Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Als alle de Koningen van Canaan hoorden wat Iosua al uytrichtte, hielden sy t’samen raet, ende besloten eenpaerlick tegen Israël te krijgen, vers 1, etc. De Gibeoniten hen gelatende van uyt verre landen te komen, blijven bij het leven door seker bedrieghlick verbont, het welck sy met de Israëliten oprichten, 3. hare listigheyt breeckt uyt na drie dagen, 16. het verdragh blijft evenwel vaste, om des eedts wille, 18. maer, tot straffe van haer bedrogh, worden sy dienstknechten der Israëliten gemaeckt, 21.

[Folio 96r\Gibeonieten bedriegen Israël.]
[fol. 96r\Gibeonieten bedriegen Israël.]

1

ENde het geschiedde, doe [dit] hoorden alle de Koningen, Ga naar margenoot1 die aen dese zijde der Iordane waren, op het geberghte, ende in de leeghte, ende aen alle Ga naar margenoot2 havenen der Ga naar margenoot3 grooter zee, tegen over Libanon: De Hethiten, ende de Amoriten, de Canaaniten, de Phereziten, de Heviten ende de Iebusiten Ga naar margenoot4.

2

Soo vergaderden sy hen t’samen om tegen Iosua, ende tegen Israël te krijgen, Ga naar margenoot5 eenmoedighlick.

3

Als de inwoonders te Ga naar margenoot6 Gibeon hoorden wat Iosua met Iericho ende met Ai gedaen hadde:

4

Soo handelden sy oock Ga naar margenoot7 arghlistelick, ende gingen henen, ende veynsden sich gesanten te zijn, ende sy namen oude sacken op hare ezels, ende oude ende gescheurde, ende Ga naar margenoot8 t’samen gebondene lederen wijnsacken.

5

Oock oude ende Ga naar margenoot9 bevleckte schoenen aen hare voeten, ende sy hadden oude kleederen aen: ende Ga naar margenoot10 al het broot dat sy op hare reyse hadden, was droogh [ende] Ga naar margenoot11 beschimmelt.

6

Ende sy gingen tot Iosua in het leger te Ga naar margenoot12 Gilgal: ende sy seyden tot hem, Ga naar margenoot13 ende tot de mannen Israëls, Wy zijn gekomen uyt verren lande; soo maeckt nu een verbont met ons.

7

Doe seyden de mannen Israëls tot de Ga naar margenoot14 Heviten, Misschien woont ghylieden Ga naar margenoot15 in het midden van ons, Ga naar margenoot16 hoe sullen wy dan een verbont met u maken?

8

Sy dan seyden tot Iosua, Ga naar margenoot17 Wy zijn uwe knechten: doe seyde Iosua tot hen, Wie zijt ghylieden, ende van waer komt ghy?

9

Sy nu seyden tot hem, Ga naar margenoot18 Uwe knechten zijn uyt seer verren lande gekomen, Ga naar margenoot19 om den name des HEEREN uwes Godts: want wy hebben sijn geruchte gehoort, ende alles wat hy in Egypten gedaen heeft.

10

Ende Ga naar margenoota alles wat hy gedaen heeft den tween Koningen der Amoriten, die aen gene zijde der Iordane waren, Sihon den Koningh van Hesbon, ende Og den Koningh van Basan, die te Astaroth [woonde.]

11

Daerom spraken tot ons onse Oudtste, ende alle de inwoonders onses lants, seggende: Neemt reyskost met u in uwe handen op de reyse, ende gaet haer te gemoete: ende seght tot haer, Wy zijn u-lieder knechten; Soo maeckt nu een verbont met ons.

12

Dit ons broot hebben wy warm tot onsen teerkost uyt onse huysen genomen, ten dage doe wy uyttogen om tot u-lieden te reysen: maer siet, nu is ’t droogh, ende het is Ga naar margenoot20 beschimmelt.

13

Ende dese ledere wijnsacken die wy gevult hebben, waren nieuwe, maer siet, sy zijn gescheurt: ende dese onse kleederen, ende onse schoenen zijn oudt geworden van wegen dese seer lange reyse.

14

Doe namen Ga naar margenoot21 de mannen van haren reyskost: ende sy en Ga naar margenoot22 vraeghden het Ga naar margenoot23 den mont des HEEREN niet.

15

Ende Iosua maeckte vrede met hen, ende hy maeckte een verbont met hen, dat hyse by het leven behouden soude: ende d’Overste der vergaderinge Ga naar margenoot24 swoeren haer.

16

Ende ’t geschiedde ten eynde van drie dagen, na dat sy ’t verbont met haer gemaeckt hadden, soo hoorden sy, dat sy hare naburen waren, ende dat sy in het midden van haer waren woonende.

17

Want doe de kinderen Israëls voort togen, soo quamen sy ten derden dage aen hare steden: hare steden nu waren Gibeon, ende Ga naar margenoot25 Chephira, ende Ga naar margenoot26 Beëroth, ende Kiriath-Iearim. [kolom]

18

Ende de kinderen Israëls en sloegense niet, om dat de Overste der vergaderinge haer gesworen hadden by den HEERE den Godt Israëls: Ga naar margenoot27 daerom murmureerde de gantsche vergaderinge tegen de Overste.

19

Doe seyden alle de Overste tot de gantsche vergaderinge, Wy hebben haer gesworen by den HEERE den Godt Israëls; daerom en kunnen wy haer niet Ga naar margenoot28 aentasten.

20

Ga naar margenoot29 Dit sullen wy hen doen, dat wy’se by ’t leven behouden: Ga naar margenoot30 op dat geenen grooten toorn over ons en zy, om Ga naar margenoot31 des eedts wille, dien wy hen gesworen hebben.

21

Voorder seyden d’Overste tot Ga naar margenoot32 haer, Laetse leven, ende laetse houthouwers, ende Ga naar margenoot33 waterputters zijn der gantscher vergaderinge, Ga naar margenoot34 gelijck de Overste Ga naar margenoot35 tot haer geseyt hebben.

22

Ende Iosua riepse, ende sprack tot haer, seggende: Waerom hebt ghylieden ons bedrogen, seggende, Wy zijn seer verre van u-lieden geseten, daer ghy in ’t midden van ons zijt woonende?

23

Nu dan, Ga naar margenoot36 vervloeckt zijt ghylieden, ende onder u-lieden en sullen niet Ga naar margenoot37 afgesneden worden knechten, nochte houthouwers, noch waterputters ten Ga naar margenoot38 huyse mijnes Godts.

24

Sy dan antwoorden Iosua, ende seyden, Dewijle het uwen knechten Ga naar margenoot39 sekerlick was te kennen gegeven, dat de HEERE uwe Godt sijnen knecht Mose geboden heeft, dat hy u-lieden al dit lant geven, ende Ga naar margenootb alle de inwoonders des lants voor u-lieder aengesichte verdelgen soude: soo vreesden wy Ga naar margenoot40 onses levens seer voor u-lieder aengesichten, daerom hebben wy dese sake gedaen.

25

Ende nu, siet wy zijn Ga naar margenoot41 in uwe hant: doet gelijck het goet, ende gelijck het recht is in uwe oogen ons te doen.

26

Soo dede hy haer alsoo, ende hy verlostese van de hant der kinderen Israëls, dat syse niet doot en sloegen.

27

Alsoo Ga naar margenoot42 gafse Iosua over ten selven dage tot houthouwers, ende waterputters der vergaderinge, ende dat tot den altare des HEEREN, tot desen dagh toe, aen de plaetse die hy verkiesen soude.

margenoot1
T.w. in het lant Canaan, daer doe ter tijdt de Israëliten in waren gekomen, als oock de schrijver deses boecks.
margenoot2
And. oeveren, of reen.
margenoot3
D. der middelantsche zee.
margenoot4
De Girgasiten zijn hier niet by gevoeght, veel licht om datse geringe waren.
margenoot5
Hebr. met eenen mont, D. eendrachtelick haer t’samen verbindende.
margenoot6
Dit is een groote stadt geweest, Iosu. c. 10. vers 2. gelegen in ’t erfdeel der stamme Benjamin, ende sy was te deser tijt de hooftstadt der Heviten, Iosu. 11.19. dien volgens waren de Gibeoniten mede gehoorigh tot die seven volcken die Godt bevolen hadde uyt te roeijen, ende met welcke sy geen verbont mochten maken sonder Godts speciael consent. Exo. 23. vers 32. Deut. 7.2. Sy is daer na den Priesteren tot eene wooninge gegeven, Iosu. 21.17.
margenoot7
T.w. gelijck Balak ende andere te voren gedaen hadden: ofte, gelijck de andere Canaanitische Koningen gesocht hebben haer selven met wapenen te beschermen, alsoo hebben dese gesocht met listigheyt haer leven te behouden.
margenoot8
T.w. daerse gescheurt waren.
margenoot9
And. gelapte.
margenoot10
Hebr. al het broot van haren reyskost.
margenoot11
Hebr. eygl. gespickelt, gepleckt.
margenoot12
Siet Ios. 5.9.
margenoot13
Hebr. tot den man Israëls, D. tot yeder man onder de Israëliten. And. tot de Vorsten, ofte voornaemste mannen Israëls, alsoo oock onder versen 7, 14.
margenoot14
D. Gibeoniten. siet ond. 11.19.
margenoot15
D. in desen lande, ’t welck ons van Godt gegeven is.
margenoot16
Dit was den Israëliten expresselick verboden, Exod. 23. vers 32. Deut. 7.2.
margenoot17
D. wy onderwerpen ons onder uwe heerschappije ende bevel, ende sijn willigh aen te nemen de conditien die ’t u believen sal ons te geven, al ware het oock dat ghy ons tot uwe knechten wildet maken.
margenoot18
Dat is, wy.
margenoot19
D. hebbende gehoort de heerlickheyt des Godts Israëls, ende de groote daden die hy gedaen heeft.
margenoota
Num. 21.24, 33. Deut. 1.4.
margenoot20
Als vers 5.
margenoot21
D. de Overste der Israëliten, als vers 15. And. sy namen de mannen aen van wegen haren reyskost, oordeelende uyt hare beschimmelde spijse, datse van verre quamen.
margenoot22
T.w. door den Hoogenpriester, den Ephod aen hebbende. siet Numer. 27. vers 21. Siet oock 1.Sam. 23.9.
margenoot23
D. den Heere, die belooft hadde te antwoorden van het versoendecksel, Exo. cap. 25. vers 22.
margenoot24
D. sy bevestighden met eenen eedt het gene dat Iosua haer belooft hadde, T.w. dat sy levendigh blijven souden.
margenoot25
Chephira was eene stadt in het erfdeel der stamme Benjamin. Siet Ios. 18.26.
margenoot26
Dese stadt lagh oock in de stamme Benjamin, Ios. 18.25.
margenoot27
T.w. om dat sy de Gibeoniten niet en mochten uytroeijen soo wel als de andere natien der Canaaniten.
margenoot28
T.w. vyandelicker wijse: D. wy en mogense niet dooden, noch t’onder brengen.
margenoot29
T.w. dat vers 21. geseyt wort.
margenoot30
D. dat de HEERE van wegen sulcke meyneedigheyt sich over ons niet en vertoorne, ende eene plage over ons en sende: gelijck naderhant over Saul gekomen is, 2.Sam. cap. 21. vers 1.
margenoot31
T.w. indien wy den selven verbraken.
margenoot32
T.w. tot de kinderen Israëls.
margenoot33
Dese waren de geringhste ende verachste onder den volcke, Deut. 29.11.
margenoot34
D. gelijck wy geseyt hebben.
margenoot35
T.w. tot de Gibeoniten.
margenoot36
Verst. door desen vloeck eenen tijtlicken, armen, elendigen staet, als in’t volgende verklaert wort.
margenoot37
D. niet op en houden, maer altijt, in uwe geslachten, ende by uwe nakomelingen, slaven blijven.
margenoot38
D. in den Tabernakel, ende daer na in den Tempel: Ia tot dienst der gantscher gemeynte, vers 21.
margenoot39
Hebr. te kennen gevende te kennen gegeven was.
margenootb
Deut. 7.1, 2.
margenoot40
Hebr. onse zielen. D. leven, persoonen. siet Genes. 12.5.
margenoot41
D. in uwe macht ende gewelt, ghy mooght met ons doen, ende ons sulck eenen dienst ende last opleggen, als het u belieft.
margenoot42
Hier van houdt men datse genoemt zijn, Nethinim, D. gegevene, overgegevene.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken