Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Abimelech, Gideons sone, beweeght door sijne vrienden die van Sichem, dat sy hem tot Koningh op werpen, ende met gelt versien, vers 1, etc. Hy vermoort sijne seventigh broederen, 5. Iotham, de jonghste, overgebleven zijnde, stelt Abimelech ende den Sichemiten, terwijlen sy hem Koningh maeckten, door een aerdige gelijckenisse voor oogen, wat sy deden, ende hoe sy t’samen daer over varen souden, 7. na drie jaren ontstaetter oproer ende krijgh tusschen de Sichemiten ende Abimelech, 22. Die Sichem bekrijght, wint, ende verstoort, 43. Ende den toren te Sichem, (daer het volck op gevlucht was) in brant steeckt, 47. Wint oock Thebez, 50. maer als hy den tooren met het volck meynde in brant te steken, werpt hem eene vrouwe van boven sijne herssenpanne in stucken, ende wort voorts van sijnen wapen-drager doorsteken, 52.

1

ABimelech nu, de sone van Ierubbaal, gingh henen na Ga naar margenoot1 Sichem, tot de Ga naar margenoot2 broeders sijner moeder: ende hy sprack tot hen, ende tot het gantsche geslachte van den huyse des vaders sijner moeder, seggende:

2

Spreeckt doch voor de ooren aller Ga naar margenoot3 burgeren van Sichem; Wat is u beter; dat seventigh mannen, alle sonen Ierubbaals, over u heerschen, ofte dat Ga naar margenoot4 een man over u heersche? Gedenckt oock, dat ick u Ga naar margenoot5 been ende u vleesch ben.

3

Doe spraken de broeders sijner moeder van hem, voor de ooren aller burgeren van Sichem, alle deselve woorden: ende haer herte neyghde sich Ga naar margenoot6 na Abimelech; want sy seyden; Hy is onse broeder.

4

Ende sy gaven hem seventigh Ga naar margenoot7 silverlingen, uyt den Ga naar margenoot8 huyse van Baal-Berith: ende Abimelech huerde daer mede Ga naar margenoot9 ydele ende lichtveerdige mannen, Ga naar margenoot10 die hem navolghden.

5

Ende hy quam in sijns vaders huys tot Ophra, ende doodde sijne broederen, de sonen Ierubbaals, Ga naar margenoot11 seventigh mannen, op eenen steen: doch Iotham, Ierubbaals jonghste soon, wert overgelaten, want hy hadde sich versteken.

6

Doe vergaderden sich alle burgeeren van Sichem, ende het gantsche Ga naar margenoot12 huys van Millo, ende gingen henen ende Ga naar margenoot13 maeckten Abimelech ten Koningh: Ga naar margenoota by de Ga naar margenoot14 hooge eycke, die by Sichem is.

7

Als sy dit Iotham aenseyden, soo gingh hy henen, ende stont op de Ga naar margenoot15 hooghte des berghs Ga naar margenoot16 Gerizim, ende verhief sijne stemme, ende riep: ende hy Ga naar margenoot17 seyde tot hen; Hoort na my, ghy burgeren van Sichem, ende Godt sal na u-lieden hooren.

8

Ga naar margenoot18 De boomen Ga naar margenoot19 gingen eens henen, om eenen Koningh over hen te salven: ende sy seyden tot den olijfboom; Weest ghy Koningh over ons.

9

Maer de olijfboom seyde tot hen; Soude ick Ga naar margenoot20 mijne vettigheyt Ga naar margenoot21 verlaten, die Ga naar margenoot22 Godt ende de menschen in my prijsen?

[Folio 108r. \Abimelech krijght tegen Sichem.]
[fol. 108r. \Abimelech krijght tegen Sichem.]

ende soude ick henen gaen om te Ga naar margenoot23 sweven over de boomen?

10

Doe seyden de boomen tot den vijgeboom: Komt ghy, weest Koningh over ons.

11

Maer de vijgeboom seyde tot hen; Soude ick mijne soetigheyt ende mijne goede vrucht verlaten? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen?

12

Doe seyden de boomen tot den wijnstock: Komt ghy, weest Koningh over ons.

13

Maer de wijnstock seyde tot hen; Soude ick mijnen most verlaten, die Ga naar margenoot24 Godt ende menschen vrolick maeckt? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen?

14

Doe seyden alle de boomen tot den doornenbosch: Komt ghy, weest Koningh over ons.

15

Ende de doornenbosch seyde tot de boomen; Indien ghy my in der waerheyt tot eenen Koningh over u salft, soo komt, vertrouwt u onder mijne schaduwe: maer indien niet, soo gae vyer uyt den doornenbosch, ende verteere de cederen des Ga naar margenoot25 Libanons.

16

Ga naar margenoot26 Alsoo nu, indien ghy ’t in waerheyt ende oprechtigheyt gedaen hebt, dat ghy Abimelech Koningh gemaeckt hebt, ende indien ghy wel gedaen hebt by Ierubbaal, ende by sijnen huyse, ende indien ghy hem na de Ga naar margenoot27 verdienste sijner handen gedaen hebt:

17

(Want mijn vader heeft voor u-lieden gestreden: ende hy heeft Ga naar margenoot28 sijne ziele Ga naar margenoot29 verre wech geworpen, ende u uyt der Midianiten hant geredt.

18

Maer ghy zijt Ga naar margenoot30 heden opgestaen tegen het huys mijns vader, ende Ga naar margenoot31 hebt sijne sonen, seventigh mannen, op eenen steen gedoot: ende ghy hebt Abimelech, eenen sone sijner Ga naar margenoot32 dienstmaeght, Koningh gemaeckt over de burgeren van Sichem, om dat hy uwe broeder is.)

19

Indien ghy dan in waerheyt ende in oprechtigheyt by Ierubbaal ende by sijnen huyse te desen dage gehandelt hebt; soo weest vrolick over Abimelech, ende hy zy oock vrolick over u-lieden.

20

Maer indien niet, soo gae vyer uyt van Abimelech, ende verteere de burgeren van Sichem, ende het huys van Millo: ende vyer gae uyt van de burgeren van Sichem, ende van den huyse Millo, ende verteere Abimelech.

21

Doe vloodt Iotham, ende Ga naar margenoot33 vluchtede, ende gingh na Ga naar margenoot34 Beër: ende hy woonde aldaer van wegen sijnen broeder Abimelech.

22

Als nu Abimelech drie jaren over Israël geheerscht hadde;

23

Soo sondt Godt eenen Ga naar margenoot35 boosen geest tusschen Abimelech, ende tusschen de burgeren van Sichem: ende de burgeren van Sichem handelden trouwlooslick tegen Abimelech.

24

Op dat het Ga naar margenoot36 gewelt Ga naar margenoot37 [gedaen] aen de seventigh sonen Ierubbaals, quame, ende op dat haer bloet Ga naar margenoot38 geleght wierde op Abimelech haren broeder, diese gedoot hadde, ende op de burgeren van Sichem, die Ga naar margenoot39 sijne handen gesterckt hadden om sijne broederen te dooden.

25

Ende de burgeren van Sichem bestel-[kolom]den tegens hem, die op de Ga naar margenoot40 hooghten der bergen lagen leyden, ende Ga naar margenoot41 al wie voorby hen op den wegh doorgingh, beroofden sy: ende het wert Abimelech aengeseyt.

26

Gaal, de sone Ebeds, quam oock met sijne broederen, ende sy Ga naar margenoot42 gingen over in Sichem: ende de burgeren van Sichem verlieten sich op Ga naar margenoot43 hem.

27

Ende sy togen uyt in’t Ga naar margenoot44 velt, ende lasen hare wijnbergen af, ende traden [de druyven,] ende maeckten Ga naar margenoot45 lofliedekens: ende sy gingen in ’t huys Ga naar margenoot46 hares Godts, ende aten ende droncken, ende vloeckten Abimelech.

28

Ende Gaal, de sone Ebeds, seyde; Ga naar margenoot47 Wie is Abimelech? ende Ga naar margenoot48 wat is Sichem, dat wy Ga naar margenoot49 hem dienen souden? is hy niet Ga naar margenoot50 Ierubbaals sone? ende Ga naar margenoot51 Zebul sijn Bevelhebber? dient [liever] den mannen Ga naar margenoot52 Hemors, des vaders van Sichem; want waerom souden wy hem dienen?

29

Ga naar margenoot53 Och dat dit volck in Ga naar margenoot54 mijne hant ware! ick soude Abimelech wel verdrijven: ende Ga naar margenoot55 tot Abimelech seyde hy; Ga naar margenoot56 Vermeerdert u heyr, ende treckt uyt.

30

Als Zebul, de Overste der stadt, de woorden Gaals, des soons Ebeds, hoorde, soo ontstack sijn toorn.

31

Ende hy sondt Ga naar margenoot57 listighlick boden tot Abimelech, seggende: Siet, Gaal, de sone Ebeds, ende sijne broeders zijn tot Sichem gekomen, ende siet, Ga naar margenoot58 sy, met dese stadt, handelen vyantlick tegens u.

32

Soo maeckt u nu op by der nacht, ghy, ende het volck dat met u is, ende leght lagen in ’t velt.

33

Ende het geschiede in den morgen, als de sonne opgaet, soo maeckt u vroegh op, ende overvalt dese stadt: ende siet, soo Ga naar margenoot59 hy, ende ’t volck dat met hem is, tot u uyttrecken, soo doet hem, gelijck als uwe Ga naar margenoot60 hant vinden sal.

34

Abimelech dan maeckte sich op, ende al het volck dat met hem was, by nachte: ende sy leyden lagen op Sichem, met vier Ga naar margenoot61 hoopen.

35

Ende Gaal, de sone Ebeds, gingh uyt, ende stont aen de deure van de stadtpoorte: ende Abimelech rees op, ende al het volck dat met hem was, uyt de achterlage.

36

Als Gaal dat volck sagh, soo seyde hy tot Zebul; Siet daer komt volck af van de Ga naar margenoot62 hooghten der bergen: Zebul daer en tegen seyde tot hem; Ghy siet de schaduwe der bergen voor menschen aen.

37

Maer Gaal voer wijders voort te spreken, ende seyde; Siet daer volck afkomende uyt het Ga naar margenoot63 midden des lants, ende een hoop komt van den wegh Ga naar margenoot64 der eycke Meonenim.

38

Doe seyde Zebul tot hem; Waer is nu uwe Ga naar margenoot65 mont, daer mede ghy seydet; Wie is Abimelech, dat wy hem souden dienen? is niet dit het volck, dat ghy veracht hebt? treckt doch nu uyt, ende strijt tegens hem.

39

Ende Gaal trock uyt voor het aengesichte der burgeren van Sichem: ende hy street tegens Abimelech.

40

Ende Abimelech jaeghde hem na, want hy vloodt voor sijn aengesichte: ende daer vielen vele verslagene tot aen de deure der [stadt]poorte.

[Folio 108v.\ Abimelech doorsteken. Thola, Iaïr.]
[fol. 108v.\ Abimelech doorsteken. Thola, Iaïr.]

41

Abimelech nu bleef tot Ga naar margenoot66 Aruma: ende Zebul verdreef Gaal ende sijne broederen, datse tot Sichem niet mochten woonen.

42

Ende het geschiedde des anderen daeghs, dat het volck uyttrock in’t velt: ende sy seyden ’t Abimelech aen.

43

Doe nam hy het volck, ende deyldese in drie hoopen, ende hy leyde lagen in ’t velt: ende hy sagh toe, ende siet, het volck trock uyt de stadt, soo maeckte hy sich tegen hen op, ende sloeghse.

44

Want Abimelech, ende de Ga naar margenoot67 hoopen die by hem waren, overvielense, ende bleven staen aen de deure der stadtpoorte: ende de twee [andere] hoopen overvielen alle, die in het velt waren, ende sloegense.

45

Voort street Abimelech tegen de stadt dien selven gantschen dagh, ende nam de stadt in, ende doodde het volck, dat daer inne was: ende hy brack de stadt af, ende bezaeydese met Ga naar margenoot68 sout.

46

Als alle burgeren des torens van Sichem dat hoorden, soo gingen sy in de sterckte, in het huys des Godts Ga naar margenoot69 Berith.

47

Ende het wert Abimelech aengeseyt, dat alle burgeren des torens van Sichem sich versamelt hadden.

48

Soo gingh Abimelech op den bergh Ga naar margenoot70 Zalmon, hy, ende al ’t volck, dat met hem was; ende Abimelech nam Ga naar margenoot71 eene bijle in sijne hant, ende hieuw eenen tack van de boomen, ende nam hem op, ende leyde hem op sijnen schouder: ende hy seyde tot het volck, dat by hem was; Ga naar margenoot72 Wat ghy my hebt sien doen, haest u, doet als Ga naar margenoot73 ick.

49

Soo hieuwen oock al ’t volck, een yegelick sijnen tack af, ende volghden Abimelech na, ende leydense aen de sterckte, ende verbrandden daer door de sterckte met vyer: dat oock alle lieden des torens van Sichem storven, ontrent duysent mannen ende vrouwen.

50

Voorts toogh Ga naar margenoot74 Abimelech na Ga naar margenoot75 Thebez: ende hy legerde sich tegen Thebez, ende namse in.

51

Doch daer was een stercke toren in ’t midden der stadt; soo vloden daer henen alle de mannen ende de vrouwen, ende alle burgeren van de stadt, ende sloten voor sich toe: ende sy klommen op het dack des torens.

52

Doe quam Abimelech tot aen den toren, ende Ga naar margenoot76 bestormde dien: ende hy genaeckte tot aen de deure des torens, om die met vyere te verbranden.

53

Maer eene Ga naar margenootb vrouwe wierp een stuck van eenen Ga naar margenoot77 molensteen op Abimelechs kop: ende sy verpletterde sijne herssenpanne.

54

Doe riep hy haestelick den jongen, die sijne wapenen droegh, ende seyde tot hem; Treckt u sweert uyt, ende doot my, op datse niet van my seggen, Eene vrouwe heeft hem gedoot: ende sijn jonge doorstack hem, dat hy sterf.

55

Als nu de Ga naar margenoot78 mannen van Israël sagen, dat Abimelech doot was, soo gingen sy, een yegelick na sijne plaetse.

56

Alsoo dede Godt Ga naar margenoot79 weder keeren Abimelechs quaet, dat hy aen sijnen vader gedaen hadde, doodende Ga naar margenoot80 sijne seventigh broederen.

57

Desgelijcks al het quaet der Ga naar margenoot81 lieden van Sichem, dede Godt weder keeren op haren kop: ende Ga naar margenoot82 de vloeck Iothams, des soons Ierubbaals, quam over hen.

margenoot1
Siet boven 8. op vers 31.
margenoot2
D. bloetverwanten ende vrienden. Alsoo versen 3, 18.
margenoot3
Hebr. heeren, meesters, mannen, burgeren. siet van ’t Hebr. woort, Baal, Genes. cap. 14. op vers 13.
margenoot4
Hy wil seggen, dat het buyten twijffel het beste zy: verstaende door desen eenen man, hemselven.
margenoot5
Van moeders zijde uyt Sichem gesproten, ende velen onder u in bloede bestaende. Siet van dese maniere van spreken, Genes. c. 2. op vers 23. ende 29. op vers 14.
margenoot6
Hebr. achter, D, om hem na te volgen.
margenoot7
Siet Genes. 20. op vers 16.
margenoot8
D. uyt den afgodischen tempel deses afgodts, staende op eenen hoogen bergh by Sichem, na uytwijsen der kaerte. Siet oock van desen afgodt bov. 8. op vers 33.
margenoot9
D. eenen hoop van kael, behoeftigh ende licht gespuys by dewelcke geene vreese Godts was. Vergel. 2.Chron. 13. vers 7.
margenoot10
Hebr. ende sy gingen achter hem.
margenoot11
Daer en wierden maer negen en sestigh gedoot, (want Iotham ontquam) maer de H. Schrift noemt na gewoonte het volle getal. siet Genes. c. 42. vers 13. Num. c. 14. vers 33. 1.Corinth. 15.5.
margenoot12
Hebr. Beth millo, eene stad, gelegen, na uytwijsen der kaerte, oostwaert van Sichem, aen het geberghte Ephraims, niet verre van Beth-aven. Andere verstaen hier door, de sterckte, vermelt onder versen 46, 49. gehouden als een Raethuys, ofte Lanthuys, waer in de volle Raet plagh te vergaderen, met eenigh guarnisoen besett, het welcke in desen handel mede gebruyckt zy. Het woort Millo komt van vullen, volheyt, vervullinge: waer door het sommige nemen voor eenen diepen kuyl of valleije, die met aerde ende steengruys opgevult zijnde, gedient hebbe tot bouwinge van eene sterckte, daer van genoemt Millo. Eenige meynen dat het geslachte van Abimelechs moeders vader hier van alsoo genoemt zy. Het woort Millo, wort oock gevonden 2.Sam. 5.9. 1.Reg. 9.15. ende 11.27. 2.Reg. 12.20. 1.Chron. 11.8. 2.Chron. 32.5.
margenoot13
Hebr. als of men seyde: Sy Koninghden hem ten Koningh.
margenoota
Iosu. 24.26.
margenoot14
Of, pilaer-eycke. siet Iosu. 24. versen 26, 27. Dese plaetse hebben sy vermoedelick verkoren, om dit werck met eenen schijn van heyligheyt te bekleeden, dat sy nochtans met eene grouwelicke tyrannije hadden begonnen, ende sonder d’andere stammen daer over te roepen, of Godt eens raet te vragen, voltrocken. And. by het pleyn des pilaers.
margenoot15
Hebr. het hooft.
margenoot16
Die aen Sichem was gelegen, ende recht tegen over lagh de bergh Ebal, waer van te sien is Deuter. 11.29, 30. Ios. 8.33.
margenoot17
Soo het schijnt, door Godes ingeven, die Iothams woorden bevestight heeft, ond. versen 24, 57.
margenoot18
Siet eene gelijcke vercierde rede ofte gelijckenisse, dienende tot leeringe, 2.Reg. 14.9.
margenoot19
Hebr. gaende gingen sy.
margenoot20
D. de olie.
margenoot21
Ofte, sal ick laten ophouden, ofte, gedwongen worden op te houden, ende soo in het volgende.
margenoot22
Want de olie wert gebruyckt in de offerhanden, ende lampen des Tabernakels, als oock in de salvinge der Priesteren, Koningen, ende (als uyt 1.Reg. 19.16. afgenomen wort) Propheten, ende in het gemeyn tot spijse, cieraet ende smuck van ’s menschen lichaem. And. waer mede men door my Godt ende de menschen vereert.
margenoot23
D. om als Koningh te gaen omloopen, woelen ende sorgen voor andere boomen.
margenoot24
Om dat de wijn in offerhanden gebruyckt wert, ende ’t herte des menschen verheught, Psal. 104. vers 15. Anders, die Goden, dat is, die groote Heeren ende menschen, Dat is, gemeene lieden verheught.
margenoot25
Dit geberghte was seer vermaert van schoone heerlicke cederboomen, zijnde seer sterck ende duersaem, die in menighte daer op wiessen, waer van verscheydene gelijckenissen in de Schrifture genomen worden. siet 2.Reg. 14. vers 9. 2.Chron. 2.8. Psal. 29.5. ende 92. vers 13. Cant. 3.9. ende 5.15. Ies. 60. vers 13. Ier. 22.23. Ezech. 17.3. ende c. 31. vers 3. Hos. 14. versen 6, 7, 8.
margenoot26
Hier verklaert nu Iotham de voorgestelde gelijckenisse.
margenoot27
Ofte, vveldaet.
margenoot28
D. sijn leven ende persoon niet gespaert, maer voor u gewaeght, ofte in groot perijckel gestelt.
margenoot29
Hebr. van tegen over, ofte, van na by: gelijck wanneer men yets uyt de oogen verre van sich werpt, niet willende daer op sien, om het selve te besorgen, ofte acht daer op te nemen. Vergel. Deut. 28.66. ende ond. 12.3.
margenoot30
D. te deser tijt.
margenoot31
Desen moort verwijt hy den Sichemiten, om datse Abimelech daer inne gesterckt hadden. Siet vers 24.
margenoot32
Alsoo noemt hy verachtelick sijns vaders bywijf, om den Sichemiten de onbillickheyt harer daet in te scherpen.
margenoot33
’t Schijnt dat met dese t’samenvoeginge van woorden, die een dingh beteeckenen, te kennen gegeven wort, sijne haestigheyt in het vluchten, om van sijnen broeder niet achterhaelt te worden.
margenoot34
Waer dese plaetse gelegen zy, is onseker. Sommige gissen datse was in den stam Simeons, aen d’uyterste palen van Canaan, alwaer eenige plaetsen zijn, die den naem, Beër, hebben, doch met eenigh byvoeghsel.
margenoot35
Dit kan men verstaen van eenen boosen engel, ofte satan, als 1.Sam. cap. 18. vers 10. ende 19.9. Ofte van wederwille, onlust, tweedracht, die de satan onder hen door een rechtveerdigh oordeel Godts verweckt heeft. Vergelijckt 1.Sam. cap. 16. vers 14. ende 2.Sam. cap. 16. op vers 10. ende cap. 24. op vers 1.
margenoot36
Dat is, straffe des gewelts.
margenoot37
Hebr. het gevvelt, ofte, de vvreetheyt der seventigh sonen, dat is hen gedaen: alsoo dickwils.
margenoot38
Te weten, op den kop Abimelechs ende der Sichemiten. Dese manieren van spreken zijn in de Heylige Schrift gebruycklick, om te beteeckenen de wrake van gewelt, dootslagh, ofte bloetvergieten. Vergelijckt 1.Sam. cap. 25. vers 39. 2.Sam. 1.16. 1.Reg. 2.31, 32, 33. Esth. 9.25. Psalm 7.17. Ier. 51.35. Matth. 23.34, 35. ende 27.25. Actor. 5.28. ende 18.6. etc. Siet oock onder versen 56, 57.
margenoot39
Die Abimelech in sijn boos voornemen gesterckt ende geholpen hadden. Vergelijckt boven cap. 7. vers 11.
margenoot40
Hebr. hoofden.
margenoot41
Zijnde Abimelech toegedaen. Sichem lagh op den pas, van ende na Ierusalem: ende de bergen, Gerizim, Ebal, van Baal-Berith, Zalmon, etc. lagender dichte by. Siet bov. vers 8. ende ond. versen 46, 48.
margenoot42
Verlatende hare vorige woonplaetse.
margenoot43
T.w. Gaal, dien sy als een Hooft ende Krijghs overste gebruyckten tegen Abimelech.
margenoot44
Tot een teecken van vertrouwen, ende kleyn-achtinge van Abimelech.
margenoot45
And. goede ciere, gelijck sy gewoon waren te doen in den wijn-oogst.
margenoot46
Baal-Beriths afgodischen tempel. Siet bov. vers 4.
margenoot47
Siet gelijcke verachtelicke maniere van spreken, 1.Sam. 25.10.
margenoot48
Als of sy seyden: Sichem is al te heerlick ende hoogh geacht, dan dat de Heeren ende Burgers van dien, desen Abimelech souden dienen. Anders, Wie is Sichem? meynende, dattet hier de naem zy van Hemors sone, Gen. 34. dien Iacobs sonen niet hebben willen dienen, maer hem gedoot: ofte yemant sijner nakomelingen van dien name, by welcken Abimelech, als een tyran ende slecht van afkomste zijnde, niet zy te vergelijcken.
margenoot49
Abimelech.
margenoot50
D. Gideons, die een vyant was van onsen Godt Baal, ende als een gemeen man sonder regeeringe geleeft heeft.
margenoot51
Die van Abimelech als Stadthouder te Sichem was gestelt, vers 30. ende hier tegenwoordigh, ofte immers in de stadt, vers 36.
margenoot52
D. die afkomstigh, ofte, nakomelingen zijn van Hemor, Sichems vader. Ofte, den genen, die niet tyrannighlick (als Abimelech) maer vaderlick regeeren, gelijck Hemor eertijts dede, die als een vader deser stadt gehouden wert: sommige nemen het aldus: Soo ghy soudet dienen, haddet ghy doch den Hemor, ende sijnen nakomelingen, mogen dienen: maer dat en hebben onse voorvaders niet willen doen, waerom souden wy dan nu desen Abimelech dienen?
margenoot53
Hebr. vvie sal geven, dat etc. Siet van dese maniere van wenschen Deut. cap. 5. op vers 29.
margenoot54
D. in mijne macht, onder mijn beleydt: ick soude Abimelech haest van kanten helpen.
margenoot55
Den afwesenden, als of hy tegenwoordigh ware (als pocchers ende snorckers plegen) schimplick trotzende.
margenoot56
Versterckt u volck soo seer als ghy kondt, ofte wilt, ende komter uyt, ofte, voor den dagh, alsmen seyt.
margenoot57
D. heymelick, latende sich des niet schijnen. Hebr. met list, bedrogh, ofte valsheyt. Sommige nemen het Hebr. woort Thorma, voor eene stadt, die sy meynen deselve te wesen, die ond. vers 41. genoemt wort Aruma.
margenoot58
Of, sy dvvingen, stercken, vvapenen, besetten dese stadt tegens u. And. sy sullen u, met de stadt, (T.w. Aruma, daer ghy in zijt) belegeren.
margenoot59
Gaal.
margenoot60
Soo als u de gelegentheyt haer sal presenteeren, na dat de sake haer sal geven, ende ghy te rade bevinden sult. Siet eene dergelijcke beteeckeninge deser maniere van spreken Lev. 25. op vers 28. 1.Sam. 10.7. ende 25. vers 8. Eccles. 9.10.
margenoot61
Hebr. hoofden: alsoo bov. 7.16. en ond. versen 43, 44.
margenoot62
Hebr. hoofden.
margenoot63
Hebr. den navel: eene gelijckenisse, genomen van de gelegentheyt des navels in ’s menschen lichaem. Anders, van de hooghte des lants.
margenoot64
Ofte, evene pleyne der sterrekijckers, vvaerseggers, guychelaers.
margenoot65
D. u trotzen ende grootspreken.
margenoot66
Eene stadt zuydwaert van Sichem gelegen, niet verre van den t’samenloop der wegen, die van Ierusalem ende Silo na Sichem gaen, midweeghs tusschen Silo ende Sichem.
margenoot67
D. een hoop van de hoopen, ofte troupen. siet onder 12. op vers 7.
margenoot68
Meynende nu volkomelick te triumpheeren, ende niet denckende, wat hy selfs verdient hadde, doet hy dit uyt hooghmoedt, tot een teecken, dat Sichem eeuvvichlick onvruchtbaer, woest, ende onbewoont soude blijven, of tot een eeuvvich gedenckteecken van eene exemplare straffe deser rebellije. Vergelijckt Num. c.18. vers 19. Deut. c. 29. vers 23. 2.Chron. 13. vers 5. Zephan. 2.9. Maer dat Sichem naderhant gebouwt ende bewoont zy geweest, blijckt 1.Reg. c. 12. versen 1, 25.
margenoot69
Boven genoemt Baal-Berith, vers 4. Sommige meynen dat dit Bethel-Berith noch een ander Baals tempel geweest zy, gelegen op eenen bergh dicht aen Sichem westwaert, gelijck Baal-Beriths tempel oostwaert aen Sichem op eenen hoogen bergh lagh. Aldus waren sy aen beyden zijden met Baals tempelen versien, ende meynden daer in wel bewaert ende versekert te zijn, doch, als blijckt, te vergeefs.
margenoot70
Liggende aen de westzijde van Sichem. siet oock van desen bergh Psal. 68. vers 15.
margenoot71
Hebr. bijlen.
margenoot72
Anders, ick heb gedaen vvat ghy gesien hebt.
margenoot73
T.w. gedaen hebbe.
margenoot74
Sich inbeeldende, dat hem dese victorien gedurighlick volgen souden.
margenoot75
Eene stadt gelegen noordwaert van Sichem, tusschen het geberghte van Samaria, ende Gilboa.
margenoot76
Of, streedt daer tegen.
margenootb
2.Sam. 11.21.
margenoot77
Eygentlick, den bovensten steen des molens, die boven den ondersten steen wort omgedreven.
margenoot78
Die het met Abimelech gehouden hadden.
margenoot79
T.w. op Abimelechs kop, D. betaelde, vergoldt hem. siet boven vers 24.
margenoot80
Sijne eygene broederen, ende sijns vaders echte sonen, boven vers 5. daer hy selve maer een soon van een bywijf was, cap. 8. versen 30, 31.
margenoot81
Die Abimelech geholpen hadden in sijn tyrannisch voornemen. bov. vers 24.
margenoot82
Siet bov. vers 20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken