gewisselick besoecken, Ga naar margenootg soo Ga naar margenoot48 sult ghy mijne beenderen van hier opvoeren.

26

Ende Ioseph sterf, Ga naar margenoot49 hondert ende tien jaren oudt zijnde: ende sy Ga naar margenoot50 balsemden hem, ende men leyde hem in eene Ga naar margenoot51 kiste in Egypten.

 

margenoot1
Alsoo, dat hy hem oock sonder twijffel de oogen toegeloken heeft, gelijck Godt Iacob belooft hadde, bov. 46.4.
margenoot2
D. het doode lichaem sijnes vaders.
margenoot3
Een oudt gebruyck der Oostersche volckeren, waer door sy de doode lichamen met welrieckende kruyden, ende krachtige specerijen bestroyt, ende gevult, ende met salve, daer van gemaeckt, bestreken hebben: welck gebruyck de Heydenen met superstitie, maer de Israëliten met een heyligh nadencken, tot een getuygenisse van de toekomende onverderffelickheyt onser lichamen, onderhouden hebben. Siet 2.Chron. 16. vers 14. ende 21.19. Marc.c. 16. vers 1. Ioan. cap. 19. vers 40.
margenoot4
T.w. op dat door het langhdurigh balsemen, de kracht van de kostelicke kruyden ende salven alle de leden des lichaems door trecken mochte.
margenoot5
N. aen Iacob.
margenoot6
Langer dan de Israëliten Aaron ende Mosen beweenden, ’t welcke maer duerde dertigh dagen, Num. 20.29. Deuter. 34.8. Dan sommige meynen, dat onder dese seventigh dagen, de voorgemelte veertigh der balseminge mede begrepen moeten worden. In welcken sin de beweeninge maer dertigh dagen geduert en soude hebben.
margenoot7
Verstaet de Vorsten, Raetsheeren, ende vrienden van Pharao, die dagelicks by hem waren: want in de rouwe zijnde, en mochte Ioseph by den Koningh niet verschijnen, na ’t gebruyck van Egypten, ende van andere landen. Vergel. Esth. 4.2.
margenoot8
Siet bov. 18. op vers 3.
margenoota
Bov. 47.29.
margenoot9
Siet bov. 48. op ’t vers 21. ende hier vers 24.
margenoot10
Alsoo hebben oock andere, doese noch leefden, haer graf tegen haren doot laten bereyden. Siet 2.Chron. 16.14. Iesa. 22.16. Matth. 27.60.
margenoot11
D. het meerdere deel, te weten, alle die by de wercken waren, ende konden van huys wesen. Vergel. Matth. 3.5.
margenoot12
Sijne Hofdienaren ende Edellieden. siet bov. 20. op ’t vers 8.
margenoot13
Sijne Raetsheeren, ende andere mannen van state.
margenoot14
D. hofgesin. Siet bov. 34. op ’t vers 19.
margenoot15
Vorsten, Officieren, ende aensienlicke des lants.
margenoot16
D. huysgesin, huysgenooten, dienaren ende knechten. Vergl. de aent. op ’t voorgaende vers, ende bov. 7. op vers 1.
margenoot17
D. haer kleyn ende groot vee. Siet bov. 12. op het vers 16.
margenoot18
D. groot in menighte. Alsoo wort een swaer volck genoemt, Num. 20.20. ende 1.Reg. 3.9. het welcke uytgeleyt wort een groot volck, 2.Chron. 1.10. Siet oock 1.Reg. 10.2. ende 2.Reg. 6.14.
margenoot19
Verstaet hier eene effene, ledige ende opene plaetse, die met doornen beset, ofte afgetuynt was, ofte ontrent dewelcke menighte van doornen groeyden.
margenoot20
Dat selve woort hebben wy Iudic. 9.14. Psal. 58.10. Andere behouden het Hebreeusch woort ATAD als den eygenen naem deser plaetse.
margenoot21
Ten aensien van de plaetse, daer Moses was, dit schrijvende.
margenoot22
Siet bov. 13. op ’t vers 10.
margenoot23
Hebr. soo rouwklaeghden sy daer eene rouwklage.
margenoot24
D. Ioseph verordende den tijt van seven dagen, om te beschicken al wat tot de rouwdraginge, ende de begraeffenisse noodigh was. siet Eccles. 22.13.
margenoot25
Hebr. de inwoonder. alsoo in ’t volgende, de Canaaniter.
margenoot26
T.w. der voorseyder plaetse.
margenoot27
D. de rouwe der Egyptenaren, ofte, de rouwdragende der Egyptenaren.
margenoot28
Alsoo in’t voorgaende vers 10.
margenoot29
Nam. Iacob.
margenoot30
Siet bov. 49.29.
margenootb
Actor. 7.15, 16.
margenoot31
Siet bov. 49.30.
margenootc
Bov. 23.16.
margenoot32
Siet bov. 49. op vers 30.
margenoot33
Hebr. vergeldende vergelden, ofte, weder keeren.
margenoot34
Hebr. weder gedaen, ofte, vergolden hebben: T.w. voor alle die ootmoedige beden ende vriendelicke smeeckingen, die hy, in onse handen zijnde, aen ons gedaen heeft, ende wy hem afgeslagen hebben. siet bov. 42. vers 21. alsoo onder vers 17.
margenoot35
Hebr. sy hebben bevolen aen, ofte, tot Ioseph, D. sy hebben aen Ioseph eenige afgeveerdight, dien sy bevolen hebben hem uyt haren naem wat aen te dienen.
margenoot36
Sy begeeren vergiffenisse van Ioseph, gebruyckende daer toe vier redenen: I. Om dat haer vader [soose seggen] sulcks voor sijne doot begeert hadde. II. Om datse sijne broederen waren. III. Om datse berouw hadden, ende hare sonden bekenden. IIII. Om datse van eene Religie met hem waren.
margenoot37
Die den selven Godt met u dienen, ende ons bevolen heeft malkanderen de misdaden te vergeven, gelijck wy begeeren dat hy ons genadigh zy.
margenoot38
Siet bov. 26. op het vers 24. ende 31. op het vers 42.
margenoot39
Sonder twijfel, om datse seer beweeghlick spraken van eene sake, die hy niet en konde sonder beweginge aenhooren, te meer om dat hy merckte hare vreese van straffe, ende misvertrouwen van sijne goetheyt.
margenoot40
T.w. na datse gehoort hadden het rapport der gener, die sy aen Ioseph afgeveerdight hadden.
margenoot41
Dat is, ben ick Godt, die de macht soude hebben u quaet te doen, dien Godt door my goet doen, ende behouden wil?
margenootd
Bov. 45.5.
margenoot42
D. gelijck het heden blijckt, ende voor alle menschen openbaer is.
margenoot45[43]
Siet bov. 34. op ’t vers 3.
margenoot44
Hebr. kinderen der derden, D. kinderen tot in ’t derde gelit: D. kinderen van kints kinderen. siet van dergelijcken zegen Iob 42.16. en Psal. 128.6. Hier begint vervult te worden de prophetie van Iacob, bov. 48.9. {48.19.}
margenoote
Num {Num.} 32.39.
margenoot45
D. die Ioseph in hare eerste jonckheyt met blijdschap ende vermakinge placht op sijnen schoot te setten, ende daer mede te spelen, gelijckmen met de kleyne kinderkens gemeynlick doet. Vergel. bov. 30.3.
margenoot46
Siet bov. vers 5.
margenootf
Hebr. 11.22.
margenoot47
Hebr. besoeckende besoecken, D. hy sal u sekerlick besoecken, T.w. na sijne genade; om u wel te doen, ende sijne beloften aen u te volbrengen. siet bov. 21. op vers 1. ende hier ’t volgende vers.
margenootg
Exod. 13.19. Ios. 24.32.
margenoot48
Dit beveelt hy, niet uyt superstitie, maer uyt een vast geloove, waer door hy voor seker hielt dat sijn geslachte, ’t lant van Canaan besitten soude, ende dat het selve hen allen was tot een voorbeelt ende onderpant van ’t Hemelsche Canaan: begeerende uyt sulcke oorsake, dat sijne beenderen daer eyndelick souden gevoert worden. siet Hebr. 11.22.
margenoot49
Hebr. een soon van 110 jaren.
margenoot50
Siet bov. op vers 2.
margenoot51
Daer in sijn doode lichaem is bewaert geweest, om te sijner tijt na het lant Canaan vervoert te mogen worden, het welcke hondert vijf en vijftigh jaren daer na geschiet is, als de kinderen Israëls uyt Egypten togen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken