Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

Godt spreeckt Iosua eenen nieuwen moedt aen, ende hy belast hem Ai te gaen belegeren, met belofte dat hy het sal innemen, vers 1, etc. Iosua belegert Ai, ende leght een achterlage, 3. ende sy nemense in met listigheyt ende met verrasschen, 19. Ai wort verbrant, 20. De Koningh van Ai wort gevangen, 23. Alle de inwoonders der stadt worden omgebracht, 25. Het vee ende het ander goet wort gerooft, 27. Ai wort tot eenen steenhoop gemaeckt, 28. haren Koningh gehangen, 29. Iosua bouwt den Heere eenen altaer, 30. na het bevel Godes, ende offert daer op, 31. Hy schrijft de wet Mose op steenen, 32. Hy laet deselve met hare zegeningen ende vloecken voor al den volcke lesen op de bergen, Gerizim, ende Ebal, 33.

1

DOe seyde de HEERE tot Iosua, Ga naar margenoota En vreest niet, ende en ontsett u niet, neemt met u al het krijghsvolck, ende maeckt u op, treckt op na Ai; siet, ick hebbe den Koningh van Ai, ende sijn volck, ende sijne stadt, ende sijn lant, in uwe hant gegeven.

2

Ghy nu sult Ai, ende haren Koningh doen, Ga naar margenootb gelijck als ghy Iericho, ende haren Koningh gedaen hebt, behalven dat ghy haren roof, ende Ga naar margenootc haer vee, voor u-lieden rooven sult: stelt u eene achterlage tegen de stadt, van achter deselve.

3

Doe maeckte hem Iosua op, ende al het krijghsvolck, om op te trecken na Ai: ende Iosua verkoos dertigh duysent mannen, strijtbare helden, ende hy sondtse by nachte uyt.

4

Ende geboodt hen, seggende: Siet toe, ghylieden sult der stadt lagen leggen van achter de stadt, houdt u niet seer verre van de stadt: ende weest ghy alle bereyt.

5

Ick nu ende al het volck dat by my is, sullen tot de stadt naderen: ende het sal geschieden, wanneer sy ons te gemoete sullen uyt gaen, gelijck als in het eerste, soo sullen wy voor haer aengesichte vlieden.

6

Laetse dan uytkomen achter ons, tot dat wyse van de stadt aftrecken, want sy sullen seggen, Sy vlieden voor onse aengesichten, gelijck als in ’t eerste, soo sullen wy vlieden voor hare aengesichten.

7

Ga naar margenoot1 Dan sult ghylieden opstaen, uyt de achterlage, Ga naar margenoot2 ende ghy sult de stadt innemen: want de HEERE uwe Godt salse in uwe hant geven.

[Folio 95v\’t Volck van Ai wort geslagen.Ai verbrant.]
[fol. 95v\’t Volck van Ai wort geslagen.Ai verbrant.]

8

Ende het sal geschieden, wanneer ghy de stadt ingenomen hebt, soo sult ghy de stadt met vyere aensteken, na den woorde des HEEREN sult ghylieden doen, siet ick hebbet u-lieden geboden.

9

Alsoo sondtse Iosua henen, ende sy gingen na de achterlage, ende sy bleven tusschen Bethel ende tusschen Ai tegen ’t Westen van Ai: maer Iosua overnachtte dien nacht in het midden des volcks.

10

Ende Iosua maeckte hem des morgens vroegh op, ende hy Ga naar margenoot3 monsterde het volck: ende hy trock op, hy ende de Oudtste van Israël, voor het aengesichte des volcks, na Ai.

11

Oock trock al het krijghsvolck op dat by hem was, ende sy naderden, ende quamen tegen over de stadt: ende sy legerden haer tegen het Noorden van Ai, ende daer was een dal tusschen hem ende tusschen Ai.

12

Hy nam oock ontrent vijf duysent man: ende hy steldese tot een achterlage tusschen Bethel, ende tusschen Ai aen ’t Westen der stadt.

13

Ende sy Ga naar margenoot4 stelden het volck, het gantsche leger, dat aen ’t Noorden der stadt was, ende sijne Ga naar margenoot5 lage was aen ’t Westen der stadt: ende Iosua gingh in deselve nacht in het midden Ga naar margenoot6 des dals.

14

Ende het geschiedde, doe de Koningh van Ai [dat] sach, soo haesteden sy, ende maeckten hen vroegh op, ende de mannen der stadt quamen uyt, Israël te gemoete, ten strijde, hy ende al Ga naar margenoot7 sijn volck, Ga naar margenoot8 ter bestemder tijt, voor het vlacke velt: want hy en wiste niet dat hem yemant een achterlage leyde van achter de stadt.

15

Iosua dan ende gantsch Israël Ga naar margenoot9 wert geslagen voor hare aengesichten: ende sy vloden Ga naar margenoot10 door den wegh der woestijne.

16

Daerom wert t’samen geroepen al het volck dat in de stadt was, om hen na te jagen: ende sy joegen Iosua na, ende werden van de stadt afgetrocken.

17

Ende daer en wert Ga naar margenoot11 niet een man overigh gelaten in Ai, nochte Beth-el, die niet uyt en trocken Israël na: ende sy lieten de stadt open staen, ende joegen Israël achter na.

18

Doe sprack de HEERE tot Iosua, Ga naar margenoot12 Streckt de Ga naar margenoot13 spiesse uyt, die in uwe hant is, na Ai, want ick salse in uwe hant geven: Doe streckte Iosua de spiesse die in sijne hant was na de stadt aen.

19

Doe rees de achterlage haestelick op van hare plaetse, ende liepen toe met dat hy sijne hant uytgestreckt hadde, ende quamen aen de stadt, ende sy namense in: ende sy haesteden haer, ende Ga naar margenoot14 staken de stadt aen met den vyere.

20

Als de mannen van Ai haer achter omkeerden, soo sagen sy, ende siet de roock der stadt gingh op na den hemel, ende sy en hadden Ga naar margenoot15 geene ruymte, om herwaerts of derwaerts te vlieden: want het volck, dat na de woestijne vluchtte, keerde sich tegen de gene die [hen] najoegen.

21

Ende Iosua ende gantsch Israël siende, dat de achterlage de stadt ingenomen hadde, ende dat de roock der stadt opgingh, soo keerden sy haer om, ende sloegen de mannen van Ai.

22

Oock quamen Ga naar margenoot16 die uyt de stadt Ga naar margenoot17 haer te gemoete, soo dat Ga naar margenoot18 sy in het midden der Israëliten waren, dese van hier ende gene van daer: ende Ga naar margenootd sy sloegense tot Ga naar margenoot19 dat geen overige onder hen over en bleef, nochte die ontquam. [kolom]

23

Doch den Koningh van Ai grepen sy levendigh: ende sy brachten hem tot Iosua.

24

Ende ’t geschiedde doe de Israëliten een eynde gemaeckt hadden van alle de inwoonders van Ai te dooden op het velt, inde woestijne, in dewelcke sy Ga naar margenoot20 haer nagejaeght hadden, ende dat sy alle door Ga naar margenoot21 de scherpte des sweerts gevallen waren, tot dat sy alle vernielt waren: soo keerde sich gantsch Israël na Ai, ende Ga naar margenoot22 sloegense met de scherpte des sweerts.

25

Ende het geschiedde, dat alle die te dien dage vielen, Ga naar margenoot23 soo mannen als vrouwen, waren twaelf duysent, al t’samen lieden van Ai.

26

Iosua en trock oock sijne hant niet te rugge, Ga naar margenoot24 die hy met de spiesse hadde uytgestreckt, tot dat hy alle de inwoonders van Ai Ga naar margenoot25 verbannen hadde.

27

Ga naar margenoote Alleenlick roofden de Israëliten voor haer selven, het vee, ende den buyt der selver stadt, Ga naar margenootf na den woorde des HEEREN, dat hy Iosua geboden hadde.

28

Iosua nu verbrandde Ai, ende hy steldese tot Ga naar margenoot26 eenen eeuwigen hoop, Ga naar margenoot27 ter verwoestinge, tot op desen dagh.

29

Ende den Koningh van Ai hingh hy aen een hout Ga naar margenoot28 tot aen den avontstont: ende Ga naar margenootg ontrent den ondergangh der sonne geboodt Iosua, dat men sijn doode lichaem van den houte afname, ende sy wierpen het aen de deure der stadtpoorte, ende richteden daer op eenen grooten steenhoop, zijnde tot op desen dagh.

30

Doe Ga naar margenoot29 bouwde Iosua eenen altaer den HEERE den Godt Israëls, op den bergh Ga naar margenoot30 Ebal;

31

Ga naar margenooth Gelijck als Mose de knecht des HEEREN den kinderen Israëls geboden hadde, achtervolgens ’t gene dat geschreven is in ’t wetboeck Mose, eenen altaer van geheele steenen, Ga naar margenoot31 over de welcke men geen yser Ga naar margenoot32 bewogen en hadde: ende daer op offerden sy den HEERE brand-offeren, oock offerden sy danck-offeren.

32

Ga naar margenooti Aldaer schreef hy oock Ga naar margenoot33 op steenen Ga naar margenoot34 een dobbel van de wet Mose, Ga naar margenoot35 het welcke hy geschreven heeft voor het aengesichte der kinderen Israëls.

33

Ende gantsch Israël met sijne Oudtste, ende Amptlieden, ende sijne Rechters, stonden aen dese ende aen gene zijde der Arke, voor de Levitische Priesteren, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, soo vreemdelingen als inboorlingen, eene helft daer van tegen over den bergh Ga naar margenoot36 Gerizim, ende eene helft daer van tegen over den bergh Ebal: gelijck als Mose de knecht des HEEREN bevolen hadde, om het volck van Israël Ga naar margenoot37 in het eerste te zegenen Ga naar margenoot38.

34

Ende daer na las Ga naar margenoot39 hy overluyt alle de woorden der wet, de zegeninge ende den vloeck, na alles dat in het wetboeck geschreven staet.

35

Daer en was niet een woort van al het gene dat Mose geboden hadde, dat Iosua niet overluyt en las Ga naar margenootk voor de geheele gemeynte Israëls, ende de wijven, ende de kleyne kinderen, ende Ga naar margenoot40 de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.

margenoota
Deut. 1.21. ende 7.18.
margenootb
Iosu. 6.21.
margenootc
Deut. 20.14.
margenoot1
T.w. als ghy het teecken sien sult, dat ick u geven sal, siet vers 18.
margenoot2
And. ende ghy sult de stadt (D. de reste van de inwoonders der stadt) uytdrijven.
margenoot3
And. telde, stelde in ordre, oversagh.
margenoot4
T.w. in ordre.
margenoot5
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick, hiele, oock ondertredinge, ofte, onder voet druckinge, doch het wort oock gebruyckt voor list, bedrogh, lagen. And. sijn uyterste eynde.
margenoot6
Daer van vers 11.
margenoot7
D. met het grootste deel des volcks, want datter noch eenigh volck in de stadt gebleven zy, blijckt vers 16.
margenoot8
Of, ter bestemder, of, gesetter plaetse.
margenoot9
Dit en moet men niet na de letter verstaen, als of eenige van de Israëliten van die van Ai in der daet verslagen zijn geworden, want daer mede souden de Israëliten den moet wederom verloren hebben: maer het is te seggen, dat sy haer veynsden, ofte gelieten, als of sy vreesden, datse wederom van die van Ai souden geslagen worden.
margenoot10
Anders, voor de woestijne, T.w. daer men gaet na de woestijne die tusschen Ai ende Iericho leyt, T.w. wederom te rugge loopende na Iericho, van daer sy gekomen waren.
margenoot11
T.w. die ten strijde bequaem was. Vergel. onder vers 24.
margenoot12
T.w. tot een teecken den genen, die in de achterhoede liggen, datse komen aentrecken. Anders, uyt het 26 vers aldus, Streckt [uwe hant] met de spiesse, ofte vane, standaert, baniere. vergel. dese daet Iosua, met de daet van Mose. Exo. 17. versen 11, 12.
margenoot13
Siet 1.Sam. cap. 17. vers 7.
margenoot14
Niet de geheele stadt, (want soo soude al de buyt mede zijn verbrant geworden) maer een deel der selver, op dat de Israëliten, die quansuys gevluchtt waren, den roock siende, haer omkeeren, ende den vyant aentasten souden.
margenoot15
Hebr. in haer en waren geen handen om te vluchten. Hant, voor ruymte, ofte, plaetse wort gebruyckt Num. 2.17. Ps. 104. vers 25. Ies. 22.18. Nehem. 7.4. And. geen macht.
margenoot16
T.w. die in de achterhoede gelegen hadden, ende nu in de stadt gekomen, ende deselve in brant gesteken hadden.
margenoot17
T.w. den burgeren van Ai.
margenoot18
T.w. de burgers van Ai.
margenootd
Deut. 7.2.
margenoot19
Hebr. datter niemant onder hen over bleef, in het leven behouden, ofte ontkomen.
margenoot20
T.w. de kinderen Israëls.
margenoot21
Hebr. den mont.
margenoot22
T.w. die noch overigh waren in de stadt, als oude mannen, vrouwen, kinderen, ende alle die niet ten strijde uytgetrocken en waren.
margenoot23
Hebr. van den man tot de vrouwe.
margenoot24
Siet bov. vers 18. Dit was het teecken waer aen de Israëliten konden weten, wanneer sy souden ophouden van ’t verwoesten der stadt.
margenoot25
D. teenemael uytgeroeyt ende verdelght hadde.
margenoote
Num. 31.22, 26.
margenootf
Iosu. 8.2.
margenoot26
Hebr. tot eenen hoop der eeuwigheyt. Dit beteeckent somtijts eenen langen tijt. Ai is naderhant van de Benjaminiten bewoont geweest, Nehem. 11.31.
margenoot27
D. tot eene woeste plaetse.
margenoot28
Achtervolgende de Wet Godes, Deut. 21.22.
margenootg
Deut. 21.22, 23.
margenoot29
T.w. na dat sy over de Iordane gekomen waren, ofte, na datse Ai hadden ingenomen.
margenoot30
Desen bergh lagh by Sichem, als te sien is Iudic. 9.7.
margenooth
Exod. 20.25. Deut. 27.4.
margenoot31
D. niet effen gemaeckt, of gepolijst met de instrumenten der steenhouweren.
margenoot32
D. gebruyckt.
margenooti
Deut. 27.3.
margenoot33
Dit waren andere steenen, als die van dewelcke vers 31. gesproken is.
margenoot34
Ofte, afschrift, copie, wederhalinge der wet. T.w. de voornaemste stucken der wet, of de tien geboden, of, als eenige meynen, de zegeningen ende vervloeckingen. Siet Deut. 17. 18.
margenoot35
Of, die, T.w. wet.
margenoot36
And. Grizim: dese beyde bergen Gerizim ende Ebal, zijn gelegen in de stamme Ephraims, niet verre van Sichem, siet daer van Deuter. 11.29, 30. ende cap. 27. vers 12. Iudic. 9.7.
margenoot37
Of, voor d’eerste mael. Dit wort geseyt ten aensien dat de wet daer na alle seven jaren moeste gelesen worden voor het volck.
margenoot38
Verst. hier by, ende om den vloeck te spreken tegen de overtreders der wet. siet Deuter. 27.11. ende 31.10, etc.
margenoot39
T.w. Iosua. Doch door een van de Leviten, gelijck Mose bevolen heeft, Deut. 27.14.
margenootk
Deut. 31.11.
margenoot40
Verstaet hier soodanige vreemdelingen, die de religie der Israëliten hadden aengenomen ende beleden. siet boven vers 33.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken