Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Om dat Achan van het verbannene hadde genomen, soo ontsteeckt de toorn des Heeren tegen Israël, vers 1, etc. Iosua schickt eenigh volck na Ai, 2 daer werden ses en dertigh Israëliten geslagen, 5. Iosua ende de Oudtste van Israël zijn hier over seer verbaest geworden, ende vernederen haer voor den Heere, 6. die hem de oorsake deser nederlage openbaert, 11. Ende hy beveelt hem den man, die het verbannene goet gestolen hadde, door lotinge uyt te vinden, 14. ende hem met al het sijne te verbranden, 15. Achan wort bevonden de schuldige man te zijn, 16. Hij ende alle de sijne worden gesteenight, ende verbrant, 24.

1

MAer Ga naar margenoot1 de kinderen Israëls overtraden door overtredinge met Ga naar margenoot2 het verbannene: Ga naar margenoota want Ga naar margenoot3 Achan de sone Charmi, des soons Ga naar margenoot4 Zabdi, des soons Zerah, uyt de stamme Iuda, nam van Ga naar margenoot5 ’t verbannene: doe ontstack de toorn des HEEREN Ga naar margenoot6 tegen de kinderen Israëls.

2

Als Iosua mannen sond van Iericho na Ga naar margenoot7 Ai, die by Beth-aven leyt, aen ’t Oosten van Beth-el, soo sprack hy tot hen, seggende, Treckt opwaerts, ende bespiedt het lant: Die mannen nu trocken op, ende bespiedden Ai.

3

Daer na keerden sy weder na Iosua, ende seyden tot hem, Dat het gantsche volck niet op en trecke, datter ontrent twee duysent mannen, ofte ontrent drie duysent mannen optrecken, om Ai te slaen: en vermoeyt daer henen al het volck niet, want sy zijn weynige.

4

Alsoo trocken derwaerts op van den volcke ontrent drie duysent man: dewelcke vloden voor het aengesichte der mannen van Ai.

5

Ende de mannen van Ai sloegen van deselve ontrent ses ende dertigh man, ende vervolghdense [van] voor de poorte tot Ga naar margenoot8 Schebarim toe, ende sloegense in een afgangh: Doe versmolt het herte des volcks, ende het wert tot water.

6

Doe Ga naar margenoot9 verscheurde Iosua sijne kleederen, ende viel op sijn aengesichte ter aerde, voor de Arke des HEEREN, tot den avont toe, hy, ende de Oudtste Israëls; Ga naar margenoot10 ende sy wierpen stof op haer hooft.

[Folio 95r\Achans diefstal gestraft.]
[fol. 95r\Achans diefstal gestraft.]

7

Ende Iosua seyde, Ach Heere HEERE, waerom Ga naar margenoot11 hebt ghy dit volck door de Iordane oyt doen gaen, om ons te geven in de hant der Ga naar margenoot12 Amoriten, om ons te verderven? Och dat wy doch te vreden geweest ende gebleven waren aen gene zijde der Iordane!

8

Ga naar margenoot13 Och Heere! wat sal ick seggen, nademael dat Israël voor het aengesichte sijner vyanden den necke gekeert heeft?

9

Als het de Canaaniten, ende alle inwoonders des lants hooren sullen, soo sullen sy ons omcingelen, ende onsen name uytroeijen van der aerde: Ga naar margenoot14 Wat sult ghy dan uwen grooten name doen?

10

Doe seyde de HEERE tot Iosua, Staet op: waerom Ga naar margenoot15 light ghy dus neder op u aengesichte?

11

Ga naar margenoot16 Israël heeft gesondight, ende hebben oock Ga naar margenoot17 mijn verbont, het welck ick haer geboden hadde, overtreden: ende oock hebben sy van Ga naar margenoot18 het verbannene genomen, ende oock Ga naar margenoot19 gestolen, ende oock Ga naar margenoot20 gelogen, ende hebben het oock onder hare gereetschap geleyt.

12

Daerom en sullen de kinderen Israëls niet kunnen bestaen voor het aengesichte harer vyanden, sy sullen den necke voor het aengesichte harer vyanden keeren, want Ga naar margenoot21 sy zijn in den ban: Ick en sal voortaen niet meer met u-lieden zijn, ’t en zy dat ghy Ga naar margenoot22 den ban uyt het midden van u-lieden verdelget:

13

Staet op, Ga naar margenoot23 heylight het volck, ende seght: Heylight u tegen morgen: want alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Daer is een ban in het midden van u, Israël, ghy en sult niet kunnen bestaen voor ’t aengesichte uwer vyanden, tot dat ghy den ban wech doet uyt het midden van u.

14

Ghy sult dan in den morgenstont aenkomen na uwe stammen: ende het sal geschieden, de stamme welcke de HEERE Ga naar margenoot24 geraeckt sal hebben, die sal aenkomen na de geslachten, ende welck geslachte de HEERE geraeckt sal hebben, dat sal aenkomen by Ga naar margenoot25 huysgesinnen, ende welck huysgesin de HEERE geraeckt sal hebben, dat sal aenkomen Ga naar margenoot26 man voor man.

15

Ende het sal geschieden, die geraeckt sal worden Ga naar margenoot27 met den ban, die sal Ga naar margenoot28 met den vyere verbrant worden, hy, ende al wat hy heeft: om dat hy ’t verbont des HEEREN overtreden heeft, ende om dat hy Ga naar margenoot29 dwaesheyt in Israël gedaen heeft.

16

Doe maeckte hem Iosua des morgens vroegh op, ende dede Israël aenkomen na sijne stammen: ende de stamme Iuda wiert geraeckt.

17

Als hy Ga naar margenoot30 het geslachte Iuda dede aenkomen, soo raeckte hy het geslachte Zarchi: Doe hy het geslachte Zarchi dede aenkomen Ga naar margenoot31 man voor man, soo wert Zabdi geraeckt:

18

Des welcken huysgesin als hy dede aenkomen man voor man, soo wert Achan geraeckt, de sone Charmi, des soons Zabdi, des soons Zerah, uyt de stamme Iuda.

19

Doe seyde Iosua tot Achan, mijn sone, Ga naar margenoot32 Geeft doch den HEERE, den Godt Israëls, de eere, ende doet voor hem belijdenisse: ende geeft my doch te kennen wat ghy gedaen hebt, en verberght het voor my niet.

20

Achan nu antwoordde Iosua, ende seyde: Voorwaer ick hebbe tegens den HEERE, den Godt Israëls, gesondight, ende hebbe Ga naar margenoot33 alsoo ende alsoo gedaen.

21

Want ick sagh onder den roof een Ga naar margenoot34 schoon cierlick Ga naar margenoot35 Babylonisch overkleet, ende Ga naar margenoot36 twee hondert sikelen silvers, ende eene [kolom] goudene Ga naar margenoot37 tonge, welcker gewichte was vijftigh sikelen, ende ick kreegh lust daer toe, ende ick namse: ende siet sy zijn verborgen in de aerde in het midden mijner tente, ende het silver Ga naar margenoot38 daer onder.

22

Doe sondt Iosua boden henen, die tot de tente liepen: ende siet, Ga naar margenoot39 het lagh verborgen in sijne tente, ende het silver daer onder.

23

Sy dan namen die dingen uyt het midden der tente, ende sy brachtense tot Iosua, ende tot alle de kinderen Israëls: ende sy storttense uyt Ga naar margenoot40 voor het aengesichte des HEEREN.

24

Doe nam Iosua, ende gantsch Israël met hem, Achan Ga naar margenoot41 den sone Zerah, ende het silver, ende het cierlick overkleet, ende de goudene tonge, ende sijne sonen, ende sijne dochteren, ende sijne ossen, ende sijne ezelen, ende sijn vee, ende sijne tente, ende alles wat hy hadde: ende voerdense na Ga naar margenoot42 het dal Achor.

25

Ende Iosua seyde, Hoe hebt ghy ons Ga naar margenoot43 beroert? de HEERE sal u beroeren te desen dage: ende gantsch Israël steenighde Ga naar margenoot44 hem met steenen, ende sy verbranddense met vyere, ende sy overwierpense met steenen.

26

Ende sy richtten over hem eenen grooten steenhoop, zijnde tot op desen dagh: alsoo keerde sich de HEERE van de hittigheyt sijnes toorns: daerom Ga naar margenoot45 noemde men den name dier plaetse Ga naar margenoot46 Het dal van Achor, tot desen dagh toe.

margenoot1
Verst. een van de kinderen Israëls, T.w. Achan. Vergel. Iudic. 12 op vers 7.
margenoot2
D. tegen de wet Godes de verbannene dingen aengaende.
margenoota
Iosu. 22.20. 1.Chron. 2.7.
margenoot3
Hy wort 1.Chro. c. 2. vers 7. Achar, D. verstoorder genoemt.
margenoot4
Hy wort oock Simri genoemt, 1.Chron. 2.6.
margenoot5
Siet bov. cap. 6. versen 18, 19.
margenoot6
Om de sonde eenes mans vertoornt sich Godt over de gantsche gemeynte der Israëliten. siet Iosu. 22.20.
margenoot7
Ai lagh op eenen bergh, drie mijlen van Iericho westwaert, in dat deel des lants Canaan, het welck de stamme Benjamin is te deele gevallen. Daer is noch een ander Ai geweest in de stamme Gads, het welck de Ammoniten hadden ingenomen, daer Ieremias tegen propheteert, c. 49. vers 3.
margenoot8
Dese plaetse is eerst alsoo genoemt, na dese nederlage der Israeliten, Schebarim beteeckent brekingen, of, verbrekingen, om dat der Israëliten leger daer gebroken ende van een gehouwen is.
margenoot9
Tot een teecken van groote droeffenisse ende benauwtheyt des herten. siet Gen. 37.29.
margenoot10
Dit plechten de Israëliten te doen tot een teecken van droeffenisse ende verbaestheyt, 1.Sam. 4.12. 2.Sam. 13.19. Ione. 3.6. Mich. 1.10.
margenoot11
Hebr. passeerende doen passeeren. Hier schijnt Iosua door menschelicke swackheyt, van wegen de geledene schade, wat ter zijden af te treden.
margenoot12
Verst. hier onder alle de seven volckeren, die het lant den Israëliten van Godt belooft, besaten.
margenoot13
Hebr. in my Heere. Siet Genes. 43. op vers 20.
margenoot14
Als of hy seyde, Hoe sult ghy uwen grooten ende heerlicken name behouden, als de Canaaniten sullen seggen, dat ghy nu de macht niet meer en hebt om ons te beschermen, ende haer te dempen, gelijck ghy voor desen meermaels gedaen hebt.
margenoot15
Hebr. eygl. zijt ghy neder vallende.
margenoot16
D. een onder de Israëliten, T.w. Achan.
margenoot17
D. mijn gebodt, daer toe sy haer in het verbont verplichtt hebben, om het selve te onderhouden. siet bov. 6.18.
margenoot18
T.w. ’t welck ick bevolen hebbe dat men soude verbannen, c. 6. vers 18.
margenoot19
T.w. het gene dat men hadde behooren te brengen in de schatkamer des Heeren, bov. 6.19.
margenoot20
And. geloochent, ontkent.
margenoot21
D. sy zijn in de straffe gevallen, die ick over dese verbannene volckeren soude hebben komen laten, dewijle sy haer aen het verbannene vergrepen hebben.
margenoot22
D. den genen die verdient heeft verbannen te zijn, om dat hy sich aen het verbannene vergrepen heeft. alsoo oock onder vers 13.
margenoot23
D. maeckt, dat sich het volck reynige, ende tot heyligheyt schicke, door de ceremonien van Godt verordineert, Exod. 19.10.
margenoot24
Hebr. gevatt, of, gevangen, T.w. door het lot, het welck de Heere regeert, Prov. cap. 16. vers 33. siet 1.Sam. c. 14. vers 41. Ione 1.7.
margenoot25
Hebr. huysen.
margenoot26
Hebr. met mannen.
margenoot27
Dat is, met het verbannen, gestolen goet.
margenoot28
T.w. na dat hy eerst ter doot toe sal gesteenight zijn. siet Num. 15.30, 35.
margenoot29
D. een schendigh stuck, of schendelickheyt. Aldus wort Genes. 34. vers 7. het schoffeeren van Dina genoemt, ende het schenden des Levitischen wijfs, Iudic. cap. 20. vers 6.
margenoot30
D. stamme, of, elck geslachte van dien.
margenoot31
Hebr. by mannen, D. na de huysgesinnen der vaderen, niet hooft by hooft yeder een, als vers 18.
margenoot32
Hebr. stelt. Als Achan sijne begangene misdaet beleedt, soo gaf hy Godt d’eere, dat hy hem recht getroffen hadde.
margenoot33
T.w. gelijck de Heere gesproken heeft, vers 11.
margenoot34
Hebr. goet.
margenoot35
Hebr. een mantel van Sinear. Siet Genes. 10.10.
margenoot36
Dit is de helft van den prijs daer voor dat Abraham de dobbele speloncke van Ephron gekocht heeft, doende de twee hondert gemeyne sikelen, vijftigh rijcksdalers.
margenoot37
Een lanckwerpigh ende breetachtigh stuck gouts, hebbende het fatsoen van een tonge, ’t zy wat het oock mach geweest zijn.
margenoot38
T.w. onder den Babylonischen mantel.
margenoot39
T.w. het goet. Ofte, Hy] T.w. de mantel.
margenoot40
D. voor de Tente der t’samenkomste, daer d’Arke, een heylich teecken der tegenwoordigheyt des Heeren, was: want dese gantsche handelinge is in eene gemeyne t’samenkomste des volcks geschiet.
margenoot41
D. neve. Siet vers 1.
margenoot42
D. het dal der beroerte, naderhant alsoo genaemt, van wegen dese geschiedenisse, vers 26.
margenoot43
Van het woort beroeren, siet 1.Reg. cap. 18. op vers 17.
margenoot44
T.w. Achan, verstaet hier by oock alle de sijne, gelijck vers 26.
margenoot45
And. noemde, T.w. Iosua.
margenoot46
D. het dal der beroerte; om dat het gantsche volck van Israël hier beroert ende bedroeft was geworden van wegen Achans diefstal: ende om dat hy oock door dese schrickelicke straffe daer in was beroert, vers 25.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken