Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Een gebodt Godts van alle onreyne menschen uyt het leger te doen, vers 1, etc. het welcke wort na gekomen, 4. Wetten van het weder geven der dingen, die men yemant ontvreemt hadde, 5. van de geheylighde dingen, datse den Priesteren toe quamen, 9. van de jaloersheyt eens mans over de eerbaerheyt sijns wijfs, ende de ceremonien, hier in te onderhouden, 11. Met verklaringe der selver, 27. Het besluyt deser wet, 29.

1

ENde de HEERE sprack tot Mose, seggende:

2

Gebiedt den kinderen Israëls, dat sy uyt het leger Ga naar margenoota wech senden alle melaetsche, ende alle Ga naar margenootb Ga naar margenoot1 vloeijende; ende alle die onreyn zijn van Ga naar margenootc eenen Ga naar margenoot2 dooden:

3

Ga naar margenoot3 Van den man tot de vrouwe toe, sult ghyse wech senden; tot buyten het leger sult ghyse wech senden: op dat Ga naar margenoot4 sy niet en Ga naar margenoot5 verontreynigen Ga naar margenoot6 hare legeren, Ga naar margenoot7 in welcker midden ick woone.

4

Ende de kinderen Israëls deden alsoo, ende sondense tot buyten het leger: gelijck de HEERE tot Mose gesproken hadde, alsoo deden de kinderen Israëls.

5

Voorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:

6

Ga naar margenootd Spreeckt tot de kinderen Israëls, Wanneer een man ofte vrouwe yet van eenige Ga naar margenoot8 menschelicke sonden gedaen sullen hebben, overtreden hebbende door overtredinge tegen den HEERE; soo is die selve Ga naar margenoot9 ziele schuldigh:

7

Ende sy sullen hare sonde, welcke sy gedaen hebben, Ga naar margenoot10 belijden: daer na sal Ga naar margenoot11 hy sijne Ga naar margenoot12 schult weder uyt keeren, Ga naar margenoote na de hooftsomme daer van, ende Ga naar margenoot13 der selver vijfde deel sal hy daer boven toe doen: ende sal het dien geven, aen den welcken hy hem verschuldight heeft.

8

Maer soo Ga naar margenoot14 die man geenen losser en sal hebben, om de schult aen hem weder uyt te keeren, sal die schult, dewelcke den HEERE weder uyt gekeert wort, des Priesters zijn: behalven den ram der versoeninge, met den welcken hy voor hem versoeninge doen sal.

9

Desgelijcks sal alle Ga naar margenoot15 heffinge van alle geheylighde dingen der kinderen Israëls, dewelcke sy tot den Priester brengen, Ga naar margenoot16 sijne zijn.

10

Ga naar margenootf Ende een yeders geheylighde dingen sullen sijne zijn: wat yemant den Priester sal gegeven hebben, sal sijne zijn.

11

Wijders sprack de HEERE tot Mose, seggende:

12

Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende seght tot hen: Wanneer van Ga naar margenoot17 yemant

[Folio 61r\Jaloersheyt.]
[fol. 61r\Jaloersheyt.]

sijne huysvrouwe Ga naar margenoot18 sal afgeweken zijn, ende door overtredinge tegen hem overtreden sal hebben:

13

Dat een man by haer Ga naar margenoot19 door byligginge des zaets sal gelegen hebben, ende het voor den oogen hares mans sal verborgen zijn, ende sy haer verheelt sal hebben, zijnde nochtans Ga naar margenoot20 onreyn geworden: ende geen getuyge tegen haer en is, ende sy niet betrapt en is:

14

Ende Ga naar margenoot21 de yvergeest over hem gekomen is, dat hy yvert over sijne huysvrouwe, dewijle sy onreyn geworden is: ofte dat over hem de yvergeest gekomen is, dat hy over sijne huysvrouwe yvert, hoewelse niet onreyn geworden is.

15

Dan sal die man sijne huysvrouwe tot den Priester brengen, ende sal haer offerhande voor haer mede brengen, een tiende deel van Ga naar margenoot22 een Epha gersten meels: hy en sal Ga naar margenoot23 geen olie daer op gieten, nochte wieroock daer op leggen, dewijle het een spijs-offer der yveringen is, een spijs-offer der gedachtenisse, dat de ongerechtigheyt in gedachtenisse brenght.

16

Ende de Priester salse doen naderen, hy salse stellen Ga naar margenoot24 voor het aengesicht des HEEREN.

17

Ende de Priester sal Ga naar margenoot25 heyligh water in een aerden vat nemen: ende van het stof, het welcke op den vloer des Tabernakels is, sal de Priester nemen, ende in het water doen.

18

Daer na sal de Priester de vrouwe voor ’t aengesicht des HEEREN stellen, ende Ga naar margenoot26 sal het hooft van de vrouwe ontblooten, ende sal het spijs-offer der gedachtenisse op hare handen leggen, het welcke het spijs-offer der yveringen is: ende in de hant des Priesters sal dat Ga naar margenoot27 bitter water zijn, ’t welcke Ga naar margenoot28 den vloeck mede brenght.

19

Ende de Priester sal haer Ga naar margenoot29 be-eedigen, ende sal tot die vrouwe seggen, Indien niemant by u gelegen heeft, ende indien ghy Ga naar margenoot30 onder uwen man zijnde niet afgeweken en zijt tot onreynigheyt: zijt Ga naar margenoot31 vry van dit bitter water, het welcke den vloeck mede brenght:

20

Maer soo ghy onder uwen man zijnde, afgeweken zijt, ende soo ghy onreyn geworden zijt: dat een man Ga naar margenoot32 by u gelegen heeft, behalven uwen man;

21

(Dan sal de Priester die vrouwe met den eedt Ga naar margenoot33 der vervloeckinge be-eedigen, ende de Priester sal tot de vrouwe seggen:) de HEERE sette u Ga naar margenoot34 tot eenen vloeck, ende tot eenen eedt, in het midden uwes volcks: mits dat de HEERE uwe heupe vervallende, ende uwen buyck swellende make;

22

Dat dit selve water, het welcke de vervloeckinge mede brenght, in u ingewant in gae, om den buyck te doen swellen, ende de heupe te doen vervallen: dan sal die vrouwe seggen, Ga naar margenoot35 Amen, Amen.[kolom]

23

Daer na sal de Priester dese selve vloecken in een Ga naar margenoot36 cedelken schrijven: ende hy sal ’t met het bitter water Ga naar margenoot37 uyt doen.

24

Ende hy sal die vrouwe dat bitter water, t welcke de vervloeckinge mede brenght, te drincken geven, dat het water, het welcke Ga naar margenoot38 de vervloeckinge mede brenght, in haer Ga naar margenoot39 tot bitterheden in gae.

25

Ende de Priester sal uyt de hant van die vrouwe het spijs-offer der yveringen nemen, ende hy sal dat selve spijs-offer voor het aengesicht des HEEREN bewegen, ende sal dat op den altaer offeren.

26

De Priester sal oock van dat spijs-offer, Ga naar margenoot40 des selven gedenck-offer een hant vol grijpen, ende sal het op den altaer aensteken: ende daer na sal hy dat water die vrouwe te drincken geven.

27

Als hy haer nu dat water sal te drincken gegeven hebben, het sal geschieden, indien sy onreyn geworden is, ende tegen haren man door overtredinge sal overtreden hebben, dat Ga naar margenoot41 het water, het welcke vervloeckinge mede brenght, tot bitterheyt in haer ingaen sal, ende haer buyck swellen, ende hare heupe vervallen sal: ende die vrouwe sal in het midden hares volcks Ga naar margenoot42 tot eenen vloeck zijn.

28

Doch indien de vrouwe niet onreyn geworden en is, maer reyn is: soo sal sy vry zijn, ende sal Ga naar margenoot43 met zade bezadight worden.

29

Dat is de wet der yveringen: als eene vrouwe onder haren man zijnde, sal afgeweken, ende onreyn geworden zijn:

30

Ofte als over eenen man de yvergeest sal gekomen zijn, ende hy over sijne huysvrouwe sal ge-yvert hebben: dat hy de vrouwe Ga naar margenoot44 voor het aengesicht des HEEREN stelle, ende de Priester aen haer dese gantsche wet volbrenge.

31

Ende de man sal van de ongerechtigheyt Ga naar margenoot45 onschuldigh zijn: maer die selve vrouwe sal hare Ga naar margenoot46 ongerechtigheyt dragen.

margenoota
Levit. 13.3, 46.
margenootb
Levit. 15.2.
margenoot1
Vergl. Lev. 15. vers 2.
margenootc
Levit. 21.1.
margenoot2
Hebr. ziele. Siet Lev. 19. op vers 28.
margenoot3
D. het zy man ofte vrouwe.
margenoot4
T.w. de andere Israëliten.
margenoot5
T.w. mits eenige sulcke onreyne onder hen te laten woonen.
margenoot6
Daer waren (na de meyninge van sommige) drie legeren: ’t leger des Heeren, het welcke was de Tabernakel: het leger der Leviten: het leger der Israëliten. De melaetsche wierden uyt allen gesloten, de vloeijende uyt de twee eerste.
margenoot7
D. die ick door mijne genade by blijve door mijne speciale voorsichtigheyt beware, ende bescherme, mitsgaders door mijnen geest, ende woort regeere, ende ter eeuwiger saligheyt geleyde. Vergl. Lev. 26.11, 12. met de aenteeck. en Ezech. c. 37. vers 28. 2.Cor. 6.16.
margenootd
Levit. 6.1, 3.
margenoot8
Hebr. sonden des menschen. Verstaet de sonde die de menschen begaen uyt menschelicke swackheyt, voort komende uyt de aenklevende verdorventheyt der nature. Vergl. Lev. 5. versen 2, 3. ende wort dese vergrijpinge gestelt tegen de sonde, die uyt moetwille geschiet, en met opgehevener hant, ond. cap. 15. vers 30. ofte, verstaet de sonde die geschiet na de wijse der menschen, die van nature seer tot de sonde genegen zijn. Anders, sonden des menschen, D. tegen eenigh mensche, ofte den naesten, begaen.
margenoot9
D. persoon. siet Genes. 12. op vers 5.
margenoot10
T.w. voor den Priester, als die de offerhande doen moeste, ende het goet van des Heeren wege mochte aentrecken, geenen losser voor handen zijnde, vers 8. ende vergel. Lev. 5.5. 6, 10, 11, 12, 13.
margenoot11
T.w. de schuldige.
margenoot12
D. het gene dat hy sijnen naesten ontvreemt heeft; daer mede hy hem schuldigh heeft gemaeckt.
margenoote
Levit. 6.5.
margenoot13
T.w. om daer mede te vergelden de schade, die de eygenaer geleden heeft, zijnde berooft geweest van ’t gebruyck sijns goets.
margenoot14
T.w. aen den welcken het onrecht geschiet is, zijnde doot, ofte geenen bloetvrient, nochte erfgenaem, nochte yemant anders hebbende, die het goet soude mogen aenslaen, ende die men het selve soude weder geven. In sulcken gevalle, quam het goet den Heere, ende in sijne plaetse den Priester toe.
margenoot15
Dit woort is hier niet in ’t bysonder genomen, gestelt zijnde tegen beweegh-offer, als Exod. 29.27. maer in het gemeyn voor de dingen die van yemant den Priester gegeven, ende alsoo Gode toegeheylight worden, ende daer na niet en mogen tot eenigh ander gebruyck besteet worden, dan gelijck bevolen is. Alsoo Exod. cap. 25. vers 2. Numer. 15.19. Nehem. 10.39.
margenoot16
Namelick, des Priesters, alsoo in het volgende vers. Siet Levit. cap. 6. op vers 16.
margenootf
Levit. 10.12.
margenoot17
Hebr. man, man, als boven 4.19. etc.
margenoot18
T.w. na het vermoeden, ende nadencken hares mans, die haer beschuldigt, den bant des houwelicks door overspel gebroken te hebben, ende daer over met jaloersheyt soo bevangen is, dat hy hem niet en kan in sijn gemoedt gerust stellen.
margenoot19
Siet dese selve maniere van spreken Levit. 15.18. ende 19.20.
margenoot20
Te weten, door overspel.
margenoot21
Hebr. de geest der yveringe, ende soo in het volgende. Verstaet de beweginge der jalousie eenes mans, over de eerbaerheyt sijnes wijfs, hebbende quaet vermoeden van deselve. Het woordeken geest beteeckent dickwils de affecten, ende bewegingen waer door de menschen, tot eenige, ofte sonden, ende swackheden, ofte deughden, ende goede wercken, inwendelick genegen zijn, ofte oock uyterlick gedreven worden. siet Ies. 19.14. Hos. 4.12. 1.Cor. 4. vers 21. Galat. 6.1. 2.Tim. 1.7.
margenoot22
Siet Exod. 16. vers 36.
margenoot23
De reden is, na sommiger meyninge, Om dat de olie was een teecken der genade ende geestlicker gaven, ende de wieroock, een teecken der aengename, ende lieflicke reucke, welcke beyde in dese gelegentheyt niet en pasten.
margenoot24
Dat is, voor den Tabernakel, in den welcken was de Arke, als een teecken van Godts tegenwoordigheyt. Siet Levit. 1. op vers 3.
margenoot25
T.w. dat uyt het heylige waschvat genomen wert, staende by den brand-offer altaer, waer in het water was, het welcke in den heyligen Godtsdienst gebruyckt moeste worden. siet Exod. 30. vers 18. ende 40.30.
margenoot26
Dit geschiedde, I. om te verklaren, dat de vrouwe vry, ende haers selfs was, hebbende de macht, om eenen eedt te doen: gelijck daer en tegen de deckinge haers hoofts een teecken is, dat sy staet onder de macht hares mans, 1.Corint. 11.5, 10. II. op datse bequamelick gesien, ende onderkent mochte worden, ende alsoo hare woorden, ende gebeerden van de geheele vergaderinge te beter mochten waer genomen worden. III. op datse te meer schaemte ende vreese soude hebben yet anders dan de rechte waerheyt te verklaren, als staende ontdeckt voor het aenschijn Godts, ende de gantsche vergaderinge.
margenoot27
Het wort soo genaemt, om dat de vrouwe met eene sware vervloeckinge hares selfs haer selven vele bittere smerten toe brachte, indiense schuldigh was. siet versen 24, 27. Vergelijckt Exod. 32.20.
margenoot28
D. de straffe Godts gemelt vers 22. siet oock onder vers 24.
margenoot29
D. hy sal haer met eede doen verklaren, of sy overspel gedaen heeft, of niet. And. besweeren.
margenoot30
And. in de stede uwes mans, D. met hem in de plaetse uwes mans gelegen hebbende, alsoo versen 20, 29.
margenoot31
D. onschuldigh, ende onstrafbaer, soo dat dit water u niet en sal beschadigen.
margenoot32
Siet van de Hebreeusche maniere van spreken Levit. 18.20, 23. ende 20.15.
margenoot33
De Heere heeft dese wet driesins willen bevestight hebben: I. Met eenen eedt der vervloeckinge, die van de beschuldighde vrouwe gedaen moeste zijn, in dit vers, ende het volgende: II. Met het beschrijven deses handels, het welcke door den Priester geschieden moeste, hoewel alsoo, dat het briefken ofte pargament in het water gedopt ende afgespoelt wert, vers 23. III. Met het bitter water (in het welcke den geschreven vloeck als ingespoelt was) in te drincken, het welcke de vrouwen oock doen moesten, vers 24.
margenoot34
D. tot een formulier des vloecks, ende des valschen eedts, dat andere menschen u sullen nemen tot een exempel van een vervloeckt persoon, die niet alleen sulcke sonde begaen heeft, maer oock met eenen solemneelen eedt stoutelick heeft geloochent.
margenoot35
Amen is een woort, het welcke de Hebreen gebruycken, I. in het toestemmen van eenige saken, Deut. 27. versen 15, 16. Nehem. 8.7. Apoc. 5.14. II. in het bevestigen, ende versekeren van eenigh verhael, Matth. 5.18. ende 6.2. etc. III. in het wenschen van eenigh goet, Ier. 11.5. ende 28.6. Apoc. 22.20. IIII. in ’t aennemen ende verwachten van eenigh quaet, dat gedreyght wort, als hier. Het wort somtijts verdobbelt om de beteeckeninge te vermeerderen, ende te verstercken: als hier, ende Psalm 89.53. Ioan. 3. versen 3, 11. ende 5.19. etc. Het woort beteeckent eygentlick: het zy waer, ofte, het is waer, ofte, het geschiede alsoo.
margenoot36
Of, briefken.
margenoot37
Ofte, uytwisschen, afwisschen.
margenoot38
Siet boven op vers 18.
margenoot39
D. op datse de bittere straffe Godts krijge, soose schuldigh is.
margenoot40
Verstaet een deel des selven offers, het welcke moeste aengesteken worden. Vergel. Levit. 2.2. ende de aenteeckeninge.
margenoot41
Dit water en hadde dese werckinge niet uyt sijne natuerlicke kracht, maer uyt de ordinantie des Heeren, die door ’t selve, als door een teecken, ofte sijn rechtveerdigh oordeel uytvoerde tegen de schuldige, ofte sijne beloftenisse, aen de onnoosele.
margenoot42
Siet boven op vers 21.
margenoot43
D. sal vruchtbaer zijn.
margenoot44
Siet boven op vers 16.
margenoot45
D. of schoon de man op een quaet vermoeden sijne huysvrouwe beschuldight heeft, soo en sal hy nochtans daerom niet gestraft worden: ofte, de man dit gedaen hebbende, sal onschuldigh zijn aen het overspel sijner huysvrouwe, daer hy anders soude schuldigh zijn, indien hy door de vingeren sage.
margenoot46
Siet Levit. 5. op vers 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken