Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xvj. Capittel.

De kinderen Israëls komen in de woestijne Sin, vers 1, etc. Sy murmureeren om dat sy geen broot en hebben, 2. Godt belooft ende geeft haer broot uyt den Hemel, 4. Ende Quackelen, 8. Het Manna en wiert op den Sabbath niet gevonden, 25. De Israëliten noemen het Man; sijn gedaente, 31. Een Gomer daer van wort bewaert voor de nakomelingen, 32. Hoe lange datse Manna gegeten hebben, 35. Wat een Gomer is, 36.

1

DOe sy Ga naar margenoot1 van Elim gereyst waren, soo quam de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls in de woestijne Ga naar margenoot2 Sin, welcke is tusschen Elim ende tusschen Ga naar margenoot3 Sinai: aen den vijftienden dagh der tweeder maent, na dat sy uyt Egyptenlande uyt gegaen waren.

2

Ende de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls murmureerden tegen Mose, ende tegen Aaron in de woestijne.

3

Ga naar margenoota Ende de kinderen Israëls seyden tot hen, Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 Och dat wy in Egyptenlande gestorven waren door de hant des HEEREN, doe wy by de vleeschpotten saten, doe wy tot versadinge broot aten! want ghylieden hebt ons uytgeleyt in dese woestijne, om dese gantsche gemeynte door den honger te dooden.

4

Doe seyde de HEERE tot Mose, Siet, Ga naar margenoot5 Ick sal voor u-lieden Ga naar margenootc Ga naar margenoot6 broot uyt den Hemel regenen: ende het volck sal uyt gaen, ende versamelen elcken dagh-Ga naar margenoot7mate op sijnen dagh, op dat ick het versoecke, of het in mijne wet gae, of niet.

5

Ende het sal geschieden Ga naar margenoot8 op den sesten dagh, dat sy bereyden sullen het gene sy ingebracht sullen hebben: Ga naar margenoot9 dat sal dobbel zijn boven het gene dat sy Ga naar margenoot10 dagelicks sullen versamelen.

6

Doe seyde Mose ende Aaron tot alle de kinderen Israëls: Ga naar margenoot11 T’avont dan sult ghy weten, dat u Ga naar margenoot12 de HEERE uyt Egyptenlant uytgeleyt heeft.

7

Ende morgen dan sult ghy des HEEREN heerlickheyt sien, dewijle hy uwe murmureeringen tegen den HEERE gehoort heeft: want wat zijn wy, dat ghy tegen ons murmureert?

8

Voorder seyde Mose, als de HEERE u-lieden aen den avont vleesch te eten sal geven, ende aen den morgen broot tot versadinge, het sal zijn om dat de HEERE uwe murmureeringen gehoort heeft, die ghy tegen hem murmureert: want wat zijn wy? uwe murmureeringen en zijn niet Ga naar margenoot13 tegen ons, maer tegen den HEERE.

9

Daer na seyde Mose tot Aaron, Seght tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, Ga naar margenoot14 Nadert voor het aengesichte des HEEREN, want hy heeft uwe murmureeringen gehoort.

10

Ende het geschiedde, als Aaron tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls sprack, ende sy haer na de woestijne keerden, Ga naar margenootd soo siet, de heerlickheyt des HEEREN verscheen in de wolcke.

11

Oock heeft de HEERE tot Mose gesproken, seggende:

12

Ick hebbe der kinderen Israëls murmureeringen gehoort, spreeckt tot hen, seggende, Ga naar margenoot15 Tusschen de twee avonden sult ghy vleesch eten, ende aen den morgen sult ghy Ga naar margenoote met broot versadight worden: ende Ga naar margenoot16 ghy sult weten, dat ick de HEERE uwe Godt ben.

13

Ende het geschiedde Ga naar margenoot17 aen den avont, Ga naar margenootf dat daer Ga naar margenoot18 Quackelen op quamen, ende het leger bedeckten: ende aen den morgen Ga naar margenoot19 lagh de dauw rontom het leger.

14

Ga naar margenootg Als nu de liggende dauw Ga naar margenoot20 op gevaren was, soo siet Ga naar margenoot21 over de woestijne was een Ga naar margenoot22 kleyn ront dingh, kleyn als de rijm, op de aerde.

[Folio 33r\MAN. Sabbath.Amalek.]
[fol. 33r\MAN. Sabbath.Amalek.]

15

Doe het de kinderen Israëls sagen, soo seyden sy Ga naar margenoot23 d’een tot den anderen, Ga naar margenoot24 Ga naar margenooth het is MAN, want sy en wisten niet wat het was: Mose dan seyde tot hen, Dit is het broodt, ’t welck de HEERE u-lieden te eten gegeven heeft.

16

Dit is het woort dat de HEERE gheboden heeft, versamelt daer van Ga naar margenoot25 een yeder nae dat Ga naar margenoot26 hy eten mach: een Gomer voor Ga naar margenoot27 een hooft, nae het getal van uwe zielen, Ga naar margenoot28 yeder sal nemen voor de gene die in sijne tente zijn.

17

Ende de kinderen Israëls deden alsoo: ende versamelden, Ga naar margenoot29 de een veel, ende de ander weynigh.

18

Ga naar margenoot30 Doch als sy het met den Ga naar margenoot31 Gomer maten, Ga naar margenooti soo hadde die die veel versamelt hadde, niets over, ende dien die weynigh versamelt hadde en ontbrack niet: een yegelick versamelde Ga naar margenoot32 soo vele als hy eten mochte.

19

Ende Mose seyde tot hen: Niemant late daer van overigh tot den morgen.

20

Doch sy en hoorden niet nae Mose, Ga naar margenoot33 maer sommighe mannen lieten daer van overigh tot den morgen: doe wiessen daer wormen in, ende het werdt stinckende: dies werdt Mose seer toornigh op hen.

21

Sy nu versamelden dat Ga naar margenoot34 alle morgen, een yegelick nae dat hy eten mocht: want als de Sonne heet wert, Ga naar margenoot35 soo versmolt het.

22

Ende het gheschiedde op den sesten dagh, dat sy dobbel broodt versamelden, twee Gomers voor eenen: ende alle de Overste der vergaderinge quamen, Ga naar margenoot36 ende verkondighden het Mose.

23

Hy dan seyde tot hen, Dit is ’t dat de HEERE gesproken heeft, Morgen is de ruste, de heylige Sabbath des HEEREN: wat ghy Ga naar margenoot37 backen soudet, dat backt, ende siedet wat ghy sieden soudet, ende Ga naar margenoot38 al wat overigh blijft, leght het op voor u in bewaringe tot den morgen.

24

Ende sy leyden dat op tot den morgen, gelijck als Mose geboden hadde: ende Ga naar margenoot39 het en stonck niet, noch daer en was geen worm inne.

25

Doe seyde Mose, Etet dat Ga naar margenoot40 heden, want Ga naar margenoot41 het is heden de Sabbath des HEEREN: ghy en sult het heden op den velde niet vinden.

26

Ses dagen sult ghy het versamelen: doch op den sevenden dagh is het Sabbath, op den selven sal ’t niet zijn.

27

Ende het geschiedde aen den sevensten dagh, dat sommige van den volcke uyt gingen, Ga naar margenoot42 om te versamelen, doch sy en vonden niet.

28

Ga naar margenoot43 Doe seyde de HEERE tot Mose: Hoe lange weygert Ga naar margenoot44 ghy-lieden te houden mijne geboden ende mijne wetten?

29

Siet, om dat de HEERE u-lieden den Sabbath ghegeven heeft, daerom geeft hy u aen den sesten dage tweer dagen broodt: een yeder blijve Ga naar margenoot45 in sijne plaetse, Ga naar margenoot46 dat niemant uyt sijne plaetse en gae op den sevenden dagh.

30

Alsoo rustte het volck op den sevenden dagh.

31

Ga naar margenootk Ende het huys Israëls noemde sijnen name MAN: ende het was Ga naar margenoot47 als coriander zaedt, wit, ende Ga naar margenoot48 de smaeck daer van was als honigh-koecken.

32

Voorder seyde Mose, dit is het woordt, het welck de HEERE bevolen heeft, Vullet eenen Gomer daer van Ga naar margenoot49 tot bewaringe voor uwe geslachten, op dat sy [kolom] sien het broodt dat ick u-lieden hebbe te eten ghegeven in dese woestijne, doe ick u uyt Egyptenlande uytleydde.

33

Oock seyde Mose tot Aaron, Ga naar margenootl neemt Ga naar margenoot50 een kruycke, ende doet Ga naar margenoot51 eenen Gomer vol Man daer in: ende setse voor het aengesichte des Ga naar margenoot52 HEEREN tot bewaringe voor uwe geslachten.

34

Gelijck als de HEERE aen Mose geboden hadde, alsoo settese Aaron Ga naar margenoot53 voor het getuygenisse tot bewaringe.

35

Ende de kinderen Israëls aten Man veertigh jaer, Ga naar margenootm tot dat sy in Ga naar margenoot54 een bewoont landt quamen: sy aten Man, tot dat sy quamen aen de pale des lants Canaan.

36

Een Gomer nu is het tiende [deel] van Ga naar margenoot55 een Epha.

margenoot1
Eer sy van Elim optrocken, waren sy wederom by de roode zee geweest, van welcke reyse Mose hier niet en schrijft, maer hy verhaeltse Num. 33.10, 11.
margenoot2
De name eener woestijne in ’t steenachtige Arabien, alwaer de achtste legerplaetse der Israëliten geweest is, Num. 33.10, 11.
margenoot3
Desen bergh wort anders genoemt Horeb, op den welcken Mose de Wet ontfangen heeft.
margenoota
1.Cor. 10.10.
margenootb
Num. 11.4.
margenoot4
Hebr. Wie sal geven, etc. Vergel. Deut. cap. 5. vers 29.
margenoot5
D. ick sal op een korts laten regenen, D. in de gedaente eenes regens uyt den Hemel vallen laten.
margenootc
Psalm 78.24. ende 105.40.
margenoot6
D. Manna, daer de Israëliten broot van maeckten.
margenoot7
Hebr. woort, of, dingh, hier betekent het soo veel broots als een mensche alle dage tot sijnen nootdruft behoeft.
margenoot8
T.w. des daeghs voor den Sabbath, alsdan moesten de Israëliten hare spijse bereyden, die sy op den Sabbath eten souden, want dan en mochtmen geenen arbeyt doen, ja selfs geen vyer aensteken, als te sien is Exod. cap. 35. vers 3.
margenoot9
Siet ond. vers 22.
margenoot10
Hebr. dagh dagh, als Genes. 39.10.
margenoot11
Siet vers 13.
margenoot12
Niet wy, als uyt ons selven, gelijck het volck haer verweet, vers 3.
margenoot13
Hy wil seggen, niet tegen ons alleen: of, niet soo seer tegen ons, als tegen den HEERE: Dergelijcke maniere van spreken siet oock Genes. 32.28. ende 1.Sam. 8.7. Ioa. cap. 12. vers 44.
margenoot14
D. vergadert voor de wolck-colomne, in ende door dewelcke Godt de Heere sijne heerlicke tegenwoordigheyt openbaerde, vers 10.
margenootd
Exod. 13.21.
margenoot15
Siet Exo. 12.6.
margenoote
Ioan. 6.49, 58.
margenoot16
T.w. met der daet sulcks bevindende ende beproevende.
margenoot17
T.w. aen den avont dies daeghs.
margenootf
Num. 11.31. Psalm 105.40.
margenoot18
Hebr. de quackel, alsoo Exod. 8.6. vorsch voor vorschen.
margenoot19
Hebr. daer was een ligginge van dauw.
margenootg
Num. 11.7. Nehem. 9.15. Psalm 78.24. ende 105.40.
margenoot20
T.w. in de lucht, verdwijnende door de hitte der Sonne: het Manna was bedeckt ende verborgen onder den dauw die opwaerts trock met den opgangh der Sonne. Siet Num. 11.9.
margenoot21
Hebr. op ’t aengesichte der woestijne.
margenoot22
Hebr. dun.
margenoot23
Hebr. de man tot sijnen broeder.
margenoot24
D. dit is een voorbereydde, ende ons toeghe-eygende spijse, of gave. And. wat is dit?
margenooth
Ioan. 6.31. 1.Corinth. 10.3.
margenoot25
Hebr. na den mont sijner spijse, D. der spijse die hy, ende sijn huysgesin behoeft.
margenoot26
Ende sijn gantsche huysgesin.
margenoot27
Hebr. hersebecken, D. persoon.
margenoot28
Met dese woorden werdt verklaert ’t gene dat stracks te voren in dit vers geseyt is.
margenoot29
Hebr. vermenighvuldigende ende verminderende.
margenoot30
De sin is, doe yeder een te huys bracht dat hy versamelt hadde, soo mat het de huysvader, ende hy gaf elck sijnen Gomer ofte behoorlick deel daer van, also dat niemant meer dan sijn behoorlicke portie en kreegh.
margenoot31
Siet ond. vers 36.
margenooti
2.Corint. 8.15.
margenoot32
Hebr. na den mont sijnes etens, of, sijner spijse, als vers 16.
margenoot33
Dit deden sy uyt onnutte voorsorge ende misvertrouwen, ofte uyt curieusheyt, als willende proeven ende besien, of oock het Manna soo langhe duren konde
margenoot34
Hebr. in den morgen in den morgen.
margenoot35
T.w. ’t gene dat op de aerde bleef liggen: Soo dat hier de oorsake, waerom sy het ’s morgens versamelden, wort aengewesen.
margenoot36
Want sy twijffelden of het volck wel of qualick dede, dewijle Mose bevolen hadde, dat voor elck hooft maer een Gomer soude vergadert worden.
margenoot37
T.w. morgen.
margenoot38
T.w. op den sesten dagh. De helft van ’t dobbel Gomer, ’t welck sy ’s daeghs voor den Sabbath versamelt hadden, bleef overigh.
margenoot39
Gelijck te voren geschiedt was, doe sy wat op leyden tegen het bevel van Mose, vers 20.
margenoot40
Mose en leert het volck hier niet alleen wat sy op dien dagh doen souden, maer van weke tot weke, soo lange als ’t manna regenen soude.
margenoot41
Mose heeft de woorden deses vers, als oock de naestvolgende, gesproken, op dien avondt als de Sabbath begost, ofte ingingh, dien wy op onse wijse nu noemen saterdag avont, want de Sabbath begost met den avont des sesten daeghs, ende eyndighde met den avont des sevenden daeghs.
margenoot42
Dese menschen en geloofden Godt, noch sijnen dienaer Mose niet.
margenoot43
D. Godt beval Mose, dat hy den volcke soude seggen.
margenoot44
Eeniger sonde wort hier gestelt, als of het aller sonde ware.
margenoot45
Hebr. onder sich.
margenoot46
T.w. om manna te versamelen, of eenigh ander werck te doen. Lev. 23.3. wort haer bevolen tot de heylige vergaderinge te gaen. ende Act. 1. vers 12. wort gesproken van eene Sabbaths-reyse.
margenootk
Num. 11.7.
margenoot47
In gedaente ende in grootte, maer ’t was wit als bedolah, of cristal, Num. 11.7.
margenoot48
T.w. alsmen het van de aerde opraepte, ongekoockt, maer als’t gekoockt was, soo smaecktet als versche olie, Num. 11.8.
margenoot49
T.w. in den Tabernakel, als hy soude gemaeckt zijn.
margenootl
Hebr. 9.4.
margenoot50
Hebr. 9.4. staet, het gouden vat. And. schotel, schale.
margenoot51
Hebr. de volheyt eenes Gomers.
margenoot52
Die sijne tegenwoordigheydt boven de Arke des Verbonts openbaerde.
margenoot53
Verstaet voor de Arke des Verbonts, daer in de tafelen der Wet Godes waren, siet Exod. 25.16, 21. dewelcke ghenaemt worden het getuygenisse, om dat sy van den wille Godes getuyghden. De Arke is eerst te maken belast gheworden op den bergh Sinai, doch Mose verhaelt dit hier in ’t korte, om de historie van het manna daer mede te besluyten.
margenootm
Ios. 5.12. Neh. 9.15.
margenoot54
Dit wort gestelt tegen de woestijne.
margenoot55
Dit is een mate van drooge waren, begrijpende soo veel als 432 hennen eijerschalen. Soo dat de Gomer, na sommiger gevoelen, meer dan eens soo groot was, als de Chaenix, Apoc. 6.6. zijnde een mate koorns, genoeghsaem tot voedtsel eens mans op eenen dagh. Siet Levit. 5.11. ende 19.36. Deut. 25.14, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken