Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

Saul verstaen hebbende van de Siphiten waer David was, soeckt hem vers 1, etc. David dit vernemende verspiet Sauls legerplaetse, ende neemt sijne spiesse ende waterbeker ofte flessche, maer en wil niet toelaten dat hem leet geschiede, 4. verwijt Abner daer na sijne slofficheyt, 13. vermaent Saul, 18. die sijn schult ende Davids onschult bekent, 21. sy scheyden in vrientschap, 25.

1

DE Ga naar margenoot1 Ziphiten nu quamen tot Saul te Gibea, seggende: Ga naar margenoot2 Houdt hem David niet verborgen op den heuvel van Hachila, voor aen de wildernisse? [kolom]

2

Doe maeckte hem Saul op, ende toogh af na de woestijne Ziph, ende met hem drie duysent man, uytgelesene van Israël: om David te soecken in de woestijne Ziph.

3

Ende Saul legerde sich op den heuvel van Hachila, die voor aen de wildernisse is aen den wegh: maer David bleef in de woestijne, ende sagh dat Saul achter hem quam na de woestijne.

4

Want David hadde verspieders gesonden, ende hy vernam dat Saul voorseker quam.

5

Ende David maeckte hem op, ende quam aen de plaetse daer Saul sich gelegert hadde, ende David besagh de plaetse daer Saul lagh, met Abner den sone Ner sijnen krijghs-oversten: ende Saul lagh Ga naar margenoot3 in den wagenburch, ende Ga naar margenoot4 het volck was rontom hem gelegert.

6

Doe Ga naar margenoot5 antwoordde David, ende sprack tot Achimelech den Ga naar margenoot6 Hethiter, ende tot Abisai den sone Ga naar margenoot7 Zeruja den broeder Ioabs, seggende, Wie sal met my tot Saul in het leger af gaen? Doe seyde Abisai, Ick sal met u af gaen.

7

Alsoo quam David ende Abisai tot Ga naar margenoot8 het volck des nachts, ende siet, Saul lagh te slapen in den wagenburch, ende sijne spiesse stack in de aerde aen sijn hooft-eynde, ende Abner, ende ’t volck lagh rontom hem.

8

Doe seyde Abisai tot David: Godt heeft heden uwen vyant in uwe hant besloten: laet my doch hem nu met de spiesse Ga naar margenoot9 op eenmael ter aerde slaen, ende ick en sal ’t hem niet ten tweeden mael doen.

9

David daer en tegen seyde tot Abisai: Ga naar margenoot10 Verderft hem niet: want wie heeft sijne hant aen Ga naar margenoot11 den gesalfden des HEEREN geleyt, ende is Ga naar margenoot12 onschuldigh gebleven?

10

Voorder seyde David [Soo Ga naar margenoot13 warachtigh als] de HEERE leeft; Ga naar margenoot14 maer de HEERE sal hem slaen, of Ga naar margenoot15 sijn dagh sal komen, dat hy sal sterven, of hy sal in eenen strijt trecken, dat hy omkome.

11

De HEERE late het verre van my zijn, Ga naar margenoot16 dat ick mijne hant legge aen den gesalfden des HEEREN: soo neemt doch nu de spiesse, die aen sijn hooft-eynde is, ende de waterflessche, ende laet ons gaen.

12

Soo nam David de spiesse, ende de waterflessche van Sauls hooft-eynde, ende sy gingen henen: ende daer en was niemant die het sagh, ende niemant die het merckte, oock niemant die ontwaeckte, want sy sliepen alle, want daer was Ga naar margenoot17 een diepen slaep des HEEREN op hen gevallen.

13

Doe David over aen gene zijde gekomen was, soo stont hy Ga naar margenoot18 op de hooghte des berghs van verre: datter een groote plaetse tusschen hen was.

14

Ende David riep Ga naar margenoot19 tot het volck, ende tot Abner den sone Ner, seggende, Sult ghy niet antwoorden Abner? doe antwoordde Abner, ende seyde, Wie zijt ghy Ga naar margenoot20 die tot den Koningh roept?

15

Doe seyde David tot Abner, Ga naar margenoot21 Zijt ghy niet een man? ende Ga naar margenoot22 wie is u gelijck in Israël? waerom dan en hebt ghy over uwen heere den Koningh geen wacht gehouden? want daer is een van den volcke gekomen, om den Koningh uwen heere te verderven.

16

Dese sake die ghy gedaen hebt en is niet goet, [soo waerachtigh als] de HEERE leeft, Ga naar margenoot23 ghylieden zijt kinderen des doots, die ghy over uwen heere, den gesalfden des HEEREN, geene wacht gehouden en hebt: ende nu, siet waer de spiesse des Koninghs is, ende de waterflessche die aen sijn hooft-eynde was.

[Folio 130r\ David vlucht tot Achis.]
[fol. 130r\ David vlucht tot Achis.]

17

Saul nu kende de stemme Davids, ende seyde, Is dit uwe stemme mijn sone David? David seyde, Het is mijn stemme, mijn heere Koningh:

18

Hy seyde voorder, Waerom vervolght mijn heere Ga naar margenoot24 sijnen knecht alsoo achter na? want wat hebbe ick gedaen? ende Ga naar margenoot25 wat quaet is’er in mijne hant?

19

Ende nu, mijn heere de Koningh hoore doch na de woorden sijnes knechts: Indien u de HEERE tegen my Ga naar margenoot26 aenporret, Ga naar margenoot27 laet hem het spijs-offer riecken: maer indien het menschen kinderen zijn, soo zijnse vervloeckt voor het aengesichte des HEEREN, dewijle sy my heden verstooten, dat ick niet en mach Ga naar margenoot28 vast gehecht blijven Ga naar margenoot29 in het erfdeel des HEEREN, seggende, Ga naar margenoot30 Gaet henen, dient andere goden.

20

Ende nu, Ga naar margenoot31 mijn bloet en valle niet op de aerde Ga naar margenoot32 van voor het aengesichte des HEEREN: want de Koningh van Israël is uyt gegaen om een eenige vloo te soecken, Ga naar margenoota gelijck als men een velthoen op de bergen na jaeght.

21

Doe seyde Saul, Ick hebbe gesondight, keert weder mijn sone David, want ick en sal u geen quaet meer doen Ga naar margenoot33 voor dat mijn ziele desen dagh dierbaer in uwe oogen geweest is: siet, ick hebbe dwaeslick gedaen, ende ick hebbe seer grootelicks gedwaelt.

22

Doe antwoordde David, ende seyde, Siet, de spiesse des Koninghs, soo laet eene van de jongelingen over komen, ende halense.

23

De HEERE dan vergelde eenen yegelicken sijne Ga naar margenoot34 gerechtigheyt ende sijne getrouwigheyt: want de HEERE hadde u heden in [mijne] hant gegeven, maer ick en hebbe mijne hant niet willen uytsteken aen den Ga naar margenoot35 gesalfden des HEEREN.

24

Ende siet, gelijck als te desen dage uwe ziele in mijne oogen is groot geacht geweest: alsoo zy mijn ziele in de oogen des HEEREN groot geacht, ende hy verlosse my uyt allen noot.

25

Doe seyde Saul tot David: Gezegent zijt ghy mijn sone David, Ga naar margenoot36 ghy sult het ja gewisselick doen, ende Ga naar margenoot37 ghy sult oock gewisselick de overhant hebben: Doe gingh David op sijnen wegh, ende Saul keerde wederom na sijn plaetse.

margenoot1
Dit is de tweede verraderije van de Ziphiten: de eerste staet beschreven Cap. 23. vers 19.
margenoot2
Sy willen seggen, Ia gewisselick hy is weder by ons gekomen, ende verberght hem op, etc.
margenoot3
Siet d’aenteeck. boven 17.20.
margenoot4
And. het krijghsvolck.
margenoot5
Dat is, sprack, want daer en gaet geen vrage voor.
margenoot6
Te weten, van afkomste, maer een Israëlijt ofte Iodengenoot van religie: Eygentlick worden Hethiten genoemt, die van Heth, Canaans sone, afkomstigh waren. Siet Genes. c. 10. vers 15. ende 15.20.
margenoot7
Dese was de suster Davids, sy heeft drie sonen gehadt, Te weten, Ioab, Abisai, ende Asahel, die na hare moeder genoemt worden de sonen Zeruja, hier ende 1.Chro. 2.16. van wegen de vermaertheyt Davids: maer hares vaders en wort geen gewagh gemaeckt.
margenoot8
T.w. in het leger Sauls.
margenoot9
Ofte, met eenen slagh. Abisai wil seggen, Ick sal hem met den eersten slagh wel soo treffen, dat ick hem voorseker sal dooden, soo dat het niet van nooden sal zijn hem ten tweeden male te slaen.
margenoot10
Dat is, doot hem niet.
margenoot11
Siet bov. 24.7. in de aenteeck.
margenoot12
D. ongestraft gebleven.
margenoot13
Verstaet hier op, ick en sal ’t niet toelaten.
margenoot14
David wil seggen, Ick late den Heere met hem doen soo als het hem belieft: wat my aengaet, ick en wil de hant aen hem niet leggen.
margenoot15
D. de tijt, dien hem Godt bestemt ofte bestelt heeft, dat hy sijnen natuerlicken doot sterve. siet Iob 15. op vers 32.
margenoot16
Hebr. van mijne hant te leggen.
margenoot17
Dat is, eenen seer diepen slaep van Godt gesonden.
margenoot18
Hebr. op ’t hooft.
margenoot19
T.w. tot Sauls krijghsvolck.
margenoot20
Abner wil seggen: Die dus roept ende tiert, dat ghy selfs den Koningh niet en verschoont, maer hem mede uyt sijnen slaep ontweckt.
margenoot21
Dese vrage affirmeert, als elders meer. Hy wil seggen, Abner, ghy zijt immers een dapper man, een heldt, kloeck en moedigh.
margenoot22
Als of hy seyde, Niemant is u gelijck in dapperheyt.
margenoot23
D. ghy hebt den doot verdient.
margenoot24
D. my.
margenoot25
D. wat hebbe ick quaets gedaen? siet d’aent. bov. 24. vers 12.
margenoot26
T.w. door sijn bevel, ofte, bysondere beschickinge.
margenoot27
Ofte aldus: Hy sal het spijs-offer riecken, ofte, hy riecke het spijs-offer. Dit verstaen sommige aldus: Indien Godt u dat bevolen heeft, soo sal u spijs-offer hem aengenaem zijn. Andere aldus: Soo sal ick den Heere door offerhande versoenen voor de sonde, met dewelcke ick dat verdient hebbe.
margenoot28
D. dat ick niet stedes den Godtsdienst mach bywoonen, maer moet gedurighlick omswermen van de eene plaetse tot de andere.
margenoot29
D. by het volck des Heeren, dat hem soo lief is als eenigen mensche sijn erfgoet wesen kan.
margenoot30
D. sy bewegen my, soo veel als in hen is, van den waren Godtsdienst af te vallen tot de afgoderije der Heydenen.
margenoot31
Als of hy seyde, De Heere voor wiens aengesichte ick oprechtelijck wandele, wille u niet toe laten, dat ghy mijn bloet soudet vergieten.
margenoot32
D. de Heere sie het, ende straffe het. And. voor het aengesichte des Heeren.
margenoota
1.Sam. 24.15.
margenoot33
Dat is, om dat ghy mijner hebt verschoont, ende my mijn leven niet en hebt genomen, daer ghy het wel haddet kunnen doen.
margenoot34
D. na dat een yegelick oprechtelick gehandelt ende trouwe ende geloove gehouden heeft.
margenoot35
D. aen u, die de gesalfde des Heeren zijt.
margenoot36
Hebr. doende sult ghy het doen, ende vermogende sult ghy vermogen.
margenoot37
Dat is, ghy sult uwe vyanden te machtigh vallen, ende ghy sultse overweldigen. Andere nemen het in desen sin, Gaet soo voort in alle uwe saken met gerechtigheyt ende trouwe, gelijck ghy tegen my doet, ende en twijffelt niet, ghy sult de overhant behouden, ende tot de Konincklijcke weerdigheyt komen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken