Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De Ephraimiten murmureeren tegen Gideon, maer worden van hem gestilt, vers 1, etc. Hy vervolght de twee Koningen der Midianiten over de Iordane, alwaer die van Succoth ende Pnuël spytighlick weygeren sijn volck te ververschen, 4. Hy overvalt ende vanght de twee Koningen der Midianiten ende verstroyt haer overigh heyr, 11. Wederom komende straft hy die van Succoth ende Pnuël, 13. Doot de twee Koningen, Zeba ende Tsalmuna, 18. weygert heere te zijn over Israël, 22. Eyscht een geschenck van den roof, ende maeckt daer van eenen ergerlicken Ephod, ende stelt dien te Ophra, 24. Gideons kinderen, wijven, doot ende begraefnisse, 30. Israël wort weder afvalligh van Godt, ende is ondanckbaer tegen Gideons huys, 33.

1

Ga naar margenoot1 DOe seyden de mannen van Ga naar margenoota Ephraim tot hem; Wat Ga naar margenoot2 stuck is dit, dat ghy ons gedaen hebt, dat ghy ons niet en riept, doe ghy henen tooght om te strijden tegen de Midianiten? ende sy twisteden sterckelick met hem.

2

Hy daer en tegen seyde tot hen; Wat heb ick nu gedaen, Ga naar margenoot3 gelijck ghylieden? zijn niet Ephraims Ga naar margenoot4 nalesingen beter als de wijn-oogst van Ga naar margenoot5 Abiëzer?

3

Godt heeft de Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, in uwe hant gegeven; Ga naar margenoot6 wat heb ick dan konnen doen, gelijck ghylieden? Doe liet haren Ga naar margenoot7 toorn van hem af, als hy dit woort sprack.

4

Als nu Gideon gekomen was aen de Iordane, gingh hy over, met de drie hondert [kolom] mannen, die by hem waren, zijnde moede, nochtans Ga naar margenoot8 vervolgende.

5

Ende hy seyde tot de lieden van Ga naar margenoot9 Succoth; Geeft doch eenige Ga naar margenoot10 bollen broots aen ’t volck, dat mijn voetstappen Ga naar margenoot11 volght: want sy zijn moede, ende ick jage Zebah ende Tsalmuna, de Koningen der Midianiten, achter na.

6

Maer de Oversten van Succoth Ga naar margenoot12 seyden; Ga naar margenoot13 Is dan de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen heyre broot souden geven?

7

Doe seyde Gideon; Daerom, als de HEERE Zebah ende Tsalmuna in mijne hant geeft, soo sal ick u Ga naar margenoot14 vleesch dorschen, met doornen der Ga naar margenoot15 woestijne, ende met distelen.

8

Ende hy toogh van daer op na Ga naar margenoot16 Pnuël, ende sprack tot Ga naar margenoot17 hen desgelijcks: ende de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijck als de lieden van Succoth geantwoort hadden.

9

Daerom sprack hy oock tot de lieden van Pnuël, seggende: Als ick met vrede weder kome, sal ick desen Ga naar margenoot18 toren af werpen.

10

Zebah nu ende Tsalmuna waren te Karkor, ende hare legers met hen, ontrent vijftien duysent, alle de overgeblevene van het gantsche leger der kinderen van Oosten; ende de Ga naar margenoot19 gevallene waren hondert ende twintigh duysent mannen, die ’t sweert Ga naar margenoot20 uyt trocken.

11

Ende Gideon toogh opwaerts, den wegh der gener, die in Ga naar margenoot21 tenten woonen, tegen ’t Oosten van Ga naar margenoot22 Nobah ende Iogbeha: ende hy sloegh dat leger, want het leger was Ga naar margenoot23 sorgeloos.

12

Ende Zebah ende Tsalmuna vloden, doch hy jaeghdese na: ende hy Ga naar margenootb vingh de beyde Koningen der Midianiten, Zebah ende Tsalmuna, ende Ga naar margenoot24 verschrickte het gantsche leger.

13

Doe nu Gideon, de sone Ioas, van den strijt weder quam, Ga naar margenoot25 voor der sonnen opgangh;

14

Soo vingh hy eenen jongen van de lieden te Succoth, ende ondervraeghde hem: die Ga naar margenoot26 schreef hem op de Oversten van Succoth, ende hare Oudtsten, seven ende seventigh mannen.

15

Doe quam hy tot de lieden van Succoth, ende seyde; Siet daer Zebah ende Tsalmuna, van dewelcke ghy my smadelick verweten hebt, seggende; Is de hantpalme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen mannen, die moede zijn, broot souden geven?

16

Ende hy nam de Oudtsten dier stadt, ende doornen der woestijne, ende distelen, ende dede het den lieden van Succoth door de selve Ga naar margenoot27 verstaen.

17

Ende den toren van Pnuël wierp hy af, ende doodde de Ga naar margenoot28 lieden der stadt.

18

Daer na seyde hy tot Zebah ende Tsalmuna; wat waren ’t voor mannen, die ghy te Ga naar margenoot29 Thabor doot sloeght? ende sy seyden; Gelijck ghy, alsoo waren sy, eenderley, van gedaente als Koninghs sonen.

[Folio 107v.\ Gideons Ephod. Gideons doot.]
[fol. 107v.\ Gideons Ephod. Gideons doot.]

19

Doe seyde hy: Het waren mijne broeders, mijner moeder sonen: [soo waerlick als] de HEERE leeft, soo ghyse haddet laten leven, ick en soude u-lieden niet dooden.

20

Ende hy seyde tot Iether, sijnen eerstgeborenen; Staet op, dootse: maer de jongelingh en trock sijn sweert niet uyt, want hy vreesde, dewijle hy noch een jongelingh was.

21

Doe seyden Zebah ende Tsalmuna; Staet ghy op, ende valt op ons aen, want na dat de man is, soo is sijne macht: Ga naar margenootc soo stont Gideon op, ende doodde Zebah ende Tsalmuna, ende nam de Ga naar margenoot30 maenkens, die aen harer kemelen halsen waren.

22

Doe seyden de Ga naar margenoot31 mannen van Israël tot Gideon; Heerscht over ons, Ga naar margenoot32 soo ghy, als uwe soon ende uwes soons soon: dewijle ghy ons van der Midianiten hant verlost hebt.

23

Maer Gideon seyde tot hen; Ga naar margenoot33 Ick en sal over u niet heerschen, oock en sal mijn soon over u niet heerschen: de HEERE sal over u heerschen.

24

Voorts seyde Gideon tot hen; Eene begeerte sal ick van u begeeren; Geeft my maer, een yegelick een Ga naar margenoot34 voorhooft-ciersel van sijnen roof: want Ga naar margenoot35 sy hadden goudene voorhooft-cierselen gehadt, dewijle sy Ga naar margenoot36 Ismaëliten waren.

25

Ende sy seyden; Wy sullense Ga naar margenoot37 geerne geven: ende sy spreydden een kleet uyt, ende wierpen daer op een yegelick een voorhooft-ciersel van sijnen roof.

26

Ende ’t gewichte der goudene voorhooft-cierselen, die hy begeert hadde, was duysent ende sevenhondert Ga naar margenoot38 [sikelen] gouts, sonder de maenkens, ende Ga naar margenoot39 ketenen, ende purperen kleederen, die de Koningen der Midianiten aengehadt hadden, ende sonder de halsbanden, die aen de halsen harer kemelen geweest waren.

27

Ende Gideon maeckte daer van eenen Ga naar margenoot40 Ephod, ende Ga naar margenoot41 stelde dien in sijne stadt, tot Ophra; ende gantsch Israël Ga naar margenoot42 hoereerde aldaer den selven na, ende het wert Gideon ende sijnen huyse tot een Ga naar margenoot43 valstrick.

28

Alsoo werden de Midianiten t’onder gebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls, ende Ga naar margenoot44 en hieven haren kop niet meer op: ende het lant was stil veertigh jaer, Ga naar margenoot45 in de dagen Gideons.

29

Ende Ga naar margenoot46 Ierubbaal de sone Ioas gingh henen ende Ga naar margenoot47 woonde in sijnen huyse.

30

Gideon nu hadde seventigh sonen die uyt sijne Ga naar margenoot48 heupe voort gekomen waren: want hy hadde veel wijven.

31

Ende sijn Ga naar margenoot49 bywijf, ’t welck tot Ga naar margenoot50 Sichem was, dat baerde hem oock eenen sone: ende hy Ga naar margenoot51 noemde sijnen name Ga naar margenoot52 Abimelech.

32

Ende Gideon, de sone van Ioas, sterf in goeden Ga naar margenoot53 ouderdom: ende hy wert begraven in ’t graf sijns vaders Ioas, tot Ophra des Ga naar margenoot54 Abiezriters.

33

Ende ’t geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israëls hen omkeerden, ende den Baalim na hoereerden: ende sy stelden hen Ga naar margenoot55 Baal-Berith tot eenen Godt. [kolom]

34

Ende de kinderen Israëls en dachten niet aen den HEERE haren Godt: diese geredt hadde van de hant aller harer vyanden van rontomme.

35

Ende sy en deden Ga naar margenoot56 geene weldadigheyt by den huyse Ierubbaals, [dat is] Gideons: na al het goede, dat hy by Israël gedaen hadde.

margenoot1
Siet de aent. op het laetste vers van het voorgaende cap.
margenoota
Iudic. 12.1.
margenoot2
Hebr. dingh, sake.
margenoot3
D. het welcke met uwe daet te vergelijcken zy.
margenoot4
Hy verstaet het vervolgen des vluchtenden heyrlegers der Midianiten, ende het vangen der twee Vorsten: dit vergelijckt hy by het nalesen der druyven, die in den wijn-oogst overgelaten zijn, ende sijn eygen doen by den wijn-oogst selve.
margenoot5
D. dit gantsche werck van my ende mijnen huyse. Want hy was een Abiëzriter. Siet boven 6. vers 11.
margenoot6
Het schijnt dat Gideon te deser tijt de twee Koningen der Midianiten, Zeba ende Tsalmuna, noch niet geslagen hadde.
margenoot7
Hebr. geest, moedt.
margenoot8
T.w. den vyant.
margenoot9
Naest gelegen over de Iordane, in Gads erfdeel, by de beke, ofte riviere Iabbok. Siet hier van Genes. cap. 33. vers 17. Psal. 60.8. ende 108. vers 8. ende van een ander Succoth, Exod. 12.37. Numer. 33.5.
margenoot10
And. stucken.
margenoot11
Hebr. dat by, of, aen mijne voeten is, D. mijne voetstappen volght, ofte, in mijnen dienst, onder mijn beleyt is. Vergel. Exod. 11.8.
margenoot12
Hebr. seyde: Te weten, een yeder van hen, ofte, een, als President, uyt aller name.
margenoot13
D. hebt ghy alreeds hare macht in u gewelt? Sy weygeren niet alleen Gideons versoeck, maer verachten ende bespotten hem daer en boven, als eenen, die sich te vroegh als victorieus drage, roepende haringh (als men seyt) eer hy gevangen is. Sy meynen dat het anders sal uytvallen: willen daerom met Gideon niet te doen hebben.
margenoot14
D. uwe lichamen: straffende uwe ontrouwe ende bespottinge op eene bysondere wijse, die u tot smaet ende spot sal strecken.
margenoot15
Die tusschen Succoth ende Pnuël gelegen was, by de beke Iabbok, die Iacob passeerde, als hy met Godt geworstelt, ende te voren de heyrlegers der Engelen gesien, ende van die plaetse geseyt hadde: Dit is Godes velt, noemende de plaetse Mahanajim, D. twee heyren, Gen. 32.1, 2, 22, 24. Hier van wort dese woestijne (als dichte by gelegen) genoemt, de woestijne van Mahanajim, uyt 2.Sam. cap. 17. versen 27, 29.
margenoot16
Siet Gen. 32. vers 30. en 1.Reg. 12. vers 25.
margenoot17
Dien van Pnuël.
margenoot18
Op welcken sy hen, als eene vastigheyt, mogen hebben verlaten, ende daerom te trotzer gesproken.
margenoot19
Die te voren omgekomen waren.
margenoot20
Hebr. uyttrock. D. een yeder van hen was tot den krijgh bequaem geweest. Dit dient tot merckelicke vergrootinge van Gideons victorie. Siet oock dese maniere van spreken, van het uyttrecken des svveerts, ond. 20. versen 15, 17, 25, 46. 2.Sam. c. 24. vers 9. 2.Reg. 3.26, etc.
margenoot21
T.w. der Arabiers, die daer van Scenitae genoemt zijn, als of men seyde, Tentenaers.
margenoot22
Dese twee plaetsen waren oock aldaer over de Iordane gelegen tegen ’t Oosten.
margenoot23
Of, seker, gerust, niet denckende, dat Gideon met sijn volck, van najagen vermoeyt zijnde, soo haest over de Iordane, ende voorts desen wegh na ’t Oosten haer soude konnen achterhalen.
margenootb
Psal. 83. vers 12.
margenoot24
Om dat hyse onversiens overviel, werden sy verbaest, ende vluchtende verslagen, ofte immers gantsch ende teenemael verstroyt, ende machteloos gemaeckt.
margenoot25
Of, van (D. korts na, of, tegen) het opgaen der sonne: Want hy sonder te rusten (al hoewel vermoeyt zijnde) met sijn volck den vyant vervolght hadde. And. van by den opgangh van Heres. Of, van der sonnen opgangh, D. van’t Oosten, daer henen hy de Midianiten vervolght hadde. And. na de opklimminge der sonne, D. tegen datse begost te dalen.
margenoot26
D. hy gaf Gideon de namen der Oversten by geschrifte, op dat hy niemant, als den schuldigen, mochte straffen.
margenoot27
T.w. wat sy hadden misdaen, D. hy stelde een exempel door dese straffe, ofte bysondere kastijdinge, om die van Succoth sulcken hooghmoedt af te leeren. Ofse gedoot zijn, gelijck die van Pnuël, dan ofse met dese smadelicke kastijdinge zijn by leven gelaten, dat en staet’er niet.
margenoot28
Verstaet, de Oversten der stadt, ofte alle schuldige, als uyt het voorgaende exempel kan afgenomen worden.
margenoot29
Een bergh gelegen in Zebulon na de zee toe, dicht aen de beke Kison, aen de zuydzijde van het geberghte, tegen over het dal Iizreël, daer de Midianiten haerlieder leger hadden gehadt. Wanneer dit geschiet zy, en wort hier niet geseyt. Het is te vermoeden, dat sy het in desen tocht gedaen hebben, soo om de gelegentheyt der plaetse, als om dat Gideon noch niet sekerlick schijnt geweten te hebben, wat eygentlick van dese sake was, al hoewel hy schijnt geweten te hebben, dat dese sijne broeders gedoot waren, ende dat dese Koningen op desen bergh eenige notable persoonen hadden omgebracht, sonder te weten, wie, al hoewel suspicie hebbende van sijne broederen.
margenootc
Psalm 83.12.
margenoot30
Die goudene hals-cierselen, die in’t Hebr. haren naem hebben van de mane, om dat sy ront waren gelijck de vollemane.
margenoot31
Hebr. de man, D. een yegelick onder den volcke.
margenoot32
Hebr. oock ghy, oock uwe soon, oock uwes soons soon.
margenoot33
Uyt dese woorden, ende ond. vers 29. blijckt klaerlick, dat de gene die in dit boeck Richteren genoemt worden, geen Koningen, Lantsheeren, of oock ordinare Richteren des volcks geweest zijn, maer bysonderlick beroepen tot verlossinge, bescherminge, hulpe ende dienst van Israël, behoudens de vryheyt ende d’ordre van hare Republijcke. siet boven 2. op vers 16.
margenoot34
Ofte, de voorhooft-cierselen, die hy gerooft heeft. Hebr. Een voorhooft-ciersel, ofte, oor-ciersel sijnes roofs. Het Hebreeusch woort wort gebruyckt van beyden, soo van gouden cieraet aen het voorhooft, als aen de ooren. siet Genes. 24. versen 22, 47. en 35.4.
margenoot35
De vyanden.
margenoot36
Siet Gen. 37. op vers 25. ende 25. vers 13, etc.
margenoot37
Hebr. gevende sullen wy geven.
margenoot38
Siet Genes. 24. op vers 22. Num. 7. op vers 14.
margenoot39
Anders, goudene buskens, dooskens, kaskens, waer in sy welrieckende specerijen, ofte kostelicke salven mede voerden, om die in flaeuwten, kranckten, ofte oock voor wonden ende quetsuren te gebruycken.
margenoot40
Siet Exod. 28. op vers 4.
margenoot41
T.w. op eenen hoogen stock, stange oft yet diergelijcks, tot een gedenck-teecken deser victorie, maer het wert na sijnen doot (als sommige uyt vers 33. afnemen) grootlicks misbruyckt.
margenoot42
Bedrijvende met dien Ephod geestelicke hoererije, D. afgoderije ende superstitie. siet Levit. c. 17. op vers 7. ende cap. 20. op vers 5. gelijck sy gedaen hebben met de koperen slange van Mose opgerecht, 2.Reg. 18.4.
margenoot43
Vergel. Exod. 23.33. ende 34.12. Deut. 7.16. De sin is, Dat het Gideon, (als hebbende onbedachtelick den volcke, tot afgoderije seer genegen zijnde, de occasie gegeven) tot sonde is gereeckent, ende sijnen huyse ten verderve gestreckt heeft. siet het volgende Cap.
margenoot44
Hebr. deden niet toe, of, voeren niet voort haren kop op te heffen.
margenoot45
D. soo lange Gideon leefde.
margenoot46
D. Gideon. siet boven 7.1.
margenoot47
Sich de regeeringe des volcks, die hem was aengeboden, niet aennemende: haerlieden nochtans met sijne authoriteyt ende aensien dienende, tot onderhoudinge des reynen Godtsdiensts, ende bescherminge harer vryheyt; als uyt versen 28, 33. is af te nemen. Geheel anders dede sijn on-echte soon Abimelech, cap. 9.
margenoot48
Siet Genes. 46. op. vers 26.
margenoot49
Siet van bywijven, Genes. 22. op vers 24.
margenoot50
Gelegen op eenen bergh in Ephraim, niet verre van Samaria, ten Westen van Ophra, daer Gideon woonde. Siet Genes. 12. op vers 6. ende 33.18. Het was eene van de vrysteden, Iosu. 20.7. Hier ontrent zijn oock Iosephs beenderen begraven, Iosu. 24.32.
margenoot51
Hebr. stelde, settede.
margenoot52
Dien de Sichemiten, na Gideons doot, tot eenen Koningh maeckten, voorby gaende, ja doodende alle de echte sonen van Gideon, behalven Iotham, die sich verberghde. Siet cap. 9.
margenoot53
Hebr. grauwigheyt, grijsigheyt. siet Gen. 15. op vers 15.
margenoot54
Siet bov. 6.11.
margenoot55
D. den heere des verbonts. Verlatende alsoo ende verbrekende het verbont des waren Godts, die hen sulcks menighmael klaerlick ende op het hooghste verboden hadde: hoewel sy sich wijs maeckten, dat dit wel bestaen mochte, als sy Godes verbont ende name daer in betrocken, ende voor gaven het selve tot sijnen dienst ende eere te geschieden. Siet oock van desen afgodt, onder 9.4. ende van de Baals, Iudic. 2. op vers 11.
margenoot56
Siet onder 9. versen 5, 16, 17, 24, 56, 57.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken