Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

De stam Iuda begint op Godts bevel krijgh te voeren tegen d’inwoonderen van Canaan, vers 1, etc. Overwint Adoni-Bezek, 4. Wint Ierusalem, 8. slaet de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniël wint Debir, ende bekomt daer door Calebs dochter tot een wijf, 11. De Keniten woonen onder Iuda, 16. Simeon wint Zephath, 17. ende Iuda verscheyden steden der Philistijnen, 18. Die van den huyse Iosephs winnen Bethel, 23. Verhael van de slappigheyt der stammen in het verdrijven der Canaaniten, waer door sy van deselve worden gequelt, ende onder malkanderen blijven woonende, 19, 21, etc.

1

ENde ’t geschiedde na den doot van Iosua, dat de kinderen Israëls den HEERE Ga naar margenoot1 vraeghden, seggende: Ga naar margenoota Wie sal onder ons voor eerst optrecken na de Canaaniten, om tegens hen te krijgen?

2

Ende de HEERE seyde; Ga naar margenoot2 Iuda sal optrecken: siet, ick hebbe dat lant in sijne hant gegeven.

3

Doe seyde Iuda tot sijnen broeder Ga naar margenoot3 Simeon; Treckt met my op in mijn Ga naar margenoot4 lot, ende laet ons tegen de Canaaniten krijgen, soo sal ick oock met u optrecken in u lot: alsoo toogh Simeon met hem.

4

Ende Iuda toogh op, ende de HEERE gaf de Canaaniten ende de Phereziten in Ga naar margenoot5 hare hant: ende sy sloegense by Ga naar margenoot6 Bezek, tien duysent man.

5

Ende sy vonden Adoni-Bezek te Bezek, ende streden tegens hem: ende sy sloe-[kolom]gen de Canaaniten ende de Phereziten.

6

Doch Adoni-Bezek vluchtede, ende sy jaeghden hem na: ende sy grepen hem, ende Ga naar margenoot7 hieuwen de duymen sijner handen ende sijner voeten af.

7

Doe seyde Adoni-Bezek; Seventigh Koningen, met afgehouwene duymen harer handen ende harer voeten, waren onder mijne tafel Ga naar margenoot8 [de kruymen] oplesende; gelijck als ick gedaen hebbe, alsoo heeft my Godt vergolden: ende sy brachten hem tot Ierusalem, ende hy sterf aldaer.

8

Want de kinderen van Iuda Ga naar margenoot9 hadden tegen Ierusalem gestreden, ende haddense Ga naar margenoot10 ingenomen, ende met de Ga naar margenoot11 scherpte des sweerts geslagen: ende sy hadden de stadt in ’t vyer Ga naar margenoot12 gesett.

9

Ga naar margenootb Ende Ga naar margenoot13 daer na waren de kinderen van Iuda afgetogen, te krijgen tegen de Canaaniten, woonende in ’t geberghte, ende in ’t Zuyden, ende in de leeghte.

10

Ga naar margenootc Ende Ga naar margenoot14 Iuda was henen getogen tegen de Canaaniten, die te Ga naar margenoot15 Hebron woonden, (de naem nu van Hebron was te voren Kiriath-Arba) ende sy sloegen den Ga naar margenoot16 Sesaï, ende Ahiman, ende Thalmaï.

11

Ende van daer was Ga naar margenoot17 hy henen getogen tegen de inwoonderen van Ga naar margenootd Debir: de naem nu van Ga naar margenoot18 Debir was te voren Kiriath-Sepher.

[Folio 103v.\ Slappigheyt der stammen. Godts --Engel bestraft Israël.]
[fol. 103v.\ Slappigheyt der stammen. Godts --Engel bestraft Israël.]

12

Ende Caleb seyde; Wie Kiriath-Sepher sal slaen, ende nemense in, dien sal ick oock mijne dochter Achsa tot eene vrouwe geven.

13

Doe namse Othniël in, Ga naar margenoot19 de soon van Kenaz, Ga naar margenoot20 broeder van Caleb, Ga naar margenoot21 die jonger was dan hy: ende [Caleb] gaf hem Achsa sijne dochter tot eene vrouwe.

14

Ga naar margenoot22 Ende het geschiedde, als sy [tot hem] quam, dat sy hem Ga naar margenoot23 aenporde, om van haren vader een velt te begeeren; ende sy sprongh van den ezel af: doe seyde Caleb tot haer; Wat is u?

15

Ende sy seyde tot hem; Geeft my eenen Ga naar margenoot24 zegen; dewijle ghy my een Ga naar margenoot25 dorre lant gegeven hebt, geeft my oock waterwellingen: doe gaf haer Caleb hooge wellingen, ende leege wellingen.

16

De kinderen des Ga naar margenoot26 Keniters, Moses schoonvaders, togen oock uyt Ga naar margenoot27 de Palmstadt op met de kinderen van Iuda, na de woestijne van Iuda, die tegen het Zuyden van Ga naar margenoot28 Harad is: Ga naar margenoot29 ende sy gingen henen ende woonden met het volck.

17

Ga naar margenoot30 Iuda dan toogh met sijnen broeder Simeon, ende sy sloegen de Canaaniten, woonende te Ga naar margenoot31 Zephath, ende sy Ga naar margenoot32 verbandense, ende men noemde den name deser stadt Ga naar margenoot33 Horma.

18

Daer toe nam Iuda Ga naar margenoot34 Gaza in, met hare Ga naar margenoot35 lantpale, ende Askelon met hare lantpale: ende Ekron met hare lantpale.

19

Ende de HEERE was met Iuda, dat hy [de inwoonders] van ’t geherghte verdreef: maer Ga naar margenoot36 hy en [gingh niet voort] om de inwoonders des dals te verdrijven, Ga naar margenoot37 om dat sy ysere wagenen hadden.

20

Ende sy gaven Ga naar margenoot38 Hebron aen Caleb, gelijck als Ga naar margenoote[d] Mose gesproken hadde: ende hy verdreef van daer de Ga naar margenoot39 drie sonen Enaks.

21

Doch de kinderen Benjamins hebben de Iebusiten, Ga naar margenoot40 te Ierusalem woonende, niet verdreven: maer de Iebusiten woonden met de kinderen Benjamins te Ierusalem, tot op Ga naar margenoot41 desen dagh.

22

Ende het huys Iosephs toogh oock op na Bethel: Ende de HEERE was met hen.

23

Ende het huys Iosephs bestelde verspieders by Bethel: de naem nu deser stadt Ga naar margenootf was te vooren Ga naar margenoot42 Luz.

24

Ende de Ga naar margenoot43 wachters sagen eenen man, uytgaende uyt de stadt: ende sy seyden tot hem; Wijst ons doch den ingangh der stadt, ende wy sullen weldadigheyt by u doen.

25

Ende als hy hen den ingangh der stadt gewesen hadde, soo sloegen sy de stadt met de scherpte des sweerts: maer dien man, ende sijn gantsche huysgesin, lieten sy gaen.

26

Doe toogh dese man in het lant der Ga naar margenoot44 Hethiten: ende hy bouwede eene stadt, ende noemde haren name Luz; dit is haer naem tot op desen dagh.

27

Ga naar margenootg Ende Ga naar margenoot45 Manasse en verdreef Ga naar margenoot46 Beth-Sean niet, nochte hare Ga naar margenoot47 onder-[kolom]hoorige plaetsen, nochte Ga naar margenoot48 Taanach met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Dor met hare onderhoorige plaetsen; nochte de inwoonderen van Ga naar margenoot49 Iibleam met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Megiddo met hare onderhoorige plaetsen: ende de Canaaniten Ga naar margenoot50 wilden woonen in den selven lande.

28

Ende ’t geschiedde, als Israël sterck wert, dat hy de Canaaniten op cijns stelde: maer hy en Ga naar margenoot51 verdreefse niet gantschelick.

29

Ga naar margenooth Oock en verdreef Ephraim de Canaaniten niet, die te Ga naar margenoot52 Gezer woonden: maer de Canaaniten woonden in het midden van hem, te Gezer.

30

Zebulon en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot53 Kitron niet, nochte de inwoonderen van Ga naar margenoot54 Nahalol: maer de Canaaniten woonden in het midden van Ga naar margenoot55 hem, ende waren cijnsbaer.

31

Aser en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot56 Acco niet, nochte de inwoonderen van Zidon: nochte Ga naar margenoot57 Achlab, nochte Achsib, nochte Chelba, nochte Aphik, nochte Rechob:

32

Maer de Aseriten woonden in ’t midden der Canaaniten, die in den lande woonden: want sy en verdrevense niet.

33

Naphtali en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot58 Beth-Semes niet, nochte de inwoonderen van Beth-Anath, maer woonde in het midden der Canaaniten, die in den lande woonden; doch de inwoonders van Beth-Semes ende Beth-Anath werden hen cijnsbaer.

34

Ende de Amoriten drongen de kinderen Dans in ’t geberghte: wantse hen niet toe lieten af te komen in Ga naar margenoot59 het dal.

35

Oock Ga naar margenoot60 wilden de Amoriten woonen op het geberghte Heres, te Ga naar margenoot61 Ajalon, ende te Saalbim: maer de hant des huyses Iosephs wert swaer, soo datse Ga naar margenoot62 cijnsbaer werden.

36

Ende de lantpale der Amoriten was van den opgangh van Ga naar margenoot63 Akrabbim, van den Ga naar margenoot64 rotzsteen, ende opwaerts henen.

margenoot1
Door den Hoogepriester, met den Ephod bekleet zijnde. Siet hier van Godts bevel, Num. cap. 27. vers 21. ende vergelijckt ond. 20.18. 1.Sam. 23.9.
margenoota
Iudic. 20.18.
margenoot2
D. de stam Iuda. Alsoo in ’t volgende, Simeon, D. de stam Simeons, ende soo voorts in de reste.
margenoot3
De erffenissen van Iuda ende Simeon waren voor een deel onder malkanderen vermenght ofte gemeen. Siet Iosu. 19.1, 9.
margenoot4
D. om het lant, dat my door het lot toegevallen is, in te nemen.
margenoot5
In de hant van Iuda ende Simeon.
margenoot6
Niet verre van Ierusalem gelegen. siet oock 1.Sam. 11. vers 8.
margenoot7
De oorsake hier van, was sijne grouwelicke tyrannije verhaelt in het volgende vers.
margenoot8
Het gene van de tafel af viel, ofte hen toegeworpen wierde.
margenoot9
Anders, streden: maer het meeste gevoelen is, dat alhier by occasie, dat in het voorgaende vers geseyt is, datse Adoni-Bezek te Ierusalem brachten, de inneminge van Ierusalem, ende eenige andere geschiedenissen (tot aen ’t 17 vers) uyt het boeck Iosua worden wederhaelt, als te sien is Iosua cap. 15.
margenoot10
Verst. dat deel der stadt, het welcke hen te deel gevallen was, niet het ander deel, dat Benjamin mede toe quam, ende het slot. siet Ios. 15. versen 8, 63. ende 18. versen 11, 28. Oock onder vers 21. met de aenteeckeninge.
margenoot11
Hebr. aen den mont des svveerts.
margenoot12
Hebr. gesonden: D. sy hadden ’t vyer daer in geworpen: alsoo ond. 20.48.
margenootb
Iosu. 10.36. ende cap. 11. vers 21. ende 15.13.
margenoot13
Na de inneminge van Ierusalem.
margenootc
Iosu. cap. 15. vers 14.
margenoot14
Onder het beleyt van Iosua ende Caleb, Iosu. 15.14.
margenoot15
Siet Iosu. 15.13.
margenoot16
Drie reusen, kinderen Enaks, als ond. vers 20. verhaelt wort.
margenoot17
Iuda.
margenootd
Ios. 15.15, etc.
margenoot18
Siet Iosu. cap.12. vers 13.
margenoot19
D. nakomelingh van Kenaz, gelijck sommige dit verstaen.
margenoot20
D. bloet-verwant, nabestaende: Dit verstaen sommige van Othniël, andere van Kenaz. Vergel. Num. 32.12. Ios. 15.17. ond. 3. versen 9, 11. 1.Chron. cap. 4. versen13, 15.
margenoot21
Hebr. kleynder, ofte, minder als hy, namel. Kenaz. Anders die (T.w. Othniël) de jonghste was van, ofte, uyt hem, namelick, Kenaz: D. de jonghste ende geringhste van aensien onder alle nakomelingen van Kenaz, ende des niet tegenstaende vereert ende verheven boven andre door dese manlicke daet, het gevolghde houwelick, ende Richterschap, ond. 3.9, etc.
margenoot22
Siet van dit verhael Iosu. c. 15. versen 18, 19. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot23
Of, aensochte.
margenoot24
Siet Gen. 33. op vers 11.
margenoot25
Hebr. Zuydlant.
margenoot26
Verstaet Iethro. siet Num. 24.21, 22.
margenoot27
Iericho. Siet Deut. 34. op vers 3.
margenoot28
De naem eener stadt, gelegen by het geberghte Seïr, ende misschien oock van eenen Koningh der selver plaetse. Siet Num. 21.1.
margenoot29
Hebr. ende hy gingh ende woonde, ofte, bleef met, ofte, by den volcke. Hy, namelick, de Keniter, D. Iethros nakomelingen. Sommige setten ’t aldus over: Want hy (de Keniter) was [mede] getogen, ende was gebleven, ofte, hadde gewoont by den volcke, namel. Israël. Siet Num. 10.29. ende 24. versen 21, 22. 1.Sam. 15.6.
margenoot30
Hier wort de historie, bov. vers 8. verlaten zijnde, hervatt ende vervolght.
margenoot31
Dese plaetse wort nergens meer vermelt: alleenlick vintmen 2.Chro. 14. versen 9, 10. het dal Zephata, by Maresa, in Iuda: Sommige setten ’t aldaer over: Het dal [liggende] na Zephath toe.
margenoot32
Siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot33
D. ban, verbanninge. Vergelijckt Num. c. 14. vers 45. en 21.3. Sommige meynen, dat dit Horma zy de Konincklicke stadt, gelegen aen de zuyder grensen van Canaan, aen het west-eynde des geberghtes Seïr: Siet Iosu. 12.14. ende 15.30. ende 19.4. 1.Sam. 30.30. 1.Chron. 4.30.
margenoot34
Dese steden waren gelegen in der Philistijnen lant, aen de middellantsche zee, ende worden dickwils in de H. Schrift vermelt.
margenoot35
D. ’t omliggende lant: alsoo in ’t volgende.
margenoot36
Nam. Iuda, And. maer niet verdrijvende.
margenoot37
Hoewel de Heere met Iuda geweest was in het innemen van ’t geberghte, soo en was hy evenwel niet hertigh genoegh om de reste te vervolgen, door menschelicke vreese, die hier by hem meer vermochte, als het bevel ende de beloften Godes, Iosu. 13.6. ende 17.18. Van de ysere wagenen te dier tijt in ’t strijden gebruycklick, siet Iosu. 17.18.
margenoot38
Siet hier van de historie Iosu. 14. van het 6 vers tot het eynde.
margenoote[d]
Num. 14.24. Iosu. 14.13.
margenoot39
Van dewelcke boven vermelt is, vers 10. Van Enak ende sijne nakomelingen, die reusen geweest zijn, siet Num. 13. op vers 22. And. des reusen.
margenoot40
Verstaet in ’t opperste deel der stadt, ende het slot, welck Benjamin te deele was gevallen, alsoo hare erffenissen by die van Iuda voor een deel gelegen waren, Iosu. 18.11. Iuda hadde het sijne ingenomen, als bov. vers 8. uyt het slot zijn de Iebusiten eerst van David verdreven, 2.Sam. 5.6, 7.
margenoot41
Als dit van den autheur deses boecks beschreven wert.
margenootf
Genes. 28.19.
margenoot42
Kiet Gen. 28.19.
margenoot43
Die uytgesonden waren, om de gelegentheyt der stadt te bespieden.
margenoot44
Woonende aen de noordzijde van het geberghte Ephraims.
margenootg
Iosu. 17.11, 12.
margenoot45
Verstaet den halven stam, woonende in Canaan: niet, die over de Iordane in Gilead, ende Basan woonden.
margenoot46
D. de inwoonders van Beth-Kean: gelijck in het volgende verklaert wort. Beth-Kean lagh by de Iordane aen de westzijde. Siet Iosu. cap.17. vers 11.
margenoot47
Dat is, de omliggende plaetsen, onder haer sorteerende. Hebr. dochteren.
margenoot48
Gelegen aen het geberghte Gilboa. siet oock Ios. 17.11. ende 21.25.
margenoot49
Ios. 17. vers 11. Beyde dese plaetsen lagen na by de middellantsche zee.
margenoot50
Ofte, vonden goet, vervvillighden, of, begosten (Hebr. de Canaaniter vvilde, etc.) T.w. ofte uyt moetwille, ofte op conditie van tribuyt: gelijck sommige dit uyt het volgende vers verklaren. Alsoo onder vers 35. siet oock Ios. 17.12.
margenoot51
Hebr. verdrijvende verdreef hy hem niet: T.w. den Canaaniter.
margenooth
Iosu. 16.10.
margenoot52
Gelegen by de beke Gaas na de middellantsche zee toe: zijnde mede eene stadt der Leviten, Iosu. 21.21.
margenoot53
Gelegen by het geberghte Zebulons westwaert, na by den oorspronck van de beke Iiphtahel.
margenoot54
Siet Iosu. 19. vers 15.
margenoot55
Zebulon.
margenoot56
Dese plaetsen waren gelegen aen de middellantsche zee, alleenlick lagen Aphick ende Achlab wat lantwaert in. Van Asers lot siet Iosu. 19. vers 24, etc. Rechob was oock eene stadt der Leviten, Iosu. 21. vers 31. mede lantwaert in gelegen. siet Num. cap. 13. vers 21.
margenoot57
D. d’inwoonderen van dese steden.
margenoot58
Siet van dese beyde steden, gelegen in Naphtali, Iosu. 19.38.
margenoot59
D. in de leeghten.
margenoot60
Siet boven op vers 28.
margenoot61
Siet Iosu 19. vers 42. ende 21.24. Saalbim lagh in het dal Eskol, Ajalon van daer in t noordwest na de westzee, op de grenzen van Dan. Andere plaetsen van desen naem, siet onder cap. 12.vers 12.
margenoot62
Hebr. tot cijns werden, of, waren. De sin is, Die van den huyse Iosephs quamen Dan te hulpe, ende bedwongen de Amoriten soo verre, datse hen cijnsbaer werden.
margenoot63
Gelegen by het zuyd-eynde van de zoutzee, ende aen ’t oost-eynde van het geberghte Seïr, op de uyterste grenzen van Canaan, tegen ’t Zuyden. Siet Iosu. 15.2, 3, 5.
margenoot64
And. Sela, ofte Petra Arabiae. eene vermaerde stadt, op een steenrotze gelegen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken