Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxv. Capittel.

Samuel sterft: David treckt na de woestijne Paran, vers 1, etc. Nabals rijckdom, 2. Sijnen, ende sijner vrouwen Abigaïls aert, 3. David versoeckt van Nabal seer beleefdelick wat behulps voor sijn leger, 4. Maer Nabal bejegent de boden Davids spottelick, 10. ’t Welck sy David bootschappen, 12. Die daer over soo gestoort is geweest, dat hy Nabal met sijn gantsch huysgesin dreygijde te verdelgen, 13. Abigaïl dit verstaen hebbende, gaet David haestelick te gemoete, ende stilt sijnen toorn door beweeghlicke redenen ende geschencken, 14. Nabal, dit hoorende, wort beroert, ende sterft, 37. David neemt Abigaïl, ende Ahinoam tot wijven, 39.

1

Ga naar margenoota ENde Samuel sterf, ende gantsch Israël vergaderde sich, ende sy bedreven rouwe over hem, ende begroeven hem in sijn huys te Rama: ende Ga naar margenoot1 David maeckte hem op, ende toogh af na de woestijne Paran.

2

Ende daer was een man te Ga naar margenoot2 Maon, ende sijn bedrijf was te Ga naar margenoot3 Carmel, ende die man was seer Ga naar margenoot4 groot, ende hy hadde drie duysent schapen, ende duysent geyten: ende hy was in ’t scheeren sijner schapen te Carmel.

3

Ende de name des mans was Nabal, ende de name sijner huysvrouwe Abigaïl: ende de vrouwe was goet van verstande, ende schoon van gedaente, maer de man was hardt, ende boos van daden, ende hy was een Ga naar margenoot5 Calebijt.

4

Als David hoorde in de woestijne, dat Nabal sijne schapen schoer:

5

Soo sondt David tien jongelingen: ende David seyde tot de jongelingen, Gaet op na Carmel, ende als ghy tot Nabal komt, soo sult ghy hem in mijnen name Ga naar margenoot6 na den welstant vragen.

6

Ende sult alsoo seggen tot dien Ga naar margenoot7 welvarenden, Ga naar margenoot8 Vrede zy u, ende uwen huyse zy vrede, ende allen dat ghy hebt zy vrede.

[Folio 129r\ David. Nabal. Abigail.]
[fol. 129r\ David. Nabal. Abigail.]

7

Ende nu, ick hebbe gehoort, dat ghy scheerders hebt: Nu, de herders die ghy hebt, zijn by ons geweest, wy en hebbense geen Ga naar margenoot9 smaetheyt aengedaen, ende Ga naar margenoot10 sy en hebben oock niets gemist alle de dagen die sy te Carmel geweest zijn.

8

Vraeght het Ga naar margenoot11 uwe jongelingen, ende sy sullen’t u te kennen geven, laet Ga naar margenoot12 dan dese jongelingen genade vinden in uwe oogen, want wy zijn Ga naar margenoot13 op eenen goeden dagh gekomen: geeft doch uwen knechten, ende Ga naar margenoot14 uwen sone David, het gene dat Ga naar margenoot15 uwe hant vinden sal.

9

Doe de jongelingen Davids gekomen waren, ende in Davids name na alle die woorden tot Nabal gesproken hadden, soo Ga naar margenoot16 hielden sy stille.

10

Ende Nabal antwoordde den knechten Davids, ende seyde, Wie is David, ende wie is de sone Isai? daer zijn heden vele knechten Ga naar margenoot17 die haer afscheuren elck van sijnen heere.

11

Soude ick dan mijn broot ende mijn Ga naar margenoot18 water, ende Ga naar margenoot19 mijn geslachtet [vleesch] nemen, dat ick voor mijne scheerders geslachtet hebbe, ende soude ick het den mannen geven die ick niet en weet van waer sy zijn?

12

Doe keerden sich de jongelingen Davids na haren wegh: ende sy keerden weder, ende quamen, ende bootschapten Ga naar margenoot20 hem achtervolgens alle dese woorden.

13

David dan seyde tot sijne mannen, Een yegelick gorde sijn sweert aen: doe gordde een yegelick sijn sweert aen, ende David gordde oock sijn sweert aen: ende sy togen op achter David, ontrent vier hondert man, ende daer blevender twee hondert by de Ga naar margenoot21 gereetschap.

14

Doch Ga naar margenoot22 een jongelingh uyt de jongelingen bootschapte het Abigaïl Nabals huysvrouwe, seggende, Siet David heeft boden gesonden uyt de woestijne om onsen heere Ga naar margenoot23 te segenen, maer hy is tegen hen Ga naar margenoot24 uytgevaren.

15

Nochtans zijn sy ons seer goede mannen geweest: ende wy en hebben geen smaetheyt geleden, ende wy en hebben niets gemist alle de dagen [die] wy met hen verkeert hebben, doe wy op het velt waren.

16

Ga naar margenoot25 Sy zijn een muer om ons geweest, soo by nachte als by dage, alle de dagen die wy by haer geweest zijn, weydende de schapen.

17

Wetet dan nu, ende siet wat ghy doen sult, want het quaet is ten vollen over onsen heere besloten, ende over sijn gantsche huys: ende hy is een Ga naar margenoot26 sone Belials, dat men hem niet mach aenspreken.

18

Doe haestede haer Abigail, ende nam twee hondert brooden, ende twee ledersacken wijns, ende vijf Ga naar margenoot27 toebereydde schapen, ende vijf Ga naar margenoot28 maten geroost koorn, ende hondert stucken rosijnen, ende twee hondert klompen vygen, ende leyde [die] op ezelen.

19

Ende sy seyde tot hare jongelingen, Treckt henen voor mijn aengesichte, siet ick kome achter u-lieden: doch haren man Nabal en gaf sy het niet te kennen.

20

Het geschiedde nu doe sy op den ezel reedt, ende datse af quam in het verborgene des berghs, ende siet, David ende sijne mannen quamen af haer te gemoete, ende Ga naar margenoot29 sy ontmoettese.

21

David nu hadde geseyt, Trouwens ick hebbe te vergeefs bewaert al wat [kolom] Ga naar margenoot30 dese in de woestijne heeft, alsoo datter niets van allen dat hy heeft, gemist is: ende hy heeft my quaet voor goet vergolden.

22

Ga naar margenoot31 Soo Ga naar margenoot32 doe Godt den vyanden Davids, ende soo doe hy daer toe, indien ick Ga naar margenoot33 van alle die hy heeft, tot morgen overigh late, Ga naar margenoot34 die aen de wandt pist!

23

Doe nu Abigaïl David sagh, soo haestede sy haer, ende quam van den ezel af: ende sy viel voor het aengesichte Davids op haer aengesichte, ende sy boogh haer ter aerde.

24

Ende Ga naar margenoot35 sy viel aen sijne voeten, ende seyde, Och mijn heere, Ga naar margenoot36 mijne zy de misdaet, ende laet doch Ga naar margenoot37 uwe dienstmaeght voor uwe ooren spreken, ende hoort de woorden uwer dienstmaeght.

25

Mijn heere en stelle doch sijn herte niet aen desen Belials man, aen Nabal, want gelijck sijn name is, alsoo is hy, sijn name is Ga naar margenoot38 Nabal, ende dwaesheyt is by hem: ende ick uwe dienstmaeght en hebbe de jongelingen Ga naar margenoot39 mijnes heeren niet gesien, die ghy gesonden hebt.

26

Ende nu, mijn heere, [soo waerachtigh als] de HEERE leeft, ende Ga naar margenoot40 uwe ziele leeft, Ga naar margenoot41 het is de HEERE die u verhindert heeft van te komen Ga naar margenoot42 met bloetstortinge, Ga naar margenoot43 dat uwe hant u soude verlossen: ende nu, dat Ga naar margenoot44 als Nabal worden uwe vyanden, ende die tegen mijnen heere quaet soecken.

27

Ende nu, dit Ga naar margenoot45 is de zegen, die uwe dienstmaeght mijnen heere toe-gebracht heeft: dat hy gegeven worde den jongelingen, Ga naar margenoot46 die mijnes heeren voetstappen na wandelen.

28

Ga naar margenoot47 Vergeeft doch uwe dienstmaeght de overtredinge: want de HEERE sal sekerlick mijne heere Ga naar margenoot48 een bestendigh huys maken, dewijle mijn heere de Ga naar margenoot49 oorlogen des HEEREN oorloght, ende Ga naar margenoot50 geen quaet by u gevonden en is van uwe dagen af.

29

Wanneer een mensche opstaen sal, om u te vervolgen, ende om uwe ziele te soecken: soo sal de Ga naar margenoot51 ziele mijnes heeren ingebonden zijn in het bondelken der levendigen by den HEERE uwen Godt, maer de ziele uwer vyanden sal hy slingeren Ga naar margenoot52 uyt het midden van de holligheyt des slingers.

30

Ende ’t sal geschieden, als de HEERE mijnen heere na al het goet doen sal, dat hy over u gesproken heeft: ende hy u gebieden sal, een voorganger te zijn over Israël:

31

Ga naar margenoot53 Soo sal dit u, mijnen heere, niet zijn tot wanckelinge, noch aenstoot des herten, te weten dat ghy bloet sonder oorsake soudet vergoten hebben, ende dat mijn heere hemselven soude verlost hebben: ende als de HEERE mijnen heere wel doen sal, soo Ga naar margenoot54 sult ghy uwer dienstmaeght gedencken.

32

Doe seyde David tot Abigail: Gesegent zy de HEERE de Godt Israëls, die u te desen dage my te gemoete gesonden heeft.

[Folio 129v\ Nabal sterft. David trouwt Abigail. Saul.]
[fol. 129v\ Nabal sterft. David trouwt Abigail. Saul.]

33

Ende gezegent zy Ga naar margenoot55 uwen raet, ende gezegent zijt ghy, dat ghy my te desen dage geweert hebt, van te komen met Ga naar margenoot56 bloetstortinge, dat mijne hant my verlost soude hebben.

34

Want voorseker, [het is soo warachtigh als] de HEERE de Godt Israëls leeft, die my verhindert heeft, van Ga naar margenoot57 u quaet te doen: dat, ’t en ware dat ghy u gehaestet hadt, ende my te gemoete gekomen waert, soo en ware Nabal niemant die aen den wandt pist overigh gebleven tot het morgenlicht.

35

Doe nam David uyt hare hant dat sy hem gebracht hadde: ende hy seyde tot haer, Treckt met vreden op na u huys, siet ick hebbe na uwe stemme gehoort, ende Ga naar margenoot58 hebbe u aengesichte aengenomen.

36

Doe nu Abigail tot Nabal quam, siet soo hadde hy Ga naar margenoot59 een maeltijt in sijn huys, Ga naar margenoot60 als eenes Koninghs maeltijt, ende ’t herte Nabals was Ga naar margenoot61 vrolick Ga naar margenoot62 op deselve, ende hy was seer droncken: daerom en gaf sy hem niet een woort, kleyn noch groot, te kennen, tot aen het morgenlicht.

37

Het geschiedde nu in den morgen, Ga naar margenoot63 doe de wijn van Nabal gegaen was, soo gaf hem sijne huysvrouwe Ga naar margenoot64 die woorden te kennen: Ga naar margenoot65 doe bestorf sijn herte in ’t binnenste van hem, en de Ga naar margenoot66 hy wiert als een steen.

38

Ende ’t geschiedde ontrent [na] tien dagen, soo sloegh de HEERE den Nabal dat hy sterf.

39

Doe David hoorde dat Nabal doot was, soo seyde hy, Gezegent zy de HEERE, die den twist mijner smaetheyt getwistet heeft van de hant Nabals, ende heeft Ga naar margenoot67 sijnen knecht Ga naar margenoot68 onthouden Ga naar margenoot69 van het quade, ende [dat] de HEERE het quaet Nabals op sijnen kop heeft doen wederkeeren: Ende David sondt henen, ende Ga naar margenoot70 liet met Abigail spreken, dat hyse sich ter vrouwe name.

40

Als nu de knechten Davids tot Abigail gekomen waren te Carmel: soo spraken sy tot haer, seggende, David heeft ons tot u gesonden, dat hy sich u ter vrouwe neme.

41

Doe stont sy op, ende neyghde haer met het aengesichte ter aerde: ende Ga naar margenoot71 sy seyde, Siet uwe dienstmaeght zy tot eene dienaresse Ga naar margenoot72 om de voeten der knechten mijnes heeren te wasschen.

42

Abigail nu haestede, ende maeckte haer op, ende sy reedt op eenen ezel, met hare vijf jonge maechhden, Ga naar margenoot73 die hare voetstappen na wandelden: sy dan volghde de boden Davids na, ende sy wert hem ter huysvrouwe.

43

Oock nam David Ahinoam van Ga naar margenoot74 Iizreël: alsoo waren oock die beyde hem tot wijven.

44

Ga naar margenootb Want Ga naar margenoot75 Saul hadde sijne dochter Michal, de huysvrouwe Davids, gegeven aen Ga naar margenoot76 Palti den sone Lais, die van Ga naar margenoot77 Gallim was.

margenoota
1.Sam. 28.3.
margenoot1
Soo lange als Samuel leefde, heeft David troost ende raet by hem gesocht, daerom bleef hy soo na by hem als hy konde of mochte: Maer als nu Samuel gestorven was, soo vertrock David na de woestijne Paran, welcke gelegen is aen de zuydzijde des lants Canaan. Siet van Paran de aenteeckeninge op Genes. 14.6.
margenoot2
Van dese plaetse, gelegen in de stamme Iuda, siet de aent. op Ios. 15.55.
margenoot3
Desen bergh met de stadt ende contreije is te onderscheyden van den anderen gelegen in de stamme Issaschar, beroemt van wegen den Propheet Elia. Siet 1.Reg. 18. op vers 19. ende bov. 15. op vers 12.
margenoot4
D. rijck, groot van vermogen, als 2.Sam. 19.32.
margenoot5
Dat is, (als men meynt) van de nakomelingen Calebs. Vergel. onder 30.14. met d’aenteeck.
margenoot6
Hebr. na den vrede vragen, D. vragen of het hem wel gaet.
margenoot7
Hebr. levenden, D. die vrolick ofte voorspoedelick leeft. Vergl. de geluckwenschinge aen de Koningen gebruycklick: De Koningh leve, 1.Sam. 10. vers 24. etc.
margenoot8
Hebr. ghy vrede, D. u zy vrede, als 2.Sam. 17.3. ende 20.9.
margenoot9
Of, niet gehoont, beschaemt.
margenoot10
D. in het tellen harer schapen, die hen vertrouwt ende te bewaren gegeven waren, en is niet te soecken geweest, dat men gemist soude hebben, alsoo oock onder versen 15, 21.
margenoot11
D. uwe herders ende knechten, die by uwe schapen geweest zijn.
margenoot12
Sy verhalen Davids woorden, daerom spreken sy van haer selven, als van eenen derden persoon: Sy willen seggen, Laet ons, die wy jongelingen ofte knechten Davids zijn, ende van hem tot u gesonden, genade ende gunste by u vinden.
margenoot13
Dat is, op eenen vrolicken dagh, dewijle ghy nu de wolle uwer schapen ontfanght ende vergadert: ’t is recht ende billick dat ghy van uwen overvloet den bedruckten ende verjaeghden wat mede deylt, volgende de wet, Deut. 12.12. ende 14. versen 26, 29. ende 15.7.
margenoot14
Hy wil seggen, Die u eert als een sone sijnen vader.
margenoot15
Dat is, eenigh geschenck ofte gifte, soo veel ende wat u belieft ons te geven. siet Iud. 9. op vers 33.
margenoot16
Hebr. sy rusteden, D. sy swegen ende hielden haer stille, om te hooren wat Nabal antwoorden soude.
margenoot17
D. die wech loopen, of afvallen van hare heeren. Aldus verwijt hy David, als of hy hem tegen sijnen heere Saul verhieve.
margenoot18
In die lantstreke was ’t water qualick te bekomen, alsoo ’t lant daer Nabal woonde, een dorre lant was, soo dat des waters halven in die landen dickwils twist viel. siet Gen. cap. 21. vers 25. ende cap. 26. vers 15.
margenoot19
Hebr. mijne slachtinge die ick geslachtet hebbe.
margenoot20
T.w. David.
margenoot21
Hebr. vaten, D. gereetschap, bagagie, tuygh of tros, als bov. 17.22.
margenoot22
T.w. een van Nabals knechten.
margenoot23
D. te groeten, ende veel gelucks te wenschen, als Gen. cap. 31. vers 55.
margenoot24
Het Hebr. woort het welck hier gebruyckt wort, is by gelijckenisse genomen van een roofvogel, of grijpvogel, die met gewelt ende snellick op een aes valt, om dat te verscheuren: Alsoo, wil hy seggen, heeft Nabal de boden Davids met bijtende ende spijtige woorden bejegent ende afgewesen, haer toe snauwende als of hyse hadde willen bijten.
margenoot25
Als of sy seyden, Sy en hebben ons niet alleen selfs niet beschadight, maer oock voor andere, soo dieven als wilde beesten, die ons hadden mogen beschadigen, bewaert.
margenoot26
Siet Deut. 13. op vers 13.
margenoot27
Hebr. gemaeckte.
margenoot28
Hebr. Seïm. Siet Genes. 18. op vers 6.
margenoot29
De text wil seggen, dat David ende Abigail malkanderen onverhoets ontmoett hebben, komende d’een van dese, d’ander van d’ander zijde des berghs.
margenoot30
T.w. Nabal. Hy en weerdight hem niet sijnen name uyt te drucken, van wegen de groote onbeleeftheyt ende ondanckbaerheyt, die hy tegens hem gebruyckte.
margenoot31
Siet d’aent. op Ruth 1. vers 17. aengaende dese maniere van spreken.
margenoot32
Dat is, Godt geve dat alle vyanden Davids alsoo mogen varen als ick desen Nabal dencke te doen. Hoewel eenige meynen dat David in plaetse van te seggen, Godt doe my dit of dat, sijnen vyanden het quaet toegewenscht hebbe, dat sommige lichtveerdelick haer selven al vloeckende toe te wenschen plegen. Vergel. bov. 20. op vers 16.
margenoot33
Ofte, van allen dat hy heeft.
margenoot34
Een maniere van spreken, daer mede te kennen gegeven wort een geheele uytroeyinge eenes huys, alsoo dat niemant overigh gelaten en worde, selfs niet eenen hont die gemeenelick aen den wandt pist, alsoo oock vers 34. ende 1.Reg. c. 14. vers 10. ende 2.Reg. 9.8.
margenoot35
Tot een teecken van ootmoedige eerbiedinge. siet dergelijcke 2.Reg. 4.27.
margenoot36
Als of sy seyde, Straft my in plaetse van mijnen man, ende alle die andere, die ghy voorgenomen hebt te straffen.
margenoot37
D. my.
margenoot38
Dat is, dwaes, sot, eenen die de wijsheyt ende vromigheyt ontvallen is.
margenoot39
D. uwe.
margenoot40
Siet 2.Reg. 2. op vers 2.
margenoot41
Te weten, als hy my u heeft te gemoete gesonden, om met beleefde woorden ende geschencken uwen toorn ende quaet voornemen te stillen ende te breken.
margenoot42
Hebr. met bloeden, als Gen. 4.10. ende hier ond. vers 33.
margenoot43
Alsoo namelick, dat ghy u tegen mijnen heyloosen man met eygener hant niet en komt wreken, ende u van den smaet, die hy u aengedaen heeft, verlossen.
margenoot44
Sy wil seggen, Ick wensche dat uwe vyanden soo weynigh vermogen, ende soo verachte menschen zijn mogen, als Nabal is: Die niet weerdigh en is, dat ghy u aldus over hem soudet vertoornen, veel weyniger, dat ghy om sijnent wille my ende mijn gantsch huysgesin soudet verdelgen. Andere verstaen die woorden aldus, Ick wensche dat het uwe vyanden ga, gelijck het Nabal soude gaen, indien ghy in u voornemen voort ginght.
margenoot45
D. dit is het geschenck, dat ghy door uwe afgesondene knechten van Nabal begeert hebt, boven vers 8.
margenoot46
Hebr. die by, ofte, aen de voeten mijns heeren gaen, D. die hem volgen.
margenoot47
Als of sy seggen wilde, Ick neme op my de schult ende straffe mijnes heyloosen mans, maer vergeeftse my, daer bidde ick u om.
margenoot48
D. dat ghy gerustelick sult mogen woonen ende regeeren, ende niet langer, gelijck ghy nu doen moet, alle dage van d’eene plaetse tot d’andere sult moeten vluchten.
margenoot49
Siet d’aenteeck. bov. 18.17.
margenoot50
Dit is hier eygentlick te verstaen van eygene wraeckgierigheyt, of, andere groote boosdaden, derhalven wil sy seggen, hope ick niet, dat ghy het nu eerst doen sult.
margenoot51
Dit is een maniere van spreken genomen van de menschen, die ’t gene, dat sy dierbaer houden, ende wel bewaren willen, dat binden sy in een bondelken ende sluyten het op. Het is, als of sy seyde, Het leven en sal u niet ontnomen werden, dewijle ghy in de bewaringe des Allerhooghsten sult zijn, Saul sal u te vergeefs vervolgen, daer en tegen sullen die godtloose die u vervolgen, verstroyt ende verslingert worden, als of sy met een slinger uytgeworpen, ende wech geslingert wierden.
margenoot52
Ofte, in, T.w. zijnde. Als of de ziele, gelijck een steen, in den slinger lage.
margenoot53
Als of sy seyde, Dan en sult ghy geen knagende conscientie hebben, noch droefheyt des gemoets, dat ghy u selven gewroken hebt met het vergieten van onschuldigh bloet.
margenoot54
Sy wil seggen, als ghy na desen hier aen gedenckt, dat ick u verhindert hebbe onnoosel bloet te vergieten, soo sult ghy my noch daer voor bedancken.
margenoot55
T.w. den raet dien ghy genomen hebt, om door dese uwe komste ende beleeftheyt my af te raden ende te beletten van het storten des onschuldigen bloets.
margenoot56
Als bov. vers 26.
margenoot57
Verstaet hier by, ende u gantsch huysgesin: gelijck ick onvoorsichtelick in mijnen toorn gesworen hadde, vers 22.
margenoot58
Dat is, ick hebbe u in genaden aengenomen, ende sal doen wat ghy begeert. Siet d’aenteeck. op Genes. c. 19. vers 21. ende 32.20.
margenoot59
Siet dergelijcke 2.Sam. 13.23.
margenoot60
Nabal dede gelijck dien rijcken man, Luce 16.19. vergetende de arme ende gebreckelicke menschen.
margenoot61
Hebr. goet.
margenoot62
T.w. maeltijt. And. in hem.
margenoot63
Dat is, doe hy sijne dronckenschap geheel uytgeslapen hadde. Soo lange als hy droncken was, souden hare vermaningen geweest zijn, als roosen voor de verckens gestroyt.
margenoot64
T.w. die hy gesproken hadde: wat sy tot David geseyt hadde: wat David haer wederom geantwoort hadde, etc.
margenoot65
D. hy verschrock soo seer, dat hy schier doot neder viel.
margenoot66
Hebr. hy wiert tot een steen, D. hy wiert sonder gevoelen, sijn bloet veranderde in sijn lijf, verstaende het perijckel daer in hy hemselven gebracht hadde.
margenoot67
D. my.
margenoot68
And. te rugge gehouden.
margenoot69
Of, van die boose daet, Te weten, dat ick onschuldigh bloet soude vergoten hebben, uyt eygene wraeckgierigheyt.
margenoot70
T.w. door sijne gesanten, ende na dat Nabal eenen tijt langh was doot geweest.
margenoot71
T.w. tot David, al hoewel absent, begeerende dat sijne boden hem dese hare woorden souden te kennen geven, ende den David in haren name boodschappen.
margenoot72
D. om den aldergeringhsten ende nederighsten dienst te doen.
margenoot73
And. die haer op den voet volghden.
margenoot74
Dit was een stadt in de stamme Iuda, als te sien is Iosu. 15.56.
margenootb
2.Sam. 3.15.
margenoot75
In dese daet hebben qualick gedaen ende gesondight, Saul, Michal, ende Palti, verbrekende het wettelick houwelick Michals met David.
margenoot76
Hy wort Palthiël genoemt, 2.Sam. 3.15.
margenoot77
Dit schijnt dat gelegen heeft in de stamme Benjamins, niet verre van Gibea Sauls. Siet Iesa. 10.30.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken