Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Wetten aengaende het onderscheyt der reyne, ende onreyne dieren, niet alleen in het eten, soo van groote viervoetige dieren, vers 1, etc. als van visschen, 9. van vogelen, 13. ende kruypende dieren, 20. maer oock in het aenroeren van haer doode aes, 24. Item, van noch andere dieren, die men voor onreyn moeste houden, 29. ende hoe men van allen desen onreyn konde worden, 31. met eene vermaninge tot reynigheyt ende heyligheyt, 44. waer op volght het besluyt des Capittels, 47.

1

ENde de HEERE sprack tot Mose, ende tot Aaron, seggende tot hen:

2

Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Ga naar margenoota Dit is het gedierte, dat ghy eten sult uyt Ga naar margenoot1 alle beesten, die op aerden zijn.

3

Al wat onder de beesten de Ga naar margenoot2 klaeuwe verdeelt, ende Ga naar margenoot3 de klove der klaeuwen in tween klieft, [ende] Ga naar margenoot4 herkauwt: dat Ga naar margenoot5 sult ghy eten.

4

Dese nochtans en sult ghy niet eten van de gene Ga naar margenoot6 die [alleen] herkauwen, ofte de klaeuwen [alleen] verdeelen: den kemel, want hy wel herkauwt, maer de klaeuwe Ga naar margenoot7 niet en verdeelt: die sal u onreyn zijn.

5

Ende het Ga naar margenoot8 konijnken, want dat wel herkauwt, maer de klaeuwe niet en verdeelt: dat sal u onreyn zijn.

6

Ende den hase, want hy wel herkauwt, maer de klaeuwe niet en verdeelt: die sal u onreyn zijn.

7

Oock het swijn, want dat de klaeuwe wel verdeelt, ende de klove der klaeuwen in tween klieft, maer het gekauwde niet en herkauwt: dat Ga naar margenoot9 sal u onreyn zijn.

8

Van haer vleesch en sult ghy niet eten, noch haer doode aes niet aenroeren: sy sullen u onreyn zijn.

9

Dit sult ghy eten van al dat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeen, ende in de rivieren Ga naar margenoot10 vinnen ende schubben heeft, die sult ghy eten.

10

Maer al wat in de zeen, ende in de rivieren van alle gewemel der wateren, ende van alle Ga naar margenoot11 levendige ziele, die in de wateren is, geen vinnen ofte schubben en heeft, die sullen u Ga naar margenoot12 een verfoeysel zijn.

11

Ia een verfoeysel sullense u zijn: van haer vleesch en sult ghy niet eten, ende haer doode aes sult ghy verfoeijen.

12

Al wat in de wateren geene vinnen nochte schubben en heeft: dat sal u een verfoeysel zijn.

13

Ende van het gevogelte sult ghy dese verfoeijen, sy en sullen niet gegeten worden, sy sullen een verfoeysel zijn: Ga naar margenoot13 den arent, ende den Ga naar margenoot14 havick, ende den Ga naar margenoot15 zee-arent,

14

Ende de gier, ende de Ga naar margenoot16 kraeije na haren aert,

15

Alle rave na haren aert,

16

Ende de Ga naar margenoot17 struys, ende de nachtuyl, ende de koeckoeck, ende de sperwer na sijnen aert,

17

Ende den steen-uyl, ende het duyckerken, ende de Ga naar margenoot18 schuyfuyt,

18

Ende de kaeuwe, ende de roerdomp, ende de pellicaen,

[Folio 48v\Reyne ende onreyne dieren. Kraemvrouwen.]
[fol. 48v\Reyne ende onreyne dieren. Kraemvrouwen.]

19

Ende den Ga naar margenoot19 oyvaer, de reyger na sijnen aert, ende de hoppe, ende vledermuys.

20

Alle kruypende gevogelte, dat op vier [voeten] gaet, sal u een verfoeysel zijn.

21

Dit nochtans sult ghy eten van al het kruypende gevogelte, dat op vier [voeten] gaet, Ga naar margenoot20 ’t welck boven aen sijne voeten schenckelen heeft, om daer mede op de aerde te springen.

22

Van die sult ghy dese eten, den Ga naar margenoot21 sprinckhaen na sijnen aert, ende den Ga naar margenoot22 Solham na sijnen aert, ende den Hargol na sijnen aert, ende den Hagab na sijnen aert.

23

Ende alle kruypende gevogelte, dat vier voeten heeft, sal u een verfoeysel zijn.

24

Ende Ga naar margenoot23 aen dese sult ghy Ga naar margenoot24 verontreynight worden: soo wie haer doot aes sal aengeroert hebben, Ga naar margenoot25 sal onreyn zijn tot aen den avont.

25

Soo wie van haer doot aes gedragen sal hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont.

26

Ga naar margenoot26 Alle beeste, Ga naar margenoot27 die de klaeuwe verdeelt, doch de klove niet in tween en klieft, noch niet en herkauwt, sullen u onreyn zijn: soo wie deselve aengeroert sal hebben, sal onreyn zijn.

27

Ende al wat op sijne pooten gaet onder alle gedierte, op vier [voeten] gaende, die sullen u onreyn zijn: al die haer doot aes aengeroert sal hebben, sal onreyn zijn, tot aen den avont.

28

Oock die haer doot aes sal gedragen hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont: sy sullen u onreyn zijn.

29

Voorder sal u dit onder het kruypende gedierte, dat op de aerde kruypt, onreyn zijn; Ga naar margenoot28 het weselken, ende de muys, ende de Ga naar margenoot29 schiltpadde, na haren aert.

30

Ende de swijn-egel, ende de crocodyl, ende de egdisse, ende de slecke, ende de mol:

31

Ga naar margenoot30 Die sullen u onreyn zijn onder alle kruypende gedierte: soo wie die sal aengeroert hebben, alsse doot zijn, sal onreyn zijn tot aen den avont.

32

Daer toe al het gene, waer op [yet] van deselve vallen sal, alsse doot zijn, sal onreyn zijn, [het zy] Ga naar margenootb van alle houten vat, ofte kleet, ofte vel, ofte sack, [ofte] alle vat daer mede [eenigh] werck gedaen wort: het sal in het water gesteken worden, ende onreyn zijn tot aen den avont, daer na sal het reyn zijn.

33

Ende alle aerden vat, Ga naar margenoot31 daer in [yet] van deselve sal gevallen zijn, al wat daer in is, sal onreyn zijn, ende ghy sult dat breken.

34

Van alle spijse die men eet, daer op Ga naar margenoot32 het water sal gekomen zijn, [die] sal onreyn zijn: ende alle dranck, die men drinckt, sal in alle Ga naar margenoot33 vat onreyn zijn.

35

Ende waer op yet van haer doot aes sal vallen, sal onreyn zijn, de oven ende de aerden panne sal verbroken worden, sy zijn onreyn: daerom sullen sy u onreyn zijn.

36

Doch Ga naar margenoot34 eene fonteyne, ofte put van vergaderinge der wateren Ga naar margenoot35 sal reyn zijn: maer Ga naar margenoot36 wie haer doot aes sal aengeroert hebben, sal onreyn zijn.

37

Ende wanneer van haer doot aes sal gevallen zijn op eenigh Ga naar margenoot37 zaeijelick zaet, dat gezaeyt wort, dat sal reyn zijn.

38

Maer als water op het zaet gedaen sal werden, ende van haer doot aes daer op sal gevallen zijn, dat sal u onreyn zijn.[kolom]

39

Ende wanneer van de dieren, die u tot spijse zijn [yet] sal gestorven zijn, wie des selven doot aes sal aengeroert hebben, sal onreyn zijn tot aen den avont.

40

Oock die van haer doot aes Ga naar margenoot38 gegeten sal hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont: ende die haer doot aes sal gedragen hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den avont.

41

Voorts alle kruypende gedierte, dat op de aerde kruypt, dat sal een verfoeysel zijn, het en sal niet gegeten worden.

42

Al wat op sijnen buyck gaet, ende al wat gaet op sijn vier [voeten,] ofte Ga naar margenoot39 al wat veel voeten heeft, onder alle kruypende gedierte, dat op de aerde kruypt, die en sult ghy niet eten, want sy een verfoeysel zijn.

43

En maeckt Ga naar margenoot40 uwe zielen niet verfoeijelick aen eenigh kruypende gedierte dat kruypt, ende en verontreynight u niet daer aen, dat ghy daer aen verontreynight soudt worden.

44

Ga naar margenootc Want Ga naar margenoot41 ick ben de HEERE uwe Godt; daerom sult ghy u Ga naar margenoot42 heyligen, ende heyligh zijn, dewijle ick heyligh ben: ende ghy en sult uwe ziele niet verontreynigen aen eenigh kruypende gedierte, dat sich op aerden roert.

45

Want ick ben de HEERE, die u uyt den Egyptenlande doe optrecken, op dat ick u Ga naar margenoot43 tot een Godt zy: Ga naar margenoot44 ende op dat ghy heyligh zijt, dewijle ick heyligh ben.

46

Dit is de wet van de beesten, ende van het gevogelte, ende van alle levendige ziele, die sich roert in de wateren, ende van alle ziele die kruypt op de aerde:

47

Om te onderscheyden tusschen het onreyne, ende tusschen het reyne: ende tusschen het gedierte datmen eten, ende tusschen het gedierte datmen niet eten en sal.

margenoota
Deuter. 14.4. ende Actor. 10.14.
margenoot1
Hebr. uyt alle vee. Het Hebr. woort is hier in het gemeyn genomen: als oock Genes. 1.26. ende 6. versen 7, 20.
margenoot2
D. welcker hoef, ofte, schoe, ofte, nagel verdeelt is, het welcke niet en is, in de klaeuwen der peerden, ezelen, etc.
margenoot3
D. alsoo verdeelt, datse de klaeuwen niet in velen, als in den honden, katten, etc. te sien is, maer in tween gespleten hebben, als in de ossen, koeijen, schapen, etc.
margenoot4
Hebr. het gekauwede weder op haelt, ende soo in ’t volgende. Verst. het gedierte dat van nieuws kauwt, dattet gekauwt ende in geslickt hadde: gelijck wy sien dat de ossen, koeijen, ende schapen doen, alsse neder geseten zijn. Drie conditien, ofte eygenschappen worden in dese reyne dieren vereyscht, I. de verdeelinge der klaeuwen. II. de klievinge in tween. III. de herkauwinge. De onderscheydinge der twee eerster conditien is af te nemen, niet alleen uyt dit, ende het 7. vers, maer voornemelick uyt het 26. vers.
margenoot5
D. dat moget ghy eten.
margenoot6
Dat is, die alleen herkauwen sonder de andere eygenschappen te hebben: alsoo in de volgende woorden, die de klaeuwen alleen verdeelen. siet Deut. 14.6.
margenoot7
Verstaet niet in twee, maer in meer deelen: het welcke is tegens de tweede vereyschte conditie, die oock niet en is in de konijnen, ende hasen, gemelt in de twee volgende verssen.
margenoot8
And. berghmuys, ofte, beyrmuys, een viervoetigh gedierte van grootte als een egel, ende van gestalte als een muys, ende beyr, woonende in de holen der steenrotzen, seer veel gevonden in Palestina.
margenoot9
Want het maer en heeft de twee eerste conditien, ende niet de derde.
margenoot10
T.w. beyde te samen. Daerom waren onder den visschen onreyn, I. die noch vinnen, noch schubben en hadden. II. die maer het een van beyden en hadden.
margenoot11
Siet Gen. 1. op ’t vers 20.
margenoot12
D. dat men verfoeijen moet te eten, ende doot zijnde, aen te tasten: gelijck in ’t volgende versken verklaert wort.
margenoot13
In ’t verduytschen deser namen heeft men hier gevolght het gemeynste gevoelen der Geleerden.
margenoot14
And. den beenbreker, een soorte van arenden, die sijne jongheyt vernieuwt, Psal. 103.5.
margenoot15
Hy heeft de naem van de kracht ende sterckte sijnes vliegens.
margenoot16
Desen vogel wort een goet ende sterck gesichte toegeschreven, Iob 28.7.
margenoot17
Hebr. de dochter van den struys. Sommige meynen, dat dese benaminge daer van komt, om dat onder dese vogelen geene mannekens, maer alleen wijfkens souden zijn. And. den uyl.
margenoot18
Een soorte van eenen grooten uyl, ofte een vogel die des nachts vlieght, anders een huhu genaemt.
margenoot19
Dese vogel heeft sijnen naem van de weldadigheyt, die hy sijnen voortteelders bewijst, die voedende, ende helpende, als sy door oudtheyt machteloos geworden zijn.
margenoot20
And. het vvelck geene schenckelen en heeft.
margenoot21
Hebr. Arbe. Dat dese in de Orientalische landen gegeten wiert, is te sien Matth. cap. 3. vers 4. Marc. 1.6.
margenoot22
Dese drie namen worden hier gelaten, gelijckse in den Hebreeuschen text staen, om datse niet soo eygentlick ende sekerlick bekent en zijn. In ’t gemeyn beteeckenense sekere soorten van dierkens, die de Latinen Insecta noemen, beschreven in het voorgaende vers.
margenoot23
T.w. aen de navolgende dingen, dewelcke verhaelt worden van hier af tot het 43 versken deses Capittels.
margenoot24
T.w. met het aenroeren der selver.
margenoot25
D. hy sal van wegen sijne ceremoniale onreynigheyt niet mogen verkeeren met de menschen, veel min in het voorhof des Heeren verschijnen, ofte van ’t geofferde eten, dan na den avont.
margenoot26
Driederley soorten van beesten worden vermelt, door welcker aenroeren men verontreynight wert: I. onreyne die groot waren; hier, ende in de twee volgende verssen. II. onreyne die kleyn waren, versen 29, 30, 31, etc. III. reyne die van selfs gestorven of verscheurt waren, vers 39.
margenoot27
D. die de klaeuwe wel verdeelt heeft, doch niet in twee alleene, als de schapen ende koeijen; maer in meer deelen, als daer zijn leeuwen, wolven, beyren, honden, katten. Siet boven op versen 3, 4.
margenoot28
In het vertalen deser namen hebben wy gevolght, dat der waerheyt gelijckformighst scheen, ende van den meerderen deel der geleerde aengenomen wert.
margenoot29
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick dat op geswollen, ende als overwelft is.
margenoot30
Verst. de voorgemelde dieren, dewelcke onreynigheyt maeckten, niet alleen gegeten, maer oock aengeroert zijnde: gelijck ’t voorder blijckt uyt het volgende.
margenootb
Ond. 15.12.
margenoot31
Hebr. dat vallen sal uyt het selve in sijn midden, D. in welckes vats midden, ofte daer in yetwes der selver onreyner dieren sal gevallen zijn; het zy datse doot ofte levende waren. Want sy geensins aengeroert en mochten worden.
margenoot32
T.w. waer mede men yet sal gewasschen hebben, van ’t gene door het aenroeren deser dingen onreyn geworden was.
margenoot33
Namelick, dat door ’t aenroeren van yet der selver dingen onreyn geworden was.
margenoot34
T.w. daer in een van dese onreyne dieren sal in gevallen, in geworpen, ofte versmoort zijn.
margenoot35
D. haer water salmen niet behoeven uyt te putten, ende wech te werpen, als onreyn, maer men sal het tot sijnen behoeve mogen gebruycken.
margenoot36
D. welcke persoon, ofte wat dingh het doot aes aenroert, als dit uyt de fonteyne, ofte put, etc. getrocken wort, daer in het gevallen was.
margenoot37
Dat is, datmen pleeght te zaeijen tot gebruyck der menschen, ofte der beesten; gelijck uyt de volgende woorden te verstaen is.
margenoot38
Verstaet dit eygentlick van het eten uyt onwetenheyt, alsmen niet en wiste dat de spijse van soodanigh doot aes toe gemaeckt was. Want andersins was het hen verboden van soodanigh aes te eten, Deut. 14.21.
margenoot39
Hebr. tot al wat de voeten vermenighvuldight.
margenoot40
D. uwe persoonen. Siet Genes. 12. vers 5.
margenootc
Ond. 19.2. ende 20.7. 1.Petr. 1.16.
margenoot41
Uyt de redenen die Godt hier gebruyckt, om sijnen volcke de voorgemelde wetten in te scherpen, blijckt dat de ceremoniale reynigheyt is geweest eene aenwijsinge, ende aenleydinge tot de ware geestelicke heylighmakinge, die voornemelick betracht moet worden. Godt neemt sijne redenen, I. van sijne nature, die geestelick ende volkomen heyligh is. II. van het eynde, waer toe hy de Israëliten verkoren ende beroepen hadde, ’t welck was hare heylighmakinge na den lichame, ende na den geeste. III. van de weldaet, die hy hen bewees, hen geleyt hebbende uyt Egypten, om hen te brengen in ’t beloofde lant: beteeckenende daer mede, dat hy hen oock uyt het geestelick Egypten verlossen wilde, op datse hem hier kennen ende dienen, ende hier na in het Hemelsche Canaan eeuwelick met hem leven souden.
margenoot42
D. reyniget u van alle besmettinge des lichaems, ende des geestes, ende volbrenght de heylighmakinge, D. de ware vernieuwinge des levens in de vreese Godts, 2.Corinth. 7.1.
margenoot43
Siet Gen. 17. op ’t vers 7.
margenoot44
Of, vveest dan heyligh, vvant ick heyligh ben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken