Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Godt geeft Mose te kennen, waerom hy Pharaos ende sijner knechten herten verhardt heeft, vers 1, etc. ende dreyghtse met sprinckhanen, 4. Pharaos knechten vermanen hem, dat hy de Israëliten trecken late, 7. Hy gelaet sich als of hy het woude doen, 8. Maer hy verandert van sinne, 10. De achtste plage, te weten, de sprinckhanen komen over Egypten, 12. Pharao bekent sijne sonde, 16. Begeert dat Mose voor hem bidde, 17. ’t Welck Mose doet, 18. De sprinckhanen worden wech genomen, 19. maer Pharao blijft verhardt, 20. De negende plage, te weten, duysternisse, komt over Egypten, 21. Pharao wil Israël trecken laten, maer sonder vee, 24. Mose wil niet eenen klaeuw achter laten, 25. Pharao blijft verhardt, 27. ende verbiedt Mose by lijfstraffe sijn aengesichte weder te sien, 28. Het is oock alsoo geschiet, 29.

1

DAer na seyde de HEERE tot Mose: Gaet in tot Pharao, Ga naar margenoota want ick hebbe sijn herte verswaert, oock het herte sijner knechten, op dat ick dese mijne teeckenen in het midden Ga naar margenoot1 van hem settede.

2

Ende op dat ghy voor de ooren uwer kinderen, ende uwer kints kinderen mooght vertellen, wat ick in Egypten uytgericht

[Folio 30r\Plagen van Egypten.]
[fol. 30r\Plagen van Egypten.]

hebbe, ende mijne teeckenen, die ick onder hen gestelt hebbe: op dat ghylieden wetet, dat ick de HEERE ben.

3

Soo gingh Mose ende Aaron tot Pharao, ende seyden tot hem: Soo seyt de HEERE der Hebreen Godt, Hoe lange weygert ghy u voor mijn aengesichte te verootmoedigen? laet mijn volck trecken, dat sy my dienen.

4

Want indien ghy weygert mijn volck te laten trecken: siet soo sal ick morgen sprinckhanen in uwe Ga naar margenoot2 lantpale brengen.

5

Ende sy sullen Ga naar margenoot3 het gesichte des lants bedecken, alsoo dat men de aerde niet sal kunnen sien: ende sy sullen af eten Ga naar margenoot4 het overige van het gene dat ontkomen is, het gene dat u-lieden over gebleven was van den hagel, sy sullen oock Ga naar margenoot5 al het geboomte af eten, dat u-lieden uyt het velt voort komt.

6

Ende sy sullen vervullen uwe huysen, ende de huysen aller uwer knechten, ende aller Egyptenaren huysen, dewelcke uwe vaders, noch uwer vaderen vaders niet gesien en hebben, van dien dagh aen, dat sy op den aerdbodem geweest zijn, tot op desen dagh: ende hy keerde hem omme, ende gingh uyt van Pharao.

7

Ende Ga naar margenoot6 de knechten Pharaos seyden tot hem, Hoe lange sal ons desen tot Ga naar margenoot7 eenen strick zijn? laet de mannen trecken, dat sy den HEERE haren Godt dienen: weet ghy noch niet dat Egypten verdorven is Ga naar margenoot8?

8

Doe wierden Mose ende Aaron weder tot Pharao gebracht, ende hy seyde tot hen, Gaet henen, dient den HEERE uwen Godt: Ga naar margenoot9 wie ende wie zijnse die gaen sullen?

9

Ende Mose seyde, Wy sullen gaen met onse jonge, ende met onse oude lieden, met onse sonen, ende met onse dochteren, met onse schapen, ende met onse runderen sullen wy gaen, want Ga naar margenoot10 wy hebben een feest des HEEREN.

10

Doe seyde hy tot hen, Ga naar margenoot11 De HEERE zy alsoo met u-lieden, gelijck ick u, ende uwe kleyne kinderen sal trecken laten: siet toe, Ga naar margenoot12 want daer is quaet voor u-lieder aengesichte.

11

Niet alsoo, ghy mannen gaet nu henen, ende dient den HEERE, want dat Ga naar margenoot13 hebt ghylieden versocht: ende men dreefse uyt van Pharaos aengesichte.

12

Doe seyde de HEERE tot Mose, Streckt uwe hant uyt over Egyptenlant, Ga naar margenoot14 om de sprinckhanen, dat sy op komen over Egyptenlant: ende al het kruyt des lants op eten, al ’t gene dat den hagel heeft overigh gelaten.

13

Doe streckte Mose sijnen staf over Egyptenlant, ende de HEERE bracht Ga naar margenoot15 eenen oosten wint in dat lant, dien geheelen dagh, ende dien gantschen nacht: het geschiedde des morgens, dat de Ga naar margenootb ooste wint de sprinckhanen op bracht.

14

Ende de sprinckhanen quamen op over het gantsche Egyptenlant, ende lieten haer neder Ga naar margenoot16 aen alle de palen der Egyptenaren, Ga naar margenoot17 seer swaer, voor dese en zijn dergelijcke sprinckhanen als dese, noyt geweest, ende na dese en sullender sulcke niet wesen.

15

Want sy bedeckten Ga naar margenoot18 het gesichte des gantschen lants, alsoo dat het lant verduystert wiert, ende sy aten al het kruyt des lants op, ende alle de vruchten der boomen, die de hagel hadde overigh gelaten: ende daer en bleef niet groens aen de boomen, nochte aen de kruyden des velts, in den gantschen Egyptenlande.

16

Doe haestede Pharao, om Mose [kolom] ende Aaron te roepen: ende seyde, Ick hebbe gesondight Ga naar margenoot19 tegen den HEERE uwen Godt, ende tegen u-lieden.

17

Ende nu vergeeft my doch mijne sonde Ga naar margenoot20 alleen dit mael, ende bidt vyerighlick tot den HEERE uwen Godt, dat hy slechts Ga naar margenoot21 dese doot van my wech neme.

18

Ende hy gingh uyt van Pharao, ende badt vyerighlick tot den HEERE.

19

Doe keerde de HEERE eenen seer stercken westen wint, die hief de sprinckhanen op, ende Ga naar margenoot22 wierpse in Ga naar margenoot23 de schelfzee: daer en bleef niet een sprinckhaen overigh in alle de lantpalen van Egypten.

20

Doch de HEERE verstockte Pharaos herte, dat hy de kinderen Israëls niet en liet trecken.

21

Doe seyde de HEERE tot Mose, Streckt uwe hant uyt na den Hemel, ende daer sal duysternisse komen over Egyptenlant, dat men Ga naar margenoot24 de duysternisse tasten sal.

22

Als Mose sijne hant uytstreckte na den Hemel, Ga naar margenoot25 Ga naar margenootc wert’er een dicke duysternisse in den gantschen Egyptenlande, Ga naar margenoot26 drie dagen.

23

Ga naar margenoot27 Sy en sagen d’een den anderen niet, daer stont oock niemant op van sijne plaetse, in drie dagen: maer by alle de kinderen Israëls Ga naar margenoot28 was het licht Ga naar margenoot29 in hare wooningen.

24

Ga naar margenoot30 Doe riep Pharao Mose, ende seyde, Gaet henen, dient den HEERE, alleen uwe schapen ende uwe runderen sullen vaste blijven: Ga naar margenoot31 oock sullen uwe kinderkens met u gaen.

25

Doch Mose seyde, Oock sult ghy slacht-offeren ende brand-offeren Ga naar margenoot32 in onse handen geven, die wy den HEERE onsen Godt doen mogen.

26

Ende onse vee sal oock met ons gaen, daer en sal niet een klaeuw achter blijven, want van het selve sullen wy nemen, om den HEERE onsen Godt te dienen: want wy en weten niet Ga naar margenoot33 waer mede wy den HEERE onsen Godt dienen sullen tot dat wy daer komen.

27

Doch de HEERE verhardde Pharaos herte, ende hy en wildese niet laten trecken.

28

Maer Pharao seyde tot hem, Gaet van my, wacht u dat ghy niet meer mijn aengesichte en siet; want in welcken dage ghy mijn aengesichte sult sien, Ga naar margenoot34 sult ghy sterven.

29

Mose nu seyde, Ga naar margenoot35 Ghy hebt recht gesproken: Ga naar margenootd ick en sal niet meer u aengesichte sien.

margenoota
Exod. 4.21. ende 9.34.
margenoot1
Dat is, sijnes Koninckrijcks, ofte, van hem, D. voor haerlieden, And. voor hem.
margenoot2
D. lant, Koninckrijcke.
margenoot3
Hebr. het ooge, D. al het lant, dat men tot andere tijden kan sien ofte beoogen.
margenoot4
T.w. de tarwe ende spelte, als bov. cap. 9. vers 32.
margenoot5
D. alle de vruchten ende bladeren der boomen.
margenoot6
T.w. de Edele, de Groote, de Hofdienaers, ende de Raetsheeren.
margenoot7
D. een verderf, T.w. door de plagen die hy over ons brenght.
margenoot8
Verstaet hier by, ’t en zy dat ghy haer haest van ons trecken laett.
margenoot9
Hier bepaelt Pharao sijn woort, niet willende alle de Israëliten trecken laten, maer eenige alleen, die hy wil, dat men hem eerst sal noemen, ende bekent maken.
margenoot10
Op het welcke wy eenige beesten sullen moeten slachten.
margenoot11
Hy wil seggen, ick en sal u-lieden met uwe kinderen geensins trecken laten.
margenoot12
Hy wil seggen, Siet voor u, want u-lieden is ongeluck ende schade van my nakende, indien ghy niet op en houdt my moeijelick te vallen.
margenoot13
Desen Koningh schaemt hem niet te liegen, ofte de woorden Mose ende Aarons te verdraeijen.
margenoot14
De sin is, Op dat de sprinckhanen op komen, over, etc.
margenoot15
Die in die landen seer sterck waeyt, alsoo dat hy groote schepen in stucken breeckt. siet Exo. 14. vers 21. Num. 11.31. Psalm 48.8.
margenootb
Psalm 78.46. ende 105.34, 35.
margenoot16
D. in ’t geheele lant, aen alle hoecken ende kanten.
margenoot17
Ten aensien der groote menighte, want sy bedeckten de aerde: ende der groote schade, die sy deden.
margenoot18
Siet bov. vers 5.
margenoot19
Tegen den Heere dien ick ongehoorsaem ben geweest: Ende tegen u-lieden, die ick soo onbeleefdelick verstooten hebbe.
margenoot20
Als of hy seyde, Indien ick my na desen wederom verloope, soo en bidt niet meer voor my.
margenoot21
D. doodelicke plage, die alles verderft, ende ons van honger ende kommer sal doen sterven, alsoo staet’er 2.Reg. 4. vers 40. De doot is in de pot, D. doodelicke kruyderen.
margenoot22
Hebr. hechtese, of, maecktese vast, D. Godt heeftse daerinne soo geworpen en besloten, datse daer inne moesten blijven, sonder daer uyt te kunnen komen.
margenoot23
In dese zee is Pharao korts hier na verdroncken, Exod. cap. 14.
margenoot24
D. de lucht, die seer dicke sal zijn, ende het licht teenemael sal uytsluyten.
margenoot25
Hebr. duysternisse der donckerheyt.
margenootc
Psal. 105.27, 28.
margenoot26
Mose heeft wel kunnen weten, hoe lange dat dese duysternisse duerde, overmits de dagh op sijnen tijt by de Israëliten op gingh, als volght vers 23.
margenoot27
Hebr. sy sagen de man sijnen broeder niet: daer en scheen noch sonne, noch mane, noch sterre.
margenoot28
T.w. by dage, als het ordinaris licht pleeght te wesen.
margenoot29
Verstaet dit van het lant Gosen alleen: ofte oock soo eenige meynen, van alle de plaetsen daer de Israëliten woonden.
margenoot30
T.w. na dat de driedaeghsche duysternisse over was.
margenoot31
Verstaet hier by, oock de vrouwen, welcker hantreyckinge de kinderkens niet en konden ontbeeren.
margenoot32
D. ons laten mede nemen.
margenoot33
Wat voor vee, ende hoe vele, dat wy onsen Godt sullen moeten offeren.
margenoot34
Dat is, ick sal u dooden, of, dooden laten.
margenoot35
Dit en is geen getuygenisse, dat Pharao recht ende wel gesproken hadde, maer Mose geeft hem te verstaen, dat het alsoo soude geschieden, als Pharao gesproken hadde, belangende sijne wederkomste, alsoo Mose wist, wat Godt over Pharao besloten hadde.
margenootd
Hebr. 11.27.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken