Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxviij. Capittel.

Aaron ende sijne sonen worden tot het Hoogepriester-ampt verordineert, vers 1, etc. hare heylige kleederen, 2. De Ephod, 6. konstelicken riem, 8. Twee Sardonix-steenen, op welcke de namen der sonen Israëls gegraveert waren, 9. De borstlap met twaelf steenen daer in, op welcken de namen der twaelf sonen Israëls gegraveert waren, 15. Gouden ketens aen de borstlap, 22. Item, goudene ringen daer aen, 23. De Urim ende Thummim, 30. Mantel des Ephods, 31. De goudene plate, daer in gegraveert stont: De Heyligheyt des Heeren, 36. De rock vol oogen, de hoet, de gordel: rocken der sonen Aarons, hare riemen, ende mutsen, ende hare linnen onderbroecken, 39, etc. Dese kleederen moesten Aaron ende sijne sonen aentrecken, als sy in het Heylige dienen souden, 41.

1

DAer na Ga naar margenoot1 sult ghy uwen broeder Aaron ende sijne sonen met hem tot u doen naderen uyt het midden der kinderen Israëls, om my het Priester-ampt te bedienen: Ga naar margenoota namelick Aaron, Nadab, ende Abihu, Eleazar ende Ithamar de sonen Aarons.

2

Ende ghy sult uwen broeder Aaron Ga naar margenoot2 heylige kleederen maken: tot heerlickheyt ende tot cieraet.

3

Ghy sult oock spreken tot alle die Ga naar margenoot3 wijs van herten zijn, dien ick met den geest der wijsheyt vervult hebbe: dat sy Aaron kleederen maken om hem te heyligen, dat hy my het Priester-ampt bediene.

4

Dit nu zijn de kleederen die sy maken sullen, Eenen borstlap ende eenen Ga naar margenoot4 Ephod, ende eenen Ga naar margenoot5 mantel, ende eenen rock vol Ga naar margenoot6 ooghskens, eenen Ga naar margenoot7 hoet, ende gordel: Ga naar margenoot8 sy sullen dan uwen broeder Aaron heylige kleederen maken, ende sijnen sonen, om my het Priester-ampt te bedienen.

5

Ga naar margenoot8 Sy sullen oock Ga naar margenoot9 dat gout, ende hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende fijn linnen nemen.

6

Ga naar margenootb Ende sullen den Ephod maken van Ga naar margenoot10 gout, hemelsblaeuw, ende purper, scharlaken, ende fijn getweernt linnen, van het alderkonstelickste werck.

7

Hy sal twee te samenvoegende schouderbanden hebben aen sijn beyde eynden, daer mede hy t’samen gevoeght sal worden.

8

Ende Ga naar margenoot11 de konstelicke riem sijns Ephods die op hem is, sal zijn gelijck sijn werck, van Ga naar margenoot12 het selve, van gout, hemelsblaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen.

9

Ende ghy sult twee Sardonix-steenen nemen, ende de namen der sonen Israëls daer op graveeren.

10

Sesse van hare namen op eenen steen, ende de ses overige namen op den anderen steen, na hare geboorten:

11

Na steensnijders werck, Ga naar margenoot13 gelijck men de zegelen graveert, sult ghy dese twee steenen graveeren, met de namen der sonen Israëls: ghy sultse maken datse omvatt zijn in goudene Ga naar margenoot14 kaskens.

12

Ende ghy sult de twee steenen aen de schouderbanden des Ephods setten, zijnde steenen Ga naar margenoot15 ter gedachtenisse voor de kinderen Israëls: ende Aaron sal hare namen op sijne beyde schouderen dragen Ga naar margenoot15 ter gedachtenisse voor het aengesichte des HEEREN.

13

Ghy sult oock goudene kaskens maken.

14

Ende twee ketenkens van louteren goude; Ga naar margenoot16 gelijck-eyndigende sult ghyse maken, Ga naar margenoot17 gedraeyt werck: ende de gedraeyde ketenkens sult ghy aen de kaskens hechten.

15

Ga naar margenootc Ghy sult oock Ga naar margenoot18 eenen borstlap des gerichtes maken, van het alderkonstelickste werck, gelijck het werck des Ephods sult ghy hem maken: van gout, hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende van fijn getweernt linnen sult ghy hem maken:

[Folio 38r\Heylige kleederen.]
[fol. 38r\Heylige kleederen.]

16

Vierkantigh sal hy zijn, [ende] verdobbelt: een spanne sal sijn lenghte zijn, ende een spanne sijn breette.

17

Ende ghy sult vervullende steenen daer in vullen, vier rijgen steenen: Ga naar margenoot19 eene rijge van een Ga naar margenoot20 Sardis, een Topaz, ende een Carbonckel, dit is de eerste rijge.

18

Ende de tweede rijge, van een Smaragd, een Saphir, ende een Diamant.

19

Ende de derde rijge, een Hyacinth, Agaet, ende Amethist.

20

Ende de vierde rijge van een Turkois, ende een Sardonix, ende een Iaspis: sy sullen met goude ingevatt zijn Ga naar margenoot21 in hare vullingen.

21

Ende dese steenen sullen zijn met de twaelf namen der sonen Israëls, met hare namen: sy sullen als zegelen gegraveert worden, elck met sijnen name, voor de twaelf stammen sullen sy zijn.

22

Ghy sult oock aen den borstlap gelijck-eyndigende ketenkens van gedraeyt werck uyt louteren goude maken.

23

Ghy sult oock aen den borstlap twee goudene ringen maken: ende ghy sult de twee ringen aen de twee eynden des borstlaps setten.

24

Dan sult ghy de twee gedraeyde goudene [ketenkens] in de twee ringen doen, aen de eynden des borstlaps.

25

Maer de twee eynden Ga naar margenoot22 der twee gedraeyder [ketenkens] sult ghy aen die twee kaskens doen: ende ghy sultse setten aen de schouderbanden des Ephods, recht op de voorste Ga naar margenoot23 zijde van dien.

26

Ghy sult noch twee goudene ringen maken, ende sultse aen de twee eynden des borstlaps setten: inwendigh aen sijnen Ga naar margenoot24 rant, die aen de zijde des Ephods zijn sal.

27

Noch sult ghy twee goudene ringen maken, die ghy setten sult aen de twee schouderbanden des Ephods, beneden, aen de voorste zijde, tegen over sijne Ga naar margenoot25 voege, boven den konstelicken riem des Ephods.

28

Ende sy sullen den borstlap met sijne ringen aen de ringen des Ephods opwaerts binden met een hemelsblaeuw snoer, dat hy op den konstelicken riem des Ephods zy: ende de borstlap en sal van den Ephod niet afgescheyden worden.

29

Alsoo sal Aaron de namen der sonen Israëls dragen aen den borstlap des gerichtes, op sijn herte, als hy in het Heylige sal gaen: ter gedachtenisse voor het aengesichte des HEEREN gedurighlick.

30

Ghy sult oock in den borstlap des gerichtes Ga naar margenoot26 de Urim ende de Thummim setten, dat sy op het herte Aarons zijn, als hy voor ’t aengesichte des HEEREN in gaen sal: Alsoo sal Aaron dat gerichte der kinderen Israëls gedurighlick op sijn herte dragen, voor het aengesichte des HEEREN.

31

Ghy sult oock Ga naar margenootd den Ga naar margenoot27 mantel des Ephods geheel van hemelsblaeuw maken.

32

Ende het Ga naar margenoot28 hooftgat des selven sal in het midden daer van zijn: dit gat sal eenen boort rontom hebben van geweven werck, als het gat eenes pansiers sal het daer aen zijn, dat Ga naar margenoot29 het niet gescheurt en worde.

33

Ende aen sijne zoomen sult ghy granaet-appelen maken van hemelsblaeuw, ende van purper, ende van scharlaken, aen sijne zoomen rontom: ende goudene schellekens rontom Ga naar margenoot30 tusschen deselve.

34

Dat een gouden schelleken, daer na een granaet-appel zy, [wederom] een gouden schelleken, ende een granaet-appel: aen de zoomen des mantels rontom.

35

Ende Aaron sal den selven aen hebben om te dienen: op dat Ga naar margenoot31 sijn geluyt gehoort worde, als hy in het Heylige voor het aenge-[kolom]sichte des HEEREN in gaet, ende als hy uyt gaet, op Ga naar margenoot32 dat hy niet en sterve.

36

Voorder sult ghy Ga naar margenoote een Ga naar margenoot33 plate maken van louteren goude, ende ghy sult daer in graveeren Ga naar margenoot34 gelijck men de zegelen graveert, Ga naar margenoot35 DE HEYLIGHEYT DES HEEREN.

37

Ende ghy sult deselve aenhechten met een hemelsblaeuw snoer, alsoo dat sy aen Ga naar margenoot36 den hoet zy, aen de voorste zijde des hoets sal sy zijn.

38

Ende sy sal op het voorhooft Aarons zijn, Ga naar margenoot37 op dat Aaron Ga naar margenoot38 drage de ongerechtigheyt der heyliger dingen, welcke de kinderen Israëls sullen geheylight hebben, in alle gaven harer geheylighder dingen, ende sy sal Ga naar margenoot39 gedurighlick aen sijn voorhooft zijn, om haerlieden voor het aengesichte des HEEREN aengenaem te maken.

39

Ghy sult oock Ga naar margenootf eenen rock vol ooghskens maken, van fijn linnen, ghy sult oock den hoet van fijn linnen maken: maer den gordel sult ghy van geborduert werck maken.

40

Den sonen Aarons sult ghy oock Ga naar margenoot40 rocken maken, ende ghy sult hen gordelen maken: oock sult ghy hen Ga naar margenoot41 mutsen maken, tot heerlickheyt ende cieraet.

41

Ende ghy sult deselve uwen broeder Aaron, ende Ga naar margenoot42 oock sijne sonen aentrecken: ende ghy Ga naar margenoot43 sultse salven, ende Ga naar margenoot44 hare hant vullen, ende haer heyligen, dat sy my het Priester-ampt bedienen.

42

Maeckt haer oock linnen onderbroecken, om het vleesch der schaemte te bedecken: sy sullen zijn van de lendenen tot de dijen.

43

Ga naar margenoot45 Aaron nu ende sijne sonen sullen die aen hebben, als sy in de Tente der t’samenkomste gaen, ofte als sy tot den altaer treden sullen, om in het Heylige te dienen, op dat sy geene Ga naar margenoot46 ongerechtigheyt en dragen, ende sterven: [Dit] sal een eeuwige insettinge zijn, hem, ende sijnen zade na hem.

margenoot1
T.w. na dat het werck des Tabernakels volmaeckt sal zijn.
margenoota
Hebr. 5.4.
margenoot2
D. kleederen die hy sal aen doen wanneer hy den heyligen Godtsdienst verrichten sal. Hebr. kleederen der heyligheyt.
margenoot3
Siet Iob 9.4.
margenoot4
Of, lijfrock. siet bov. 25.7.
margenoot5
Ofte, overkleet, overtrecksel, overrock, daer de schellekens aen waren. siet vers 31.
margenoot6
Verstaet konstelick gewrochte cierselkens in forme van oogen. Dese wort gehouden voor den onderrock, langer zijnde dan den overrock.
margenoot7
Dit was een decksel het welck rontom het hooft als gewonden was, gelijck heden ten dage der Turcken tulebanden: ’t was het hooftdecksel ende cieraet der Koningen ende der Priesteren.
margenoot8
.8 T.w. de wijse mannen, van dewelcke vers 3. gesproken is.
margenoot8
.8 T.w. de wijse mannen, van dewelcke vers 3. gesproken is.
margenoot9
T.w. het welck de kinderen Israëls vrywilligh sullen gebracht hebben, daer van Cap. 25. gesproken is.
margenootb
Exod. 39.2.
margenoot10
Den goudenen Ephod droegh alleen de Hooge-priester, maer daer waren oock Ephods van linnen, welck de ander Priesters, ja oock andere lieden droegen. siet 1.Sam. 2. vers 18. ende 22.18. ende 2.Sam. 6.14.
margenoot11
T.w. daer mede de Ephod soude omgordet worden. Of desen Ephod van de schouderen af, soo wel voor als achter, hebbe neder gehangen tot op de lenden, ende onder desen riem, dan of hy alleen achter hebbe neder gehangen tot aen den riem, of boven den selven, dan of hy voor ende achter open zijnde aen de schouderbanden van de lenden hebbe neder gehangen tot aen de voeten, daer van is verscheyden gevoelen. Doch ’t laetste wort vande geleerste Hebreen bevestight.
margenoot12
T.w. van deselve stoffe daer de Ephod van is. And. uyt het selve, D. uyt het selve stuck.
margenoot13
D. op het aldernetste ende volmaeckste. Hebr. graveeringe eenes zegels.
margenoot14
Alsoo worden genoemt de holle plaetsen des gouts boven op de ringen, daer men den steen in sett.
margenoot15
.15 De sin deser woorden is, Dat Aaron Godt der kinderen Israëls indachtigh maeckte, staende voor hem.
margenoot15
.15 De sin deser woorden is, Dat Aaron Godt der kinderen Israëls indachtigh maeckte, staende voor hem.
margenoot16
D. van gelijcke grootte ende lenghte, alsoo oock ond. vers 22.
margenoot17
And. gewrongen werck.
margenootc
Exod. 39.8.
margenoot18
Aldus geheeten, om dat de Hoogepriester den selven aen dede, alsser swaerwichtige, doch twijffelachtige saken voor vielen, daer in hy Godt om raet vraeghde.
margenoot19
D. de eerste als Genes. 1.5. ende 2. vers 11.
margenoot20
In ’t oversetten van dese steenen en zijn het de aldergeleertste Oversetters niet eens, doch is hier gevolght het gevoelen van de meeste, ende voornaemste, soo oude als nieuwe Oversetters. In het Hebr. staen de namen aldus: 1 Odem, Pitda, Bareketh. 2 Nophech, Sappir, Iahalom. 3 Leschem, Schebo, Achlamah. 4 Tarschisch, Schoham, Iaspe.
margenoot21
D. in de kaskens daer sy in geset sullen worden. Vergel. boven cap. 25. op vers 7.
margenoot22
Hebr. der beyder draeyingen, of draeyselen.
margenoot23
Hebr. aengesichte.
margenoot24
Hebr. lippe.
margenoot25
And. t’samenvoeginge.
margenoot26
Dese woorden soude men mogen verduytschen, lichten ende volmaecktheyden. ’t Heeft Gode belieft door deselve sijne klare ende volmaeckte antwoorden te geven aen den Hoogenpriester. doch watse geweest zijn, is onseker: men leest nergens dat Godt Mose heeft bevolen deselve te maken, veel weyniger hoe, of waer van deselve gemaeckt zijn. Vergel. Levit. 8.8.
margenootd
Exod. 39.22.
margenoot27
T.w. den mantel of rock, diemen onder den Ephod dragen sal.
margenoot28
D. het opene daer des Priesters hooft sal door gaen. Hebr. den mont sijnes hoofts.
margenoot29
T.w. het gat, And. hy] T.w. den Ephod.
margenoot30
And. in ’t midden van die.
margenoot31
Verstaet den klanck, ofte het geluyt sijner schellen.
margenoot32
Verstaet, van Godt den Heere geslagen zijnde.
margenoote
Exod. 39.30.
margenoot33
Hebr. een bloeme, die schoon in de ooge is.
margenoot34
Hebr. met gravéringe eenes zegels.
margenoot35
And. heyligheyt den Heere.
margenoot36
Siet bov. vers 4.
margenoot37
Hier is Aaron een voorbeelt op Christum, die door sijn heyligheyt de sonden sijnes volcks heeft wech genomen, die sy dickwils begaen oock in hare alderheylighste wercken, Ioan. 1. vers 29. ende 2.Cor. 5.19. ende 1.Ioan. 2.1.
margenoot38
Dat is, dragende wech neme.
margenoot39
Verstaet, altijt als de Hoogepriester den hoet soude opsetten, ende dienst doen.
margenootf
Bov. vers 4.
margenoot40
T.w. van fijn linnen, gelijck des Hoogen-priesters, Exod. 39.27. Verstaet dit oock van den gordel ende van de hoeden, ofte bonetten, die des Hoogenpriesters niet seer ongelijck waren.
margenoot41
Ofte, verhevene mutskens, die aen het hooft gebonden wierden, Lev. 8.13.
margenoot42
Hebr. met hem.
margenoot43
T.w. met de heylige olie, soo als Godt die te maken bevolen heeft. Siet Exod. cap. 30. vers 23. ende 29.7.
margenoot44
Siet Lev. 8.33.
margenoot45
Hebr. ende sy sullen op Aaron ende op sijne sonen zijn.
margenoot46
D. straffe der ongerechtigheyt, siet Levit. 5.1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken