Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxij. Capittel.

Het Godtlicke liedt, waer in seer heerlick geroemt worden, soo Godt selve, als sijne overgroote weldaden aen Israël, vers 1, tot 5. ende vers 7, tot 15. daer tegen seer heftighlick gescholden hare grouwelicke ondanckbaerheyt, 5, 6, 15, etc. Godts toorn ende toekomstige straffen voorgestelt, 19. sonder nochtans de afgodische grouwelen van sijns volcks vyanden te verschoonen, 31. waer op dan Godt sijn volck wederom troostet, belovende dat hy sich aen sijne ende hare afgodische vyanden wreken, sijne Kercke met sich versoenen, verheugen, ende oock onder den Heydenen uytbreyden sal, 36. Mose dit liedt uytgesproken hebbende, vermaentse wederom tot betrachtinge van Godts woort tot haren besten, 44. ende ontfanght ten selven dage bevel, van het lant Canaan op eenen bergh te sien, ende aldaer te sterven, 48.

1

NEyght de ooren, Ga naar margenoot1 ghy hemel, ende ick sal spreken: ende Ga naar margenoot2 d’aerde hoore de redenen mijnes monts.

2

Mijne leere Ga naar margenoot3 druppe als een regen, mijn reden vloeije als een dauw: als een stofregen op de gras-scheutkens, ende als Ga naar margenoot4 droppelen op het kruyt.

3

Want ick sal den naem des HEEREN Ga naar margenoot5 uytroepen: Ga naar margenoot6 geeft onsen Godt grootheyt.

4

Hy is de Ga naar margenoot7 rotzsteen, wiens werck volkomen is; want alle Ga naar margenoot8 sijne wegen zijn gerichte: Godt is waerheyt, ende en is geen onrecht, rechtveerdigh ende recht is hy.

5

Ga naar margenoot9 Hy heeft’et tegens Ga naar margenoot10 hem verdorven, ’t en zijn Ga naar margenoot11 sijne kinderen niet, de schantvlecke is hare: het is een verkeert ende verdraeyt geslachte.

6

Sult ghy dit den HEERE vergelden, ghy dwaes ende onwijs volck? is hy niet uwe vader, die u Ga naar margenoot12 verkregen, die u gemaeckt, ende u bevestight heeft?

7

Gedenckt aen de dagen van Ga naar margenoot13 oudts, merckt op de jaren Ga naar margenoot14 van elck geslachte: vraeght uwen vader, die sal het u bekent maken; uwe oude, ende sy sullen het u seggen.

8

Doe de Alderhooghste den volcken de

[Folio 91r\Het Godtlick liedt Mosis.]
[fol. 91r\Het Godtlick liedt Mosis.]

erffenissen uytdeylde, doe hy Ga naar margenoot15 Adams kinderen van een scheydde; heeft hy de lantpalen der volcken gestelt Ga naar margenoot16 na het getal der kinderen Israëls.

9

Want Ga naar margenoot17 des HEEREN deel is sijn volck: Ga naar margenoot18 Iacob is het snoer sijner erve.

10

Hy vondt hem in een lant der woestijne, ende Ga naar margenoot19 in eene woeste huylende wildernisse: hy voerde hem rontomme, hy onderwees hem, hy bewaerde hem, als Ga naar margenoot20 sijnen oogen-appel.

11

Gelijck een arent Ga naar margenoot21 sijn nest opweckt, over sijne jongen sweeft, sijne vleugelen uytbreydt, Ga naar margenoot22 neemtse ende draeghtse op sijne vlercken:

12

[Soo] leydde Ga naar margenoot23 hem de HEERE alleen: ende daer en was geen vreemt Godt met hem.

13

Hy dede hem rijden op de Ga naar margenoot24 hooghten der aerde, dat hy ate de inkomsten des velts: ende hy deed’hem Ga naar margenoot25 honigh zuygen uyt de steenrotze, ende olie uyt de Ga naar margenoot26 keije der rotze:

14

Boter van koeijen, ende melck van kleyn vee, met het vette der lammeren, ende der rammen, die Ga naar margenoot27 in Basan weyden, ende der bocken, met het vette der Ga naar margenoot28 nieren, van terwe: ende het druyven bloet, Ga naar margenoot29 reynen wijn, hebt ghy gedroncken.

15

Als nu Ga naar margenoot30 Ieschurun vet wert, soo Ga naar margenoot31 sloegh hy achter uyt; (ghy zijt vet, ghy zijt dick, [ja met vet] overdeckt geworden) ende hy liet Godt varen, Ga naar margenoot32 die hem gemaeckt heeft, ende versmaedde den rotzsteen sijnes heyls.

16

Sy hebben hem tot Ga naar margenoot33 yver verweckt door vreemde [goden:] door grouwelen hebben sy hem tot toorn verweckt.

17

Sy hebben den Ga naar margenoot34 duyvelen geoffert, niet Gode; den goden, die sy niet en kenden: nieuwe, die Ga naar margenoot35 van na by gekomen waren, voor dewelcke uwe vaders niet geschrickt en hebben.

18

Den rotzsteen, die u Ga naar margenoot36 gegenereert heeft, hebt ghy vergeten: ende ghy hebt in vergetenis gestelt den Godt, die u gebaert heeft.

19

Als het de HEERE sagh, soo versmaedde hyse: uyt Ga naar margenoot37 toornigheyt tegen sijne sonen ende sijne dochteren.

20

Ende hy seyde; Ick sal mijn Ga naar margenoot38 aengesicht van hen verbergen, ick sal sien, welck haerlieder Ga naar margenoot39 eynde sal wesen: want sy zijn een Ga naar margenoot40 gantsch verkeert geslachte, kinderen, in welcken geene Ga naar margenoot41 trouwe en is.

21

Ga naar margenoota Sy hebben my tot yver verweckt Ga naar margenoot42 door ’t gene dat geen Godt en is; sy hebben my tot toorn verweckt door hare ydelheden: Ick dan salse tot yver verwecken door die gene, die Ga naar margenoot43 geen volck en zijn, door een dwaes volck, sal ickse tot toorn verwecken.

22

Want Ga naar margenootb een Ga naar margenoot44 vyer is aengesteken in mijnen toorn, ende sal bernen Ga naar margenoot45 tot in de onderste helle: ende sal het lant met sijne inkomste verteeren, ende de gronden der bergen Ga naar margenoot46 in vlamme setten.[kolom]

23

Ick sal Ga naar margenoot47 quaden over hen hoopen: mijne Ga naar margenoot48 pijlen sal ick op hen verschieten.

24

Uytgeteert sullense zijn van honger, op gegeten van den Ga naar margenoot49 carbonckel, ende bitter verderf: ende ick sal de tanden der beesten onder hen schicken, met vyerigh fenijn van slangen des Ga naar margenoot50 stofs.

25

Van buyten sal ’t sweert Ga naar margenoot51 berooven, ende uyt de binnenkameren de verschrickinge: oock den jongelingh, oock de jonge dochter, het zuygende kint met den Ga naar margenoot52 grijsen man.

26

Ick seyde; In alle hoecken soud’ickse Ga naar margenoot53 verstroijen; ick soud’hare gedachtenisse van onder de menschen doen ophouden:

27

’t En ware, dat ick de Ga naar margenoot54 toornigheyt des vyants Ga naar margenoot55 schroomde, dat niet hare tegenpartijen sich Ga naar margenoot56 vreemt mochten houden: datse niet mochten seggen; Ga naar margenoot57 Onse hant is hooge geweest, de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.

28

Want Ga naar margenoot58 sy zijn een volck, dat door Ga naar margenoot59 raetslagen verloren gaet, ende daer en is geen verstant in hen.

29

O dat sy wijs waren! sy Ga naar margenoot60 souden dit vernemen: sy souden op haer Ga naar margenoot61 eynde mercken.

30

Hoe soude een Ga naar margenoot62 eenige Ga naar margenoot63 duysent jagen, ende twee tien duysent doen vluchten, het en ware, dat haerlieder Ga naar margenoot64 rotzsteen haer verkocht, ende de HEERE haer Ga naar margenoot65 overgelevert hadde.

31

Want Ga naar margenoot66 haer Ga naar margenoot67 rotzsteen en is niet gelijck onse Ga naar margenoot68 rotzsteen: Ga naar margenoot69 selfs onse vyanden Richters zijnde.

32

Want haer wijnstock is Ga naar margenoot70 uyt de wijnstock van Sodom, ende uyt de velden van Gomorra: hare wijndruyven zijn Ga naar margenoot71 vergiftige wijndruyven, sy hebben bittere besyen.

33

Haer wijn is vyerigh draken fenijn: ende een wreet adderen vergift.

34

Ga naar margenoot72 Is dat niet by my opgesloten? verzegelt in mijne schatten?

35

Ga naar margenootc Mijne is de wrake, ende de vergeldinge, ten tijde als haerlieder voet sal wanckelen: want de dagh hares onderganghs is na by, ende de dingen, Ga naar margenoot73 die hen sullen gebeuren, haesten.

36

Want de HEERE sal sijnen volcke recht doen, ende het sal hem over sijne knechten Ga naar margenoot74 berouwen: want hy sal sien, dat de Ga naar margenoot75 hant is wech gegaen, ende de Ga naar margenoot76 beslotene ende verlatene niets en is.

37

Dan sal hy seggen; Waer zijn Ga naar margenoot77 hare goden? de rotzsteen, op welcken sy betrouwden?

38

Ga naar margenoot78 Welcker slacht-offeren vette sy aten, welcker dranck-offers wijn sy droncken: datse opstaen ende u helpen, datter Ga naar margenoot79 verberginge voor u zy.

39

Siet nu, dat ick, ick, DIE ben, ende Ga naar margenootd geen Godt met my: ick Ga naar margenoote doode ende make levendigh, ick Ga naar margenoot80 verslae end ick heele; ende daer is niemant, die uyt mijner hant redde.

[Folio 91v\Mose zegent de twaelf--stammen.]
[fol. 91v\Mose zegent de twaelf--stammen.]

40

Want Ga naar margenoot81 ick sal mijne hant na den hemel opheffen: ende ick sal seggen; Ga naar margenoot82 Ick leve in eeuwigheyt.

41

Indien ick mijn Ga naar margenoot83 glintzerende sweert wette, ende mijne hant ten gerichte grijpt; soo sal ick de wrake op mijne tegenpartijen doen weder keeren, ende mijnen hateren vergelden.

42

Ick sal mijne Ga naar margenoot84 pijlen droncken maken van bloet, ende mijn sweert sal vleesch eten: van het bloet des verslagenen, ende des Ga naar margenoot85 gevangenen, Ga naar margenoot86 van den hoofde af, sullender wraken des vyants zijn.

43

Ga naar margenootf Ga naar margenoot87 Iuychet ghy Heydenen [met] Ga naar margenoot88 sijn volck; want hy sal het bloet sijner Ga naar margenoot89 knechten wreken: ende hy sal de wrake op sijnen tegenpartijen doen weder keeren, ende Ga naar margenoot90 versoenen sijn lant [ende] sijn volck.

44

Ende Mose quam, ende sprack alle de woorden deses liedts voor de ooren des volcks: hy ende Ga naar margenoot91 Hosea, de sone van Nun.

45

Als nu Mose ge-eyndight hadde alle die woorden tot gantsch Israël te spreken;

46

Soo seyde hy tot hen; Settet u herte op alle de woorden, die ick heden onder u-lieden betuyge, dat ghyse uwen kinderen gebieden sult, dat sy waer nemen te doen alle de woorden deser wet.

47

Want dat en is geen Ga naar margenoot92 vergeefs woort voor u-lieden, maer het is u leven: ende door dit selve woort sult ghy de dagen verlengen op het lant, daer ghy over de Iordane na toe gaet, om dat te erven.

48

Daer na sprack de HEERE tot Mose, op dien selven dagh, seggende:

49

Ga naar margenootg Klimt op den bergh Abarim (dese is de bergh Nebo, die in den lande Moabs is, die Ga naar margenoot93 tegen over Iericho is) ende siet het lant Canaan, dat ick den kinderen Israëls tot eene besittinge geven sal.

50

Ende sterft op dien bergh, daer ghy henen opklimmen sult, ende wort Ga naar margenoot94 vergadert tot uwe volcken: gelijck als uwe Ga naar margenooth broeder Aaron sterf op den bergh Hor, ende wert tot sijne volcken vergadert.

51

Om dat ghylieden u tegen my Ga naar margenooti vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israëls, aen het twistwater te Kades in de woestijne Zin: om dat ghy my niet Ga naar margenoot95 geheylight en hebt in ’t midden der kinderen Israëls.

52

Want van tegen over sult ghy dat lant sien, maer daer henen niet in komen, in ’t lant dat ick den kinderen Israëls geven sal.

margenoot1
Sulcke aensprake der onvernuftige schepselen diende tot Israëls overtuyginge ende beschaminge. Vergel. boven c. 4. op vers 26.
margenoot2
Ofte, ghy aerde, hoort.
margenoot3
Of, sal druppen, D. ick sal eene leere voorstellen, die soo dienstigh ende heylsaem sal zijn voor de menschen, als de dauw ende regen is voor het kruyt. Vergel. Ezech. c. 21. vers 2. Amos cap. 7. vers 16. Mich. 2.6, etc.
margenoot4
Ofte, een dichten regen.
margenoot5
Hebr. roepen, D. openbaerlick verkondigen. Anders, aenroepen.
margenoot6
D. schrijft hem toe de majesteyt ende grootmogentheyt die hy heeft, ende roemt hem van wegen deselve. Siet bov. 9.26. ende 11.2.
margenoot7
D. vast ende onbeweeghlick, een gewisse toevlucht ende bescherminge voor den sijnen. Alsoo onder vers 31.
margenoot8
Al sijn doen, sijne gantsche regeeringe, is vergeselschapt met gerechtigheyt, streckende tot behoudenisse der vromen, ende straffe der boosen.
margenoot9
Namel. Israël.
margenoot10
Namel. den HEERE.
margenoot11
Te weten, die het alsoo verdorven ende soo schandelick gemaeckt hebben. Anders, haer gebreck en is niet sijner kinderen, Dat is, betaemt den genen niet, die sijne kinderen genaemt worden, dewijl ’t niet uyt swackheyt maer uyt moetwille, ende een onboetveerdigh herte voort komt.
margenoot12
Ofte, gekocht.
margenoot13
Hebr. der eeuwe, ofte, eeuwigheyt: Dat is, gedenckt aen alles, wat van ’t begin der werelt in Godts Kercke gebeurt is. Siet Ierem. 2. op vers 20.
margenoot14
Hebr. van geslachte ende geslachte, D. van alle geslachten, ofte, elcken geslachte. Siet 1.Reg. 8. op vers 39.
margenoot15
And. des menschen kinderen.
margenoot16
Alsoo, te weten, dat hy allen stammen ende nakomelingen van Israël hare wooningen ende besittingen heeft verordineert ende toegeleyt. Vergel. boven 3. versen 12, 13, etc. Ios. c. 13. versen 14.15, etc. Act. 17.26. De sin is, Dat Godt in sijnen raet ende regeeringe sijn ooge bysonderlick op sijn volck heeft gehadt.
margenoot17
D. den HEERE seer lief, als den menschen haer erfdeel pleeght te zijn.
margenoot18
D. ’t volck Israëls, van Iacob afkomstigh, is Gode soo na ende weert, als menschen haer erfdeel, dat men met snoeren plach af te meten ende uyt te deylen. siet boven 3. op vers 4.
margenoot19
Hebr. in eene woestheyt des huylens der eensaemheyt, of, wildernisse.
margenoot20
Als menschen haren oogen-appel, die seer teeder is, neerstighlick plegen te bewaren. Siet Ps. 17.8. Zach. 2.8. Vergel. Prov. 7.2.
margenoot21
D. sijne nest-kieckens, of, jonghskens met eenigh geluyt wacker maeckt, om haer te verstaen te geven, dat hyse aen het vliegen wil brengen.
margenoot22
Hebr. neemt het ende draeght het, te weten, elck jonghsken.
margenoot23
Israël, ofte, Iacob.
margenoot24
D. hy verhooghde hem seer heerlick, ende gaf hem de hooghste ende vaste steden in. siet boven 1.28. Vergel. met c. 2. vers 36. en Num. 21.25, 32. Alsoo ond. 33.29.
margenoot25
Want het beloofde lant vloeyde van honigh, Exod. c. 3. versen 8, 17. oock in bosschen, 1.Sam. cap. 14. ende holen van steenklippen, na der bijen aert, Psalm 81.17.
margenoot26
Vergel. bov. 8.15.
margenoot27
Hebr. kinderen van Basan. siet Num. 32. vers 33. en op vers 34. ende elders dickwils, alwaer Basan (gelegen aen de oostzijde van de Iordane) verklaert wort geweest te zijn eene seer vette landouwe.
margenoot28
D. met sonderlingh dicke ende geswollene terwe-koornkens, die ten aensien van hare gedaente, gelegentheyt in ’t vette, ende swellinge, met de nieren vergeleken worden.
margenoot29
Ofte, rooden, wijnigen.
margenoot30
Verst. het volck Israëls, dat hier Ieschurun genoemt wort, om dat sy recht behoorden te zijn, ende oprecht, ofte, recht uyt in Godes wegen te wandelen, als daer toe van hem geroepen zijnde, ende dewijle by haer alleen was den regel van ware gerechtigheyt: maer alsoo ’t verre van daer geweest was, ende in het toekomende soude zijn, wort hier desen tytel, de rechte, ofte, die recht geworden is, hen verwijts wijse gegeven: die andersins een treflick eeren-tytel was, als ond. 33.5, 26.
margenoot31
Als dertele kalvers, of moetwillige peerden, D. hy wert rebel tegen Godt.
margenoot32
Hebr. sijnen maker. siet Iob 4. op vers 17.
margenoot33
Siet bov. 4. op vers 24.
margenoot34
D. den afgoden door welcken de duyvelen gedient worden. Vergel. 1.Cor. 10.20. ’t Hebr. woort beteeckent verwoesters: alsoo de duyvelen met recht genoemt worden, gelijck de Engel des afgronts de verderver genoemt wort, Apoc. 9.11.
margenoot35
D. nieuwlicks, of, onlanghs opgekomen waren.
margenoot36
D. Godt, die als vader ende moeder over u is, hebbende u tot sijne kinderen gemaeckt, ende met vaderlicke ende moederlicke affectie gehandelt.
margenoot37
Hebr. toorn sijner sonen, ende sijner dochteren, D. daer mede hy tegens hen vertoornt was. Vergel. Ierem. 7.29. Ioël 3.19. Obad. vers 10, etc. And. dien sijne sonen ende sijne dochteren verweckt hadden.
margenoot38
Siet bov. 31. op vers 17.
margenoot39
Hebr. laetste, uyterste, achterste. alsoo onder vers 29. D. wat hen ten laetsten wedervaren sal, hoe hen dit bekomen sal. Vergel. Psalm 37. op vers 37. Prov. 14.12. ende 16.25. met d’aent.
margenoot40
Hebr. geslachte der verkeertheden.
margenoot41
D. die geen geloof noch woort houden, die ontrouw ende meyneedigh zijn.
margenoota
Rom. 10.19.
margenoot42
D. door d’afgoden. siet 1.Cor. 8.4, 5. ende 10.19.
margenoot43
Verst. de Heydenen, die Godt soude bekeeren, ende roepen tot sijner kennisse ende gemeenschap, in plaetse der Ioden. Siet Rom. 9.25. ende 10.19, etc.
margenootb
Ierem. 15.14.
margenoot44
D. grouwelicke plagen, van verwoestinge, krijgh, honger, pestilentie, etc. als volght. Vergel. bov. 4. op vers 24. Siet Iob 22. op vers 20.
margenoot45
Hebr. tot de helle van ’t onderste, ofte, der benedenheyt toe, D. tot in de plaetse der graven, diep in de aerde, die alsoo sal worden verwoest ende verdorven, datse in lange geene vruchten sal voort brengen. Siet wijders van het Hebreeusch woort Scheol, Genes. 37. op vers 35.
margenoot46
Hebr. vlammen.
margenoot47
D. plagen, ongelucken, die hier door Godts pijlen, ende vers 22. door het vyer verstaen worden.
margenoot48
D. alle mijne plagen, die de Schrifture dickwils Godts pijlen noemt, om datse van hem worden toegesonden, ende gewisse ende diep treffen. alsoo ond. vers 42.
margenoot49
D. vyerigh geswel, hebbende den name van eene vyerige kole.
margenoot50
Die het stof der aerden eten, Gen. 3. vers 14.
margenoot51
Den eenen van den anderen, sonder verschooninge, als volght.
margenoot52
Hebr. man der grijsheyt, of, graeuwigheyt.
margenoot53
Ofte, verdoen: uyt hoecken soud’ickse halen, hoeck uyt hoeck in soud’ickse jagen. Siet het vervolgh deses verskens vers 28.
margenoot54
Of, terginge.
margenoot55
Menschelick van Godt gesproken: De sin is, ’t En ware, dat ick sulcks na liete om de eere mijns naems, op dat die onder de Heydenen niet gelastert en worde.
margenoot56
T.w. alsoo, datse niet souden willen weten, dat ick het gedaen hadde om Israëls grouwelicke sonden, maer dat sy door hulpe harer afgoden Israël alsoo hadden vermeestert ende uytgeroeyt.
margenoot57
D. wy hebben door onse macht de overhant over Israël bekomen: ’t En is Godts werck niet.
margenoot58
De Israëliten.
margenoot59
Door eygenen quaden raet sich selven in ’t verderf stort.
margenoot60
Ofte, dat sy dit verstonden! dat sy op haer eynde merckten!
margenoot61
Siet bov. vers 20.
margenoot62
T.w. der vyanden.
margenoot63
Der Israëliten. Anders, een [der Israëliten] soude duysent [vyanden] verjagen, etc. ’t en ware, etc.
margenoot64
D. Godt, als boven.
margenoot65
Ofte, besloten hadde, T.w. in der vyanden hant.
margenoot66
T.w. der vyanden.
margenoot67
D. afgoden, op welcken sy sich, als op eenen rotze verlaten.
margenoot68
Onse Godt, op welcken wy ons verlaten, als op eene rotze.
margenoot69
Ofte, laet onse vyanden selfs richters zijn, D. sy moeten het selfs bekennen, als bevindende door d’ervarentheyt, dat hare afgoden gantsch geene macht en hebben om te wreken of te straffen, gelijck de Godt Israëls sijne macht aen sijn volck, ende de vyanden van dien in het openbaer betoont, aen beyden sijne rechtveerdigheyt bewijsende.
margenoot70
Als of hy daer uyt gesproten ware: Dat is, sy zijn van gelijcken aert ende wercken, als die van Sodom ende Gomorra. Een seer schoon ende vruchtbaer lant, maer gantsch godtloose inwoonders: Ofte, dit siet op den wijn, die de afgoden geoffert wert. siet vers 38.
margenoot71
Hebr. wijndruyven des vergifts. And. der galle, D. galachtigh.
margenoot72
D. ick weet het alles seer wel, ende hebbe de wrake (waer van in ’t volgende) vastelick besloten, maer sal de executie opschorten tot den tijt, dien ick in mijnen verborgenen raet daer toe bestemt hebbe. Vergel. Iob 33. vers 16. Psalm 56. op vers 9.
margenootc
Rom. 12.19. Hebr. 10.30. 1.Petr. 2.23.
margenoot73
And. die hen bereyt zijn.
margenoot74
Siet Genes. 6. op vers 6.
margenoot75
Dat is, alle macht, alle vermogen sijnes volcks.
margenoot76
Ofte, datter geen beslotene noch verlatene zy. Dit schijnt een spreeckwoort geweest te zijn, beteeckenende de uyterste benauwtheyt ende verwoestinge. Vergel. 1.Reg. 14.10. ende 21.21. ende insonderheyt 2.Reg. 14.26. De sin is, Dat het oock selfs met die gedaen was, beyde die sich in de steden versteken ende verberght hadden, op hope van te ontkomen, ofte van yemanden door medelijden, ofte gunste, opgesloten, ofte in gevangenisse bewaert waren, ende die in ’t ruyme velt wech gelaten, ofte gevlucht waren, meynende dat men op hen niet meer en soude dencken, dat sy al van den vyant schenen verlaten ende vergeten te zijn. Wanneer soodanige mede opgesocht ende achterhaelt worden, ofte datter sulcke bykans geene zijn, dat is een teecken datter qualick yemant ontkomt, of gespaert wort. Als’t soo verre gekomen is, dan, wil de Heere seggen, sal Godt van den hemel hulpe ende verlossinge senden.
margenoot77
T.w. der vyanden.
margenoot78
And. dewelcke ’t vette van hare slacht-offeren aten, [ende] den wijn van hare dranck-offers droncken.
margenoot79
Ofte, eene schuylplaetse: ofte, datter beschuttinge over u zy.
margenootd
Boven 4.35. Iesa. 45.5, 18, 22.
margenoote
1.Sam. 2.6.
margenoot80
Of, verwonde, doorsteke.
margenoot81
D. ick sal sweeren: Godt spreeckt alsoo menschelicker wijse. Dese maniere van doen was in het eedtsweeren gebruyckelick. siet Gen. 14. op vers 22.
margenoot82
Sweerende by my selven. siet Hebr. cap. 6. vers 13.
margenoot83
Hebr. den blicksem, ofte, blick, glinster mijns sweerts.
margenoot84
Siet boven op vers 23.
margenoot85
Hebr. der gevangenisse.
margenoot86
D. van boven af, beginnende van den hoofde. And. van het begin af sullen de wraken, of, wrekingen des vyants zijn: D. ick sal alles, wat de vyanden van den beginne af misdaen hebben, te samen wreken.
margenootf
Rom. 15.10.
margenoot87
Siet Rom. 15. vers 10.
margenoot88
Verstaet, de Ioden.
margenoot89
Vergel. Apoc. 19. vers 2.
margenoot90
T.w. met sich selven, uyt genade, om des Messiae wille.
margenoot91
D. Iosua.
margenoot92
Ofte, ydel. De sin is, Dit woort is soo ydel ofte slecht niet, dat het u de pijne niet weert en soude zijn op ’t hooghste dat selve te behertigen.
margenootg
Num. 27.12.
margenoot93
Of, in’t gesichte van Iericho.
margenoot94
Siet Gen. 15. op vers 15.
margenooth
Num. 27.13. ende 33.38.
margenooti
Num. 20.12.
margenoot95
Dat is, ghy hebt sulck vertrouwen te dier tijt op my niet gehadt, ende tot mijner eere voor den volcke in ’t openbaer vertoont, als u betaemde. siet wijders Levit. 10. op vers 3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken