Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Vijf Koningen der Canaaniten verbinden haer t’samen, om Gibeon te gaen belegeren, vers 1, etc. die van Gibeon versoecken hulpe van Iosua, 6. Hy treckt op met sijn leger, 7. ende overvaltse onversiens, 9. ende slaetse, 10. De Heere werpt hagelsteenen op haer, 11. De sonne ende mane blijven ontrent eenen dagh stille staende op de begeerte van Iosua, 13. De vijf Koningen verbergen haer in de speloncke by Makkeda, 16. Iosua laetse daer in besluyten, 18. Hy laetse daer uyt halen, 22. ende in presentie van alle man met voeten treden, 24. Daer na laet hyse ophangen, 26. ende in de speloncke te Makkeda werpen, 27. Iosua neemt Makkeda in, ende verbrant haren Koningh met de stadt, ende al wat daer in was, 28. Hy treckt na Libna, ende wintse, 29. van daer na Lachis, ende wintse, 31. De Koningh Horam wort geslagen, 33. Eglon wort ingenomen, 34. Hebron wort ingenomen, 36. van gelijcke Debir, 38. ende het gantsche lant, 40. Iosua komt weder te Gilgal, 43.

1

HEt geschiedde nu, doe Adoni-Zedek de Koningh van Ierusalem gehoort hadde, dat Iosua Ai ingenomen ende haer verbannen hadde, [ende] Ai ende haren Koningh alsoo gedaen hadde, gelijck als hy Ga naar margenoota Iericho ende haren Koningh gedaen hadde: ende Ga naar margenootb dat de inwoonders van Gibeon vrede met Israël gemaeckt hadden, ende in het midden der selver waren:

2

Soo vreesden Ga naar margenoot1 sy seer; want Gibeon was een groote stadt, als eene der Konincklicker steden: ja sy was grooter dan Ai, ende alle hare mannen waren Ga naar margenoot2 sterck.

3

Daerom sondt Adoni-Zedek Koningh van Ierusalem tot Hoham den Koningh van Hebron, ende tot Piream den Koningh van Iarmuth, ende tot Iaphia den Koningh van Lachis, ende tot Debir den Koningh van Eglon, Ga naar margenoot3 seggende:

[Folio 96v\Vijf Koningen gehangen.Steden ingenomen.]
[fol. 96v\Vijf Koningen gehangen.Steden ingenomen.]

4

Komt op tot my, ende helpt my, dat wy Gibeon slaen: om datse vrede gemaeckt heeft met Iosua, ende met de kinderen Israëls.

5

Doe werden versamelt ende quamen op, vijf Koningen der Ga naar margenoot4 Amoriten, de Koningh van Ierusalem, de Koningh van Hebron, de Koningh van Iarmuth, de Koningh van Lachis, de Koningh van Eglon, sy, ende alle hare legers: ende sy belegerden Gibeon, ende krijghden tegens haer.

6

De mannen nu van Gibeon Ga naar margenoot5 sonden tot Iosua in ’t leger te Gilgal, seggende: En Ga naar margenoot6 treckt uwe handen niet af Ga naar margenoot7 van uwe knechten, komt haestelick tot ons op, ende verlost ons, ende helpt ons, want alle de Koningen der Amoriten die op het geberghte woonen, hebben haer tegen ons vergadert.

7

Doe toogh Iosua op van Gilgal, hy, ende al het Ga naar margenoot8 krijghsvolck met hem, ende alle strijtbare helden.

8

Want de HEERE hadde tot Iosua geseyt, Vreest u niet voor hen, want ick hebse in uwe hant gegeven: niemant van hen sal voor u aengesichte bestaen.

9

Alsoo quam Iosua snellick tot haer: den gantschen nacht over was hy van Gilgal opgetrocken.

10

Ende de HEERE verschricktese voor ’t aengesichte Israëls, ende hy sloeghse met eenen grooten slagh te Ga naar margenoot9 Gibeon: ende vervolghdese op den wegh, daer men na Beth-horon opgaet, ende sloeghse tot Azeka ende tot Makkeda toe.

11

Het geschiedde nu doese voor het aengesichte van Israël vluchteden, zijnde in den afgangh van Beth-horon, soo wierp de HEERE Ga naar margenoot10 groote steenen op haer van den hemel, tot Azeka toe, dat sy storven: daer warender meer die van de hagelsteenen storven, dan die de kinderen Israëls met den sweerde doodden.

12

Doe Ga naar margenoot11 sprack Iosua tot den HEERE ten dage als de HEERE de Amoriten voor het aengesichte der kinderen Israëls overgaf, ende seyde Ga naar margenoot12 voor de oogen der Israëliten, Sonne Ga naar margenoot13 staet stille te Ga naar margenoot14 Gibeon, ende ghy mane in Ga naar margenoot15 het dal Ajalons.

13

Ende de sonne stont stille, ende de mane bleef staen, tot dat sich het volck aen sijne vyanden gewroken hadde. Is dit niet geschreven in het boeck Ga naar margenoot16 des oprechten? De sonne nu stont stille in ’t midden des hemels, ende en haestede niet onder te gaen ontrent eenen volkomenen dagh.

14

Ende daer en was geen dagh desen gelijck, voor hem noch na hem, Ga naar margenoot17 dat de HEERE de stemme eenes mans [alsoo] verhoorde: want de HEERE street voor Israël.

15

Ga naar margenoot18 Doe keerde Iosua weder, ende gantsch Israël met hem, na het leger te Gilgal.

16

Maer Ga naar margenoot19 die vijf Koningen waren gevloden, ende hadden haer verborgen in de speloncke by Makkeda.

17

Ende Iosua wiert geboodschapt, mits te seggen: Die vijf Koningen zijn gevonden, verborgen in de speloncke by Makkeda:

18

Soo seyde Iosua: Wentelt groote steenen voor den mont der speloncke, ende stelt mannen daer voor om haer te bewaren.

19

Maer staet ghylieden niet stille, jaeght uwe vyanden achter na, ende Ga naar margenoot20 slaetse in den steert: en laetse in hare steden niet komen, want de HEERE uwe Godt heeftse in uwe hant gegeven.

20

Ende het geschiedde doe Iosua ende de kinderen Israëls ge-eyndight hadden haer met eenen seer grooten slagh te slaen, tot dat sy vernielt waren: ende dat de overgeblevene [kolom] die van hen over gebleven waren in de vaste steden gekomen waren:

21

Soo keerde Ga naar margenoot21 al het volck tot Iosua in het leger by Makkeda Ga naar margenoot22 in vrede; Ga naar margenoot23 niemant hadde sijne tonge tegen de kinderen Israëls geroert.

22

Daer na seyde Iosua, Opent den mont der speloncke, ende brenght tot my uyt die vijf Koningen, uyt die speloncke.

23

Sy nu deden alsoo, ende brachten tot hem uyt die vijf Koningen uyt de speloncke: den Koningh van Ierusalem, den Koningh van Hebron, den Koningh van Iarmuth, den Koningh van Lachis, den Koningh van Eglon.

24

Ende het geschiedde, als sy die Koningen uytgebracht hadden tot Iosua, soo riep Iosua alle de mannen Israëls, en hy seyde tot d’Overste des krijghsvolcks, die met hem getogen waren: Treedt toe, sett uwe voeten op de halsen deser Koningen: ende sy traden toe, ende setten hare voeten op hare halsen.

25

Doe seyde Iosua tot haer, Vreest niet, ende ontset u niet, zijt sterck ende hebt goeden moedt, want alsoo sal de HEERE allen uwen vyanden doen tegen dewelcke ghylieden strijdet.

26

Ende Iosua sloeghse daer na, ende dooddese, ende hinghse aen vijf Ga naar margenoot24 houten: ende sy hingen aen de houten: Ga naar margenoot25 tot den Ga naar margenootc avont.

27

Ende ’t geschiedde ten tijde als de sonne onder gingh, beval Iosua dat mense van de houten afname, ende sy wierpense in de speloncke, alwaer sy verborgen geweest waren: ende sy leyden groote steenen voor den mont der speloncke, [die daer zijn] tot op desen selven dagh.

28

Des selven daeghs nam oock Iosua Ga naar margenoot26 Makkeda in, ende sloeghse met de scherpte des sweerts, daer toe verbrandde hy der selver Koningh, haerlieden, ende alle Ga naar margenoot27 ziele die daer inne was, hy en liet geen overige overblijven: ende hy dede den Koningh van Makkeda gelijck als hy den Koningh van Iericho gedaen hadde.

29

Doe tooch Iosua door, ende Ga naar margenoot28 gantsch Israël met hem, van Makkeda na Ga naar margenoot29 Libna: ende hy krijghde tegen Libna.

30

Ende de HEERE gaf deselve oock in de hant Israëls, met haren Koningh, ende hy sloeghse met de scherpte des sweerts, ende alle ziele die daer inne was, hy en liet daer in geen overige overblijven: ende hy dede der selver Koningh gelijck als hy den Koningh van Iericho gedaen hadde.

31

Doe toogh Iosua voort, ende gantsch Israël met hem van Libna na Ga naar margenoot30 Lachis: ende hy belegerdese, ende krijghde tegen haer.

32

Ende de HEERE gaf Lachis in de hant Israëls, ende hy namse in Ga naar margenoot31 op den tweeden dagh, ende hy sloeghse met de scherpte des sweerts, ende alle ziele die daer inne was, na alles dat hy Libna gedaen hadde.

33

Doe trock Horam de Koningh van Ga naar margenoot32 Gezer op, om Lachis te helpen: maer Iosua sloegh hem, ende sijn volck, tot dat hy hem geen overige over en liet.

34

Ende Iosua trock voort van Lachis na Ga naar margenoot33 Eglon, ende gantsch Israël met hem: ende sy belegerdense, ende krijghden tegens haer.

35

Ende sy namense in, ten Ga naar margenoot34 selven dage, ende sloegense met de scherpte des sweerts, ende alle ziele die daer in was verbande hy des selven daeghs: na alles dat hy Lachis gedaen hadde.

36

Daer na toogh Iosua op, ende gantsch Israël met hem, van Eglon Ga naar margenoot35 na Hebron: ende sy krijghden tegen haer.

[Folio 97r\Koningen der Canaaniten geslagen.]
[fol. 97r\Koningen der Canaaniten geslagen.]

37

Ende sy namense in, ende sloegense met de scherpte des sweerts, soo haren Ga naar margenoot36 Koningh, als alle hare steden, ende alle ziele die daer inne was, hy en liet niemant in het leven overigh blijven, na alles dat hy Eglon gedaen hadde: ende hy verbandese, ende alle ziele die daer inne was.

38

Doe keerde Iosua, ende gantsch Israël met hem na Ga naar margenoot37 Debir: ende hy krijghde tegen haer.

39

Ende hy namse in, met haren Koningh, ende alle hare steden, ende sy sloegense met de scherpte des sweerts, ende verbanden alle ziele die daer inne was, hy en liet geen overige over blijven, gelijck als hy Hebron gedaen hadde, alsoo dede hy Debir, ende haren Koningh, ende gelijck als hy Libna ende haren Koningh gedaen hadde.

40

Alsoo Ga naar margenoot38 sloegh Iosua het gantsche lant, het geberghte, ende ’t Zuyden, ende de leeghte, ende de afloopingen der wateren, ende alle hare Koningen, hy en liet geen overige over blijven: ja hy verbande Ga naar margenoot39 alles wat adem hadde, Ga naar margenoot40 gelijck als de HEERE de Godt Israëls Ga naar margenootd geboden hadde.

41

Ende Iosua sloeghse van Kades-Barnea ende tot Gaza toe: oock het gantsche lant Ga naar margenoot41 Gosen, ende tot Gibeon toe.

42

Ende Iosua nam alle dese Koningen ende haer lant op een mael: Ga naar margenoot42 want de HEERE de Godt Israëls streedt voor Israël.

43

Doe keerde Iosua weder, ende gantsch Israël met hem na het leger te Gilgal Ga naar margenoot43.

margenoota
Iosu. 6.15.
margenootb
Iosu. 9.15.
margenoot1
T.w. de Koningh te Ierusalem, ende sijn volck, als oock de andere Koningen, die vers 3 genoemt staen.
margenoot2
And. kloeck, helden, machtigh.
margenoot3
D. latende haer seggen.
margenoot4
Siet d’aenteeck. Genes. 48.22.
margenoot5
T.w. als sy hoorden dat de vijf Koningen hen tegen haer opmaeckten.
margenoot6
Ofte, laet u handen niet af, of vertraeght, of verslapt uwe handen niet.
margenoot7
D. van ons, die wy ons aen u hebben overgegeven tot knechten, daerom ghy dan oock schuldigh zijt ons te beschermen tegen dit groot gewelt.
margenoot8
Dit en waren geen gehuerde soldaten, maer de manlickste ende kloeckste mannen uyt alle stammen.
margenoot9
Niet in de stadt Gibeon, maer in het lant ontrent Gibeon. Alsoo staet’er cap. 5. vers 13. te Iericho, Dat is, in de lantstreke by, of ontrent Iericho.
margenoot10
T.w. hagelsteenen, als stracks in dit vers volght.
margenoot11
D. hy riep ende badt den Heere aen.
margenoot12
D. in de tegenwoordigheyt.
margenoot13
Hebr. swijght, als 1.Sam. 14.9. Ps. 4. vers 5. Ione 1.12.
margenoot14
D. staet stille te dier plaetse, daer ghy nu zijt, want Iosua was te deser tijt te Gibeon, vers 10.
margenoot15
Dese plaetse gehoorde tot de stamme Zebulon, Iudic. c. 12. vers 12. Daer was een ander Ajalon in de stamme Dan, Ios. 19.42. De sin der woorden Iosua is, Sonne, en gaet ons niet onder terwijle wy in Gibeon strijden, ende, Mane, en brenght ons den nacht niet aen. siet vers 13. Andre aldus: De sonne stae stille, of: Dat de sonne stille stae.
margenoot16
Ofte, des vromen, of des genen die recht is. Sommige behouden het Hebr. woort Iaschar in den text. Dit boeck, als meer andere historische boecken, van dewelcke in de heylige Schrift mentie gemaeckt wort, en zijn nu niet meer voor handen. siet Num. 21.14.
margenoot17
D. dat Godt om de bede eenes menschen, de sonne ende mane dede stille staen. Ter tijt Ezechiae en is de sonne niet stille gestaen, maer te rugge gegaen.
margenoot18
T.w. na dat hy verrichtt hadde alles wat van dit versken af tot het laetste vers deses Capittels verhaelt wort. De schrijver deses boecks heeft dese geheele oorloge als in eener somma in het korte, verhaelt: daer na beschrijft hy wijtluchtiger ende nader, het gene dat sich daer in heeft toegedragen.
margenoot19
T.w. die genoemt staen vers 3.
margenoot20
De meyninge is, dat sy de achterste, ofte natocht souden aenvallen ende slaen.
margenoot21
T.w. al ’t volck ’t welck Iosua hadde gesonden: om den vyant te vervolgen, vers 19.
margenoot22
D. fris ende gesont.
margenoot23
D. niemant hadde sich met een woort tegen haer gesett, vergel. Exod. 11.7.
margenoot24
Of, boomen.
margenoot25
Als bov. 8.29.
margenootc
Deut. 21.23. Iosu. 8.29.
margenoot26
Dit was een stadt gelegen in de uyterste lantpalen der stamme Iuda, tegen het Westen, Ios. 5.41.
margenoot27
D. menschen, ende soo hier na, want vee ende andere dingen waren der Israëliten buyt, Deut. 20. versen 16, 17. ende ond. vers 40. ende 11.11.
margenoot28
T.w. die alle, die mede te Gibeon geweest waren.
margenoot29
And. Lobna, een stadt gelegen in de stamme Iuda, Ios. cap. 15. vers 42. ende den Priesteren uyt den huyse Aarons tot een wooninge gegeven. Ios. 21.13.
margenoot30
Dit was een stercke stadt, gelegen aen de uyterste pale der stamme Iuda tegen het Westen, Ios. 15.39.
margenoot31
T.w. na dat hy met het leger daer voor gekomen was.
margenoot32
Een stadt gelegen in de stamme Ephraim, Iosu. 16. versen 3, 10. Iudic. 1. vers 29.
margenoot33
Een stadt gelegen in de stamme Iuda, Ios. 15.39. ontrent vijf mijlen van Ierusalem, na het Zuyden, ende drie mijlen van Emaus.
margenoot34
T.w. doe hyse belegert hadde. Siet vers 32.
margenoot35
De inneminge van Hebron wort onder capp. 14. 15. breeder verhaelt. Dese stadt is eene van de oudtste steden in het lant Canaan: Sy is gebouwt seven jaer voor Zoan in Egypten. Num. cap. 13. vers 22. Sy lagh in ’t erfdeel Iuda, Ios. 15.13. Sy was eerst genoemt Kiriath-Arba.
margenoot36
Verst. hier dien Koningh van Hebron, die in des opgehangenen plaetse, vers 26. gevolght was.
margenoot37
Een stadt gelegen aen de uyterste palen der stamme Iuda, daer sy aen ’t erfdeel der stamme Simeon komt, ende is eerst genoemt geweest Kiriath-Sephar, D. de Boeck-stadt. Daer was oock eene stadt Debir genoemt, gelegen over de Iordane in de stamme Gad, aen de uyterste lantpale der selver. Ios. 13.26.
margenoot38
D. hy won dat gantsche lant, ende nam het in.
margenoot39
D. alle de menschen, want het vee behielden sy voor haren buyt, Hebr. allen adem.
margenoot40
Dit dient om Iosua ende de Israëliten te ontschuldigen, van wegen het ombrengen van soo groote menighten van menschen, als sy door de scherpte des sweerts vernielt hebben.
margenootd
Deut. 7.2. ende 20.16, 17. Iosu. 8.2.
margenoot41
Dit en is dat Gosen niet, dat in Egypten leyt, daer van Genes. 45.10. gesproken wort, maer het leyt in het lant Canaan, daer van onder cap. 11. versen 16, 17. gesproken wort, ende 15.51.
margenoot42
Dese woorden zijn hier by gevoeght, om alle menschen die dit lesen, alle twijffelinge, aengaende de waerheyt deser groote daden, te benemen.
margenoot43
Al watter tot hier toe in dit boeck verhaelt is, is geschiet in den tijt van ontrent seven jaren van het begin deses boecks af. Dat is, van het gene dat Iosua ende de kinderen Israëls uytgericht hebben na hare inkomste in het lant Canaan.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken