Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxiij. Capittel.

Mose zegent de twaelf stammen Israëls voor sijnen doot, ende voorseyt wat elcken stam wedervaren sal.

1

DIt nu is de Ga naar margenoot1 zegen, met welcken Mose, de Ga naar margenoot2 man Godts, de kinderen Israëls gezegent heeft: voor sijnen doot.

2

Hy seyde dan; Ga naar margenoot3 De HEERE is van Sinai gekomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verschenen van ’t geberghte Ga naar margenoot4 Paran, ende is aengekomen met tien duysenden der Ga naar margenoot5 heyligen: tot sijne rechter hant was eene Ga naar margenoot6 vyerige wet aen Ga naar margenoot7 hen.

3

Immers bemint hy de Ga naar margenoot8 volcken, alle sijne heyligen zijn Ga naar margenoot9 in uwe hant: Ga naar margenoot10 sy sullen [kolom] in ’t midden tusschen uwe voeten geset worden, een yeder sal Ga naar margenoot11 ontfangen van uwe woorden.

4

Mose heeft ons de wet geboden: eene Ga naar margenoot12 erffenisse van Ga naar margenoot13 Iacobs gemeynte.

5

Ende hy was Ga naar margenoot14 Koningh in Ga naar margenoot15 Ieschurun: als de Hoofden des volcks sich vergaderen, met samen de stammen Israels.

6

Dat Ruben leve, ende niet en sterve: ende dat sijne lieden Ga naar margenoot16 [van] getale zijn.

7

Ende Ga naar margenoot17 dit is van Iuda, dat Ga naar margenoot18 hy seyde; Ga naar margenoot19 Hoort, HEERE, de stemme van Iuda, ende Ga naar margenoot20 brenght hem weder tot sijn volck: Ga naar margenoot21 sijne handen moeten hem genoeghsaem zijn, ende zijt ghy [hem] eene hulpe Ga naar margenoot22 tegen sijne vyanden.

8

Ende van Levi seyde hy; Ga naar margenoot23 Uwe Tummim ende uwe Urim zijn aen den man, uwen Ga naar margenoot24 gunstgenoot: dien ghy Ga naar margenoot25 versocht hebt in Massa, met welcken ghy getwist hebt aen de wateren van Meriba.

9

Ga naar margenoot26 Die tot sijnen vader, ende tot sijne moeder seyde; Ick Ga naar margenoot27 sie hem niet, ende die sijne broederen niet en kende, ende sijne sonen niet en Ga naar margenoot28 achtede: want sy onderhielden u woort, ende bewaerden u verbont.

10

Sy sullen Iacob uwe rechten leeren, ende Israël uwe wet: Ga naar margenoot29 sy sullen reuckwerck voor uwen Ga naar margenoot30 neuse leggen, ende dat gantsch Ga naar margenoot31 verteert sal worden, op uwen Ga naar margenoot32 altaer.

11

Zegent, HEERE, sijn Ga naar margenoot33 vermogen, ende laet u het werck sijner handen wel bevallen: Ga naar margenoot34 verslaet de lendenen der gener, die tegens hem opstaen, ende hem haten, Ga naar margenoot35 dat sy niet weder opstaen.

12

Ende van Benjamin seyde hy; De Ga naar margenoot36 beminde des HEEREN, hy sal seker Ga naar margenoot37 by hem woonen: hy sal hem den gantschen dagh Ga naar margenoot38 overdecken, ende Ga naar margenoot39 tusschen sijne schouderen sal hy woonen.

13

Ende van Ioseph seyde hy; Ga naar margenoota Sijn lant zy gezegent van den HEERE, van het Ga naar margenoot40 uytnemenste des hemels, van den dauw, ende van de Ga naar margenoot41 diepte, die beneden is liggende:

14

Ende van de Ga naar margenoot42 uytnemenste inkomsten der sonne, ende van de uytnemenste voortsettinge der Ga naar margenoot43 mane.

15

Ende van’t Ga naar margenoot44 voorneemste der Ga naar margenoot45 oude bergen, ende van het uytnemenste der eeuwiger heuvelen:

16

Ende van het uytnemenste der aerde, ende harer volheyt, Ga naar margenoot46 ende [van] de goetgunstigheyt des genen, Ga naar margenoot47 die in het braembosch woonde: kome [de zegeninge] op het hooft Ga naar margenoot48 Iosephs, ende op den schedel des Ga naar margenootb Ga naar margenoot49 afgesonderden van sijne broederen.

17

Hy heeft de heerlickheyt des Ga naar margenoot50 eerstgeborenen sijnes osses, ende sijne hoornen zijn hoornen des Ga naar margenoot51 eenhoorns; met deselve sal

[Folio 92r\Mose sterft. Godt begraeft hem.]
[fol. 92r\Mose sterft. Godt begraeft hem.]

hy de volcken te samen stooten tot aen de eynden Ga naar margenoot52 des lants: Ga naar margenoot53 Dese nu zijn de tien duysenden van Ga naar margenoot54 Ephraim, ende dese zijn de duysenden van Manasse.

18

Ende van Zebulon seyde hy; Verheught u, Zebulon, over uwen Ga naar margenoot55 uyttocht: ende Issaschar, over uwe Ga naar margenoot56 hutten.

19

Ga naar margenoot57 Sy sullen de volcken tot den bergh roepen; daer sullen sy offerhanden Ga naar margenoot58 der gerechtigheyt offeren: want sy sullen den Ga naar margenoot59 overvloet der zeen zuygen, ende de Ga naar margenoot60 bedeckte verborgene dingen des Ga naar margenoot61 zants.

20

Ende van Gad seyde hy: Ga naar margenoot62 Gezegent zy, Ga naar margenoot63 die Gad ruymte maeckt: hy woont als een Ga naar margenoot64 oude leeuw, ende verscheurt den arm, jaoock den schedel.

21

Ende Ga naar margenoot65 hy heeft sich van ’t eerste voorsien; om dat hy aldaer [in] het deel des wetgevers bedeckt was: daerom quam hy met de Hoofden des volcks, hy verrichtte de gerechtigheyt des HEEREN, ende sijne gerichten met Israël.

22

Ende van Dan seyde hy, Dan is een jonge Ga naar margenoot66 leeuw: hy sal [als] uyt Ga naar margenoot67 Basan voortspringen.

23

Ende van Naphtali seyde hy; O Naphtali, zijt verzadight van de Ga naar margenoot68 goetgunstigheyt, ende vol van den zegen des HEEREN: besitt erflick het Ga naar margenoot69 Westen, ende het Zuyden.

24

Ende van Aser seyde hy; Aser zy gezegent Ga naar margenoot70 met sonen: hy zy sijnen broederen aengenaem, ende Ga naar margenoot71 doppe sijnen voet in olie.

25

Ga naar margenoot72 Yser ende koper sal Ga naar margenoot73 [onder] uwe schoe zijn: ende uwe Ga naar margenoot74 sterckte gelijck uwe dagen.

26

Ga naar margenoot75 Niemant is’er gelijck Godt, O Ieschurun: die Ga naar margenoot76 op den hemel vaert tot uwe hulpe, ende Ga naar margenoot77 met sijne hoogheyt op de Ga naar margenoot78 bovenste wolcken.

27

Ga naar margenoot79 De eeuwige Godt zy u Ga naar margenoot80 eene wooninge; ende van onder, Ga naar margenoot81 eeuwige armen: ende hy verdrijve den vyant voor u aengesichte, ende segge; Verdelght.

28

Ga naar margenootc Israël dan sal seker alleen woonen, [ende] Ga naar margenoot82 Iacobs ooge sal zijn op een lant van koorn, ende most: ja sijn hemel sal van dauwe druypen.

29

Welgelucksaligh zijt ghy, O Israël! wie is u gelijck? ghy zijt een volck verlost [kolom] door den HEERE, Ga naar margenoot83 den schildt uwer hulpe, ende die een Ga naar margenoot84 sweert is uwer hoogheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u Ga naar margenoot85 geveynsdelick onderwerpen, ende ghy sult op Ga naar margenoot86 hare hooghten treden.

margenoot1
Siet Genes. 27. op vers 4.
margenoot2
D. de Propheet, sprekende door ingeven des H. Geests, 2.Petr. 1.21. siet wijders van desen tytel Iudic. 13. op vers 6.
margenoot3
Mose schijnt hier Godes openbaringen, by sijnen tijt aen Israël gedaen, te vergelijcken by den gangh der sonne, die her voor breeckt, allenghskens ende by trappen rijst, ende meerder licht geeft, tot dat sy ten laetsten het klaer middaghs-licht voort brenge. Alsoo heeft de Heere eerst sijne wet gegeven op den bergh Sinai, Exod. capp. 19. 20. Daer na heeft hy water uyt de rotze gegeven, ende aen het geberghte Seïr, ofte, der Edomiten, de metalen slange, (zijnde neffens het Man voorbeelden Christi) doen oprichten, Numer. capp. 20. 21. Ioan. 3.14. 1.Cor. 10.4. Ten laetsten heeft hy door Mose in der Moabiten lant, sijne wet seer heerlick verklaert, dat Prophetisch liedt, ende desen zegen, voor sijn volck geopenbaert: als in dit gantsche boeck te sien is. Vergelijckt Habak. cap. 3. versen 3, 4, etc.
margenoot4
Van Seïr ende Paran, siet Genes. 14. op vers 6. ende boven cap. 1. vers 1.
margenoot5
Hebr. der heyligheyt. Verstaet, de millioenen der H. Engelen, welcker hooft de Sone Godts is. siet Actor. 7.53. Gal. 3.19. ende vergel. Psalm 68.18. Dan. 7.10, etc.
margenoot6
Hebr. vyer der wet. Verstaet dat groote vyer, uyt welckes midden de wet tot den volcke uitgesproken wert. siet boven 4. versen 11, 12, 33, 36. ende 5.22, 23, 24, 25, 26. ende Exod. 19.16, 18. And. hadden sy (T.w. de heylige Engelen) een vyer der wet.
margenoot7
Den Israëliten.
margenoot8
Verstaet, de stammen Israëls: als Iudic. 5. vers 14. ende onder vers 19, etc.
margenoot9
D. ghy aenschouwt, besorght, ende bewaertse. Moses spreeckt hier Godt aen.
margenoot10
And. laetse, etc. T.w. als discipelen aen de voeten hares meesters. siet 2.Reg. 2. op vers 3. ende 4. op vers 38. Actor. 22.3.
margenoot11
’t Gene hem tot onderwijs ende saligheyt moge strecken.
margenoot12
Die Godes volck soo lief ende dierbaer moet zijn, als eenen mensche sijn erfdeel is.
margenoot13
De gemeynte, die van Iacob afkomstigh is.
margenoot14
Wettens gevende, ende ’t volck regeerende, als een Koningh. Oock wort het woort Koningh, voor een Vorst ofte Prins genomen, Ierem. c. 19. vers 3. ende 46.25. siet de aenteeck. aldaer.
margenoot15
Siet boven 32. op vers 15.
margenoot16
Of, datse [niet] weynigh van getale zijn, D. groot van getal. And. hoewel sijne lieden weynigh van getale zijn.
margenoot17
D. dit is de zegen van Iuda: waer onder Simeon mede begrepen is, als hebbende sijn lant onder Iuda verspreyt, ende met hem ten oorloge uyttreckende. Siet Iosu. cap. 19. vers 3. Iudic. cap. 1. vers 3. 1.Chron. 4.24.
margenoot18
Namel. Mose, ende soo in ’t volgende.
margenoot19
Als sy u bidden om victorie.
margenoot20
Maeckt, dat hy overwinne, ende behouden weder tot den sijnen kome.
margenoot21
Geeft hem genoeghsame kracht, om tegens sijne vyanden te bestaen.
margenoot22
Hebr. van, D. die hem bystae, ende redde van sijne vyanden.
margenoot23
Mose spreeckt hier, gelijck oock in de volgende verssen, Godt aen. Van Urim ende Tummim, siet Exod. 28.30.
margenoot24
T.w. den Hoogenpriester, die een man Godts, ende in Godes gunste was. And. uwen welbeminden, uwen weldadigen, goetgunstigen, goedertierenen.
margenoot25
Siet de historie Num. cap. 20.
margenoot26
Namel. Levi.
margenoot27
Dat is, ick verschoonse, ofte spaerse niet: wanneer Godt my sulcks gebiedt. Dit siet op de historie Exod. 32.26, etc.
margenoot28
Hebr. kende.
margenoot29
T.w. de Levitische Priesteren, Exod. 40.27.
margenoot30
Menschelick van Godt gesproken, D. voor u, die ghy op eene bysondere wijse tegenwoordigh zijt by de Arke des verbonts, die in’t alderheylighste was, achter welckes voorhangh de reuck-altaer stont.
margenoot31
Met vyer, als brand-offeren, ende eenige andere offeren.
margenoot32
Des brand-offers.
margenoot33
Of, sijn heyr, D. heyren: alsoo de Leviten in hun ordens tot verscheydene diensten onderscheyden waren. Siet Num. cap. 4.
margenoot34
Of, verwondt, doorsteeckt, D. verbreeckt hare kracht. Vergel. Psalm 18.39.
margenoot35
And. soo haest als sy opstaen.
margenoot36
Dit siet op de teedere liefde Iacobs tot Benjamin, tot dewelcke Iacob sonder twijfel van Godt gedreven was. Siet daer van Gen. 42.36, 38. ende 43.6, 14. ende 44.20, 22, 29, etc.
margenoot37
By den HEERE: gelijck Benjamin eertijts by sijnen vader Iacob.
margenoot38
Of, beschutten.
margenoot39
Tusschen Benjamins schouderen sal de HEERE woonen: D. in Ierusalem, de hooftstadt sijner besittinge. Alsoo wort Ierusalem vergeleken by het hooft, staende tusschen de schouderen, ende Benjamins lant, by’t lichaem.
margenoota
Genes. 49.25.
margenoot40
Verstaet, de uytnemenste vruchten, die door den regen der lucht voort komen ende wassen. Siet Genes. 49.25.
margenoot41
D. de diepe wateren. Siet Genes. 49. op vers 25.
margenoot42
Hebr. van het uytnemenste der inkomsten van de sonne. ende soo in ’t volgende: D. de schoonste vruchten, die door de warmte der sonne voort komen ende rijpen.
margenoot43
Die de mane in verscheyden maenden is voort settende ofte voort stootende, door dien sy het aerdtrijck bevochtight.
margenoot44
Hebr. van het hooft, D. het principaelste, voorneemste, als Exod. 30.23. Verstaet, de schoone gesonde kruyden, boomvruchten, wijnstocken, de schoone olijf, ende vijghboomen, die seer lieflick op de bergen ende heuvelen voort komen.
margenoot45
Hebr. bergen der oudtheyt: ende alsoo, heuvelen der eeuwigheyt, D. die van ’t begin der werelt geweest zijn. Siet Genes. 49.26.
margenoot46
Ofte, ende [dit door] de goetgunstigheyt Godes: zijnde de fonteyne deses zegens.
margenoot47
Die Mose in ’t bosch verscheen, Exod. 3.2.
margenoot48
D. Iosephs nakomelingen.
margenootb
Genes. 49.26.
margenoot49
Siet Gen. 48. vers 22. ende 49. op vers 26.
margenoot50
D. hy is schoon, sterck ende wacker, als de eerstgeborene van eenen sijner ossen.
margenoot51
Siet Num. 23.22. ende 24.8. De gelijckenisse van hoornen, wort dickwils in de Schrifture gebruyckt, om te beteeckenen, macht, sterckte, ende bescherminge, heerlickheyt, eere, weerdigheyt, hooghmoedt, verhooginge: item, vastigheyt, ende duersaemheyt eenes dinghs. Siet 1.Sam. 2. vers 1. 2.Sam. 22.3. Iob 16.15. Psalm 22.22. ende 75.5, 6, 11. ende 89.18, 25. ende 92.11. ende 112.9. ende 132.17. ende 148.14. Ierem. 48.25. Thren. 2. versen 3, 17. Ezech. 29.21. ende 34.21. Mich. 4.13. Luce 1.69, etc.
margenoot52
Of, der aerde.
margenoot53
D. dese hoornen van Ioseph beduyden, etc.
margenoot54
Ephraim wort grooter gereeckent, om dat het recht der eerstgeboorte op hem was over gebracht van Iacob. Siet Genes. c. 48. versen 14, 17, 18, 19.
margenoot55
D. van wegen uwen zeevaert, ende trafijcke, waer door ghy rijckdom bekomen sult. siet Genes. c. 49. vers 13. Ios. 19. vers 11. Matt. 4.15.
margenoot56
D. over uwen veehandel, waer toe de hutten dienden. siet Genes. 4. vers 20. ende vergel. Gen. 49. versen 14, 15.
margenoot57
D. sy sullen, door Godes zegen verweckt zijnde, yveren, om de andere stammen met haer exempel, als verre van daer woonende, te noodigen, ende op te wecken, om mede na den bergh Zion te gaen, tot den Godtsdienst. Sommige verstaen oock, dat sy door het middel der zeevaert de Heydenen souden noodigen tot de ware religie.
margenoot58
D. wettelicke offerhanden, ofte, danck-offeren, die sy na recht schuldigh zijn.
margenoot59
D. die waeren ende rijckdommen, die over zee gebracht worden.
margenoot60
Verstaet allerley kostelickheden, als gout, edel gesteenten, etc. die men pleeght op te sluyten ende te verbergen: dese worden (als men seyt) over zee ende lant gevoert.
margenoot61
Dat is, der zee, welckers oeveren ende gront vol zants zijn: ofte, de kostelickheden, die gemeenlick op den gront in de zee seer overvloedigh, vermits schipbreucken, verborgen zijn, ende somtijts aen den oever worden uytgeworpen, of andersins gevischt ende opgehaelt.
margenoot62
D. gelooft, gepresen. siet Gen. 14. op vers 20.
margenoot63
Namel. Godt, die den Gaditen, als sy mede van de Ammoniten benauwt waren, ruymte gaf door Iephte den Gileaditer. siet Iudic. cap. 11. ende vergel. Gen. 49.19. Psalm 4.2, etc.
margenoot64
Moedigh, ende onvertsaeght, uyt sijn leger, als een leeuw, her voor tredende, om sijne vyanden onder te brengen. siet de vervullinge, 1.Chron. 5.19, 20, 21, 22.
margenoot65
Hy sagh in ’t begin eene bequame woonplaetse voor sich uyt, of, van ’t eerste, Dat is, van de eerste plaetse die hem voor quam, te weten, Gilead. Numer. 32.1, etc. dewelcke oock van den wetgever Mose hen toegestaen is, Num. 32.33, etc. ende aldaer lieten de Gaditen, volgens hare presentatie, ende Mosis consent, hare vrouwen, kinderen ende vee onder Godts beschuttinge in sekere vaste steden, gaende gewapent voor aen met de andere Israëliten, om Godts oordeel tegen de Canaaniten uyt te voeren. siet Num. 32.16, 17, etc. ende boven 3.16, 18, 19, 20.
margenoot66
Wacker ende hertigh tegen de vyanden.
margenoot67
Hier uyt wort afgenomen, dat aldaer vele ende stercke leeuwen geweest zijn. Vergel. Iud. 14.5. van Basan siet bov. 32. op vers 14.
margenoot68
Van gaven, die uyt de gunste ende den zegen des Heeren voort komen.
margenoot69
Hebr. de zee, om dat de middellantsche zee Canaan ten Westen gelegen was. siet Gen. 12. op vers 8.
margenoot70
And. boven de [andere] sonen, D. sijne broederen: ofte, gezegent, D. gedanckt ende geroemt, van [d’andere] sonen. als die van de vruchtbaerheyt sijns lants genieten sullen.
margenoot71
Vergel. Gen. 49.20. Iob 29.6.
margenoot72
Hebr. yser ende koper [zy] uwe schoe. De sin is, In u aerdrijck, onder uwe voeten, sal yser ende koper zijn. Vergel. bov. 8.9. And. uwe grendel sal yser ende koper zijn: D. u lant sal als met ysere ende kopere grendelen gesloten ende bewaert zijn.
margenoot73
And. uwe besluytinge zijn. Verstaende het geberghte waer in dese metalen souden gevonden worden.
margenoot74
And. vermaertheyt. De sin is, Soo lange ghy een volck sult zijn, sult ghy sterck, machtigh, ofte, vermaert van wegen uwe sterckte ofte vermogen zijn, uwe ouderdom sal zijn als uwe jeught.
margenoot75
Of, daer is niemant, gelijck de Godt van Ieschurun. Siet van Ieschurun boven 32. vers 15.
margenoot76
D. op de lucht, van waer hy sijn volck hulpe toeschickt tegens hare vyanden, die hy van daer met schrickelick onweder van hagel, blicksem ende donder slaet ende verderft. Siet eene heerlicke verklaringe Psalm 18. van vers 7, tot vers 20.
margenoot77
D. met sijne hooge ende heerlicke werckingen.
margenoot78
Ofte, dunste, die in het opperste deel der lucht voort gebracht worden.
margenoot79
Het Hebreeusch woort, van schepselen gebruyckt, beteeckent, dat in voortijden, van oudts, ofte van het begin der werelt geweest is, als boven vers 15. maer van Godt gebruyckt, beteeckent het oock eeuwigheyt, ofte, die voor alle tijden geweest is. Hebr. Godt der eeuwigheyt.
margenoot80
D. als eene verhevene plaetse, daer in ghy stil ende seker mooght leven.
margenoot81
Hebr. armen der eeuwigheyt, D. de eeuwige almachtigheyt Godts salse beneden op aerden helpen ende beschutten.
margenootc
Ierem. 23.6. ende 33.16.
margenoot82
D. Iacobs nakomelingen sullen in vrede woonen, met hare oogen de vruchtbaerheyt hares lants mogen aenschouwen, ende daer inne haren lust scheppen. And. Iacobs fonteyne, D. een durende oorspronck ende vloedt alles zegens, zy onder het volck Israëls, dat uyt Iacob gesproten is, etc.
margenoot83
Of, u schildt der hulpe, D. u helpende schildt: gelijck Ps. 2. vers 6. den bergh mijner heyligheyt, Dat is, mijnen heyligen bergh.
margenoot84
Die voor u vecht, om u te verhoogen.
margenoot85
Sullen gedwongen worden sich u te onderwerpen, al hoewel sy ’t van herten niet sullen meynen. siet 2.Sam. 22. op vers 45. Psalm 18.45. ende vergel. Psalm 66.3. ende 81.16.
margenoot86
Siet boven cap. 32. op vers 13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken