Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Ioab brenght Absalom, door middel van een kloecke Thekoïtische vrouwe, weder in genade by David, vers 1, etc. die Ioab consent geeft Absalom weder te halen, maer wil niet toestaen dat hy onder sijne oogen kome, 21. Absaloms schoonheyt, langh hayr, ende kinderen, 25. Hy dwinght eyndelick Ioab voor hem te verkrijgen, dat hy by sijnen vader mach komen, gelijck geschiet, 29.

1

ALs nu Ioab, de sone van Zeruja, merckte, dat des Koninghs Ga naar margenoot1 herte over Absalom was;

2

Soo sondt Ioab henen na Ga naar margenoot2 Thekoa, ende nam van daer eene Ga naar margenoot3 wijse vrouwe: ende hy seyde tot haer; Stelt u doch als of ghy rouwe droeght, ende treckt nu rouwkleederen aen, ende en salft u niet met Ga naar margenoot4 olie, ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden:

3

Ende gaet in tot den Koningh, ende spreeckt tot hem na dit woort: ende Ioab Ga naar margenoot5 leyde de woorden in haren mont.

4

Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Koningh, als sy op haer Ga naar margenoot6 aengesichte ter aerden was gevallen, ende haer Ga naar margenoot7 neder gebogen hadde: soo seyde sy; Ga naar margenoot8 Behoudt, ô Koningh.

5

Ende de Koningh seyde tot haer; Wat is u? ende sy seyde; Sekerlick, ick ben eene weduwvrouwe, ende mijn man is gestorven.

6

Nu hadde uwe dienstmaeght twee sonen, ende dese beyde twisteden in’t velt, ende daer en was geen Ga naar margenoot9 scheyder tusschen hen; soo sloegh d’een den anderen, ende doodde hem.

7

Ende siet, het gantsche Ga naar margenoot10 geslacht is opgestaen tegen uwe dienstmaeght, ende hebben geseyt; Geeft dien hier, die sijnen broeder geslagen heeft, dat wy hem voor de Ga naar margenoot11 ziele sijns broeders, dien hy doot geslagen heeft, dooden, ende oock den erfgenaem verdelgen: alsoo sullen sy mijne Ga naar margenoot12 kole, die over gebleven is, uytblusschen, op dat sy mijnen man geenen Ga naar margenoot13 naem noch overblijfsel en Ga naar margenoot14 laten op den aerdbodem. [kolom]

8

Doe seyde de Koningh tot dese vrouwe; Gaet na u huys: ende ick sal Ga naar margenoot15 voor u gebieden.

9

Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Koningh; Mijn heer Koningh, de Ga naar margenoot16 ongerechtigheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koningh daer en tegen, ende sijn stoel, zy onschuldigh.

10

Ende de Koningh seyde: Spreeckt yemant tegen u, soo brenght hem tot my; ende hy en sal u Ga naar margenoot17 voortaen niet meer aentasten.

11

Ende sy seyde; De Koningh gedencke doch aen den Ga naar margenoot18 HEERE Ga naar margenoot19 uwen Godt, dat de bloetwrekers niet te Ga naar margenoot20 vele en worden om te verderven, dat sy mijnen sone niet en verdelgen: doe seyde hy; Ga naar margenoot21 [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft; Ga naar margenoot22 Indiender een van Ga naar margenoot23 de hayren uwes soons op de aerde sal vallen!

12

Doe seyde dese vrouwe; Laet doch uwe dienstmaeght een woort tot mijnen heere den Koningh spreken: ende hy seyde; Spreeckt.

13

Ende de vrouwe seyde; Waerom hebt ghy dan Ga naar margenoot24 alsulcks tegen Godes Ga naar margenoot25 volck gedacht? Want daer uyt, dat de Koningh Ga naar margenoot26 dit woort gesproken heeft, is hy als een schuldige, dewijle de Koningh sijnen Ga naar margenoot27 verstootenen niet wederhaelt.

14

Want wy sullen Ga naar margenoot28 den doot sterven, ende wesen als water, dat ter aerden uytgestort zijnde, Ga naar margenoot29 niet versamelt en wort: Ga naar margenoot30 Godt dan en sal de Ga naar margenoot31 ziele niet wech nemen, maer hy sal Ga naar margenoot32 gedachten dencken, dat hy den Ga naar margenoot33 verstootenen niet van Ga naar margenoot34 sich verstoote.

15

Nu dan, dat ick gekomen ben, om dit selve woort tot den Koningh, mijnen heere, te spreken, [is,] om dat het Ga naar margenoot35 volck my vreesachtigh gemaeckt heeft: soo Ga naar margenoot36 seyde uwe dienstmaeght; Ick sal nu tot den Koningh spreken; misschien sal de Koningh het Ga naar margenoot37 woort sijner dienstmaeght doen.

16

Want de Koningh sal hooren, om sijne dienstmaeght te Ga naar margenoot38 redden van de hant des mans, die [voor heeft] my ende mijnen sone te samen van Godes Ga naar margenoot39 erve te verdelgen.

17

Wijders Ga naar margenoot40 seyde uwe dienstmaeght; het Ga naar margenoot41 woort mijns heeren, des Koninghs, Ga naar margenoot42 zy doch tot ruste: want Ga naar margenoot43 gelijck een Engel Godts, alsoo is mijn heere de Koningh, om te Ga naar margenoot44 hooren het goede ende het quade; ende de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot45 sal met u zijn.

18

Doe antwoordde de Koningh, ende seyde tot de vrouwe; En verberght nu niet voor my de sake, die ick u vragen sal: ende de vrouwe seyde; Mijn heere de Koningh spreke doch.

19

Ende de Koningh seyde; Is Ioabs Ga naar margenoot46 hant met u in allen desen? ende de vrouwe antwoordde, ende seyde; [Soo waerachtigh als] uwe ziele leeft, mijn heere Koningh,

[Folio 139r\Absalom conspireert. David--vlucht.]
[fol. 139r\Absalom conspireert. David--vlucht.]

indien Ga naar margenoot47 yemant ter rechter ofte ter slincker hant soude konnen afwijcken van alles, dat mijn heere de Koningh gesproken heeft; want uwe knecht Ioab die heeft het my geboden, ende die heeft alle dese woorden in den Ga naar margenoot48 mont uwer dienstmaeght geleyt:

20

Dat ick de Ga naar margenoot49 gestalte deser sake alsoo Ga naar margenoot50 omwenden soude, sulcks heeft uwe knecht Ioab gedaen: doch mijn heere is wijs, na de wijsheyt van eenen Ga naar margenoot51 Engel Godts, om te mercken alles, Ga naar margenoot52 wat op der aerden is.

21

Doe seyde de Koningh tot Ioab; Siet nu, Ga naar margenoot53 ick hebbe dese sake gedaen: Soo gaet henen, haelt den Ga naar margenoot54 jongelingh Absalom weder.

22

Doe viel Ioab op sijn aengesichte ter aerden, ende boogh sich, ende Ga naar margenoot55 danckte den Koningh: ende Ioab seyde; Heden heeft Ga naar margenoot56 uwe knecht gemerckt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, mijn heer Koningh, om dat de Koningh ’t Ga naar margenoot57 woort Ga naar margenoot58 sijns knechts gedaen heeft.

23

Alsoo maeckte sich Ioab op, ende toogh na Ga naar margenoot59 Gesur: ende hy bracht Absalom te Ierusalem.

24

Ende de Koningh seyde; Dat Ga naar margenoot60 hy in sijn huys keere, ende mijn Ga naar margenoot61 aengesicht niet en sie: alsoo keerde Absalom in sijn huys, ende en sagh des Koninghs aengesicht niet.

25

Nu was’er in gantsch Israël geen man soo schoon, als Absalom, seer te prijsen: van sijne voetzole aen tot sijnen hooftschedel toe en was’er geen gebreck in hem.

26

Ende als hy sijn hooft Ga naar margenoot62 beschoer, (nu geschiedde ’t ten eynde Ga naar margenoot63 van elck jaer, dat hy het beschoer; om dat het hem te swaer was, soo beschoer hy ’t:) soo woegh het hayr sijns hoofts twee hondert sikelen, Ga naar margenoot64 na des Koninghs gewichte.

27

Oock werden Absalom drie sonen geboren, ende eene dochter, welcker naem was Thamar: dese was eene vrouwe schoon van aensien.

28

Alsoo bleef Absalom Ga naar margenoot65 twee volle jaren te Ierusalem, dat hy des Koninghs aengesicht niet en sagh.

29

Daerom sondt Absalom tot Ioab, dat hy hem tot den Koningh sonde, maer hy en wilde niet tot hem komen: soo sondt hy noch ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen:

30

Soo seyde Ga naar margenoot66 hy tot sijne knechten; Siet, het stuck ackers Ioabs is aen de Ga naar margenoot67 zijde van ’t mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ende steeckte het aen met vyer: ende Absaloms knechten staken dat stuck ackers aen met vyer.

31

Doe maeckte sich Ioab op, ende quam tot Absalom in het huys, ende seyde tot hem; Waerom hebben uwe knechten het stuck ackers, dat mijn is, met vyer aengesteken?

32

Ende Absalom seyde tot Ioab; Siet, ick hebbe tot u gesonden, seggende; Komt herwaert, dat ick u tot den Koningh sende, om te seggen; Waerom ben ick van Gesur gekomen? het ware my goet, dat ick noch daer ware: Ga naar margenoot68 nu dan, laet my het aengesicht des Koninghs sien; Is’er dan noch Ga naar margenoot69 eene misdaet in my, soo doode hy my.

33

Doe gingh Ioab in tot den Koningh, ende Ga naar margenoot70 seyde het hem aen: doe riep hy Absalom, ende hy quam tot den Koningh in, ende boogh sich voor hem op sijn aengesicht ter aerden, voor des Koninghs aengesichte: ende de Koningh Ga naar margenoot71 kuste Absalom.

margenoot1
Dat sijn herte alsoo over hem hingh, dat hy hem geerne soude sien weder gehaelt, maer dat het hem ontbreken mochte aen bequame gelegentheyt, ofte een eerlick pretext, soo practiseert hy een behendigh middel daer toe, het welcke in het volgende verhaelt wort.
margenoot2
Een stadt, gelegen op eenen bergh, aen de noorder grenzen van Iuda, niet verre van Ierusalem. Siet 2.Chron. cap. 11. vers 6.
margenoot3
Vergel. boven 13. op vers 3.
margenoot4
Siet Ruth 3. op vers 3.
margenoot5
D. seyde haer voor, soo als sy tot den Koningh naseggen soude. Vergel. Exod. 4. op vers 15.
margenoot6
Tot een teecken van ootmoedige eerbiedinge, als Ruth c. 2. vers 10. 1.Sam. c. 20. vers 41. ende 25. versen 23, 24. onder vers 22. 1.Reg. 18. vers 7, etc.
margenoot7
Siet Genes. 18. op vers 2.
margenoot8
Of, verlost, schaft heyl.
margenoot9
Redder, ofte, Verlosser. Desen volgende en konde oock niemant van de gelegentheyt der misdaet getuygen. siet Deut. cap. 19. vers 15, etc.
margenoot10
Om het recht van bloetwrake tegen den dootslager uyt te voeren. Siet Num. cap. 35. vers 19. Deut. 19.12.
margenoot11
Dat is, het leven, ofte de persoon.
margenoot12
D. mijnen eenigen overigen sone dooden, door welcken het geslachte soude konnen worden voort geplant, ende bewaert, gelijck van eene kole een vyer kan gemaeckt ende bewaert worden.
margenoot13
Dewijle dese sone alleen sijns vaders naem soude dragen, ende erfgenaem zijn. Siet Deuter. cap. 25. vers 6. Ruth 4.5, 10.
margenoot14
Hebr. stellen.
margenoot15
Over u, of, om u, u aengaende. De sin is, Ick sal bevel geven, dat uwen sone geen leet en geschiede. Ofte (als sommige) ick sal de sake doen ondersoecken door Richters.
margenoot16
Indien daer eenige mochte zijn in dit u vonnis, die neem ick op my, als versekert zijnde van mijns soons onschult, ofte de billickheyt uwer sententie.
margenoot17
Hebr. niet toedoen, ofte, voortvaren om u aen te roeren, D. u te quellen, lastigh te vallen.
margenoot18
’t Schijnt datse siet op de wet van Godt gegeven, Num. cap. 35. versen 11, 12. Sommige verstaen datse door dese woorden van den Koningh eenen eedt versoeckt. Andere, datse siet op ’t exempel van Kain den broeder-moorder, welcken Godt verschoont heeft.
margenoot19
Dat is, sijnen.
margenoot20
De sin is: Dewijlder vele bloetverwanten ende bloetwrekers zijn, soude noodigh zijn, dat de Koningh niet eenen alleen, maer allen bevel geve. Anders soude lichtelick d’een ofte de ander, geen bevel hebbende, mijnen sone mogen dooden.
margenoot21
Verst. hier op: Sal ick oock doen, dat ick geseyt hebbe.
margenoot22
Verst. hier op: Soo doe my Godt dit ende dat. Siet van sulck eedtsweeren Genes. 14. op vers 23.
margenoot23
D. ick sal beschicken, dat u sone in ’t minste niet sal beschadight worden. Siet 1.Sam. 14.45. 1.Reg. c. 1. vers 52. Actor. 27.34. ende vergel. Matth. 10.30.
margenoot24
T.w. dat ghy in u vonnis terstont veroordeelt hebt, als onbillick ende onbetaemlick zijnde.
margenoot25
Dat na Absaloms wederkomste verlanght, op dat hy in sijns ouden vaders plaetse tot haren beste soude mogen regeeren.
margenoot26
Dat is, De voorgaende sententie over de sake mijns soons.
margenoot27
Namelick, Absalom, wiens sake sy wil seggen gelijck te zijn met de sake hares soons: hoewelder groot onderscheyt tusschen was, dewijle Absalom sijnen broeder niet in ’t gevecht, nochte onverhoedts, maer verraderlick hadde doen vermoorden. Siet boven cap. 13. vers 28.
margenoot28
Hebr. stervende sterven: te weten, indien Absalom niet weder komt. Andere verstaen dese ende de volgende woorden, van den natuerlicken doot, als of sy seyde: En verhaest doch Absaloms doot niet, hy sal noch vroegh genoegh sterven, gelijck wy alle eens moeten sterven, ende staen niet op voor den jonghsten dagh.
margenoot29
D. niet weder kan by een gebracht worden, als ’t op aerden wech gegoten is.
margenoot30
Om sijns volcks wille, op dat wy niet, van Absalom berooft zijnde, na uwen doot, sonder hooft ende beschermer souden zijn, ende een roof onser vyanden worden.
margenoot31
Ofte, heeft [sijne] ziele niet wech genomen, Dat is, het leven Absaloms. And. ende Godt en sal geen persoon aennemen, te weten, dat yemant den doot soude ontgaen.
margenoot32
Dat is, ende hy (te weten, de Koningh) sal gedachten dencken, etc. Middel beschicken, verschaffen, de sake daer henen richten: Verstaet, op dat na sijn doot ’t Rijcke van een navolger moge versien zijn.
margenoot33
Absalom.
margenoot34
Soo dat hy niet soude weder tot Godts volck komen.
margenoot35
Sprekende dagelicks, als in het voorgaende vers verhaelt is, uyt vreese, dat Absalom wel gantsch mochte wech blijven.
margenoot36
T.w. by haer selven, dat is, dachte: alsoo vers 17.
margenoot37
Dat is, den raedt, voorslagh.
margenoot38
Ende dan voorts van gelijcken moeten doen aen sijnen sone Absalom, om de gelijckheyt deser beyder saken.
margenoot39
Dat is, uyt Godes volck, zijnde hem soo lief, als yemanden sijn erfdeel wesen kan.
margenoot40
D. dachte, als vers 15.
margenoot41
Dat is, de uytsprake, het vonnis.
margenoot42
Wenschender wijse gesproken. Ofte, sal nu tot ruste zijn, Dat is, sal dienen tot troost ende gerustigheyt, niet alleen voor my ende mijnen sone, maer by gevolge oock voor Absalom, den Koningh selve, ende het gantsche volck, dat na Absalom verlanght.
margenoot43
Soo wijs, als etc. Siet vers 20.
margenoot44
Dat is, om te verstaen, te oordeelen, wat goet ofte wat quaet is. Alsoo onder cap. 19. vers 27.
margenoot45
Of, zy met u.
margenoot46
Dat is, doet ghy dit alles niet door ingeven ende beleyt van Ioab?
margenoot47
And. Indiender ter rechter ofte ter slinker hant is af te wijcken, etc. Sy wil seggen, Men soude doch den Koningh met leugens niet konnen bedriegen, alsoo hy terstont merckt wat van de sake is.
margenoot48
Als boven vers 3.
margenoot49
Hebr. het aengesicht.
margenoot50
Eerst spreke van mijne sake, ende des Koninghs vonnisse daer van hebbende, als dan de sake wenden ende passen op Absalom.
margenoot51
Als vers 17.
margenoot52
Ofte, wat in dit lant [omgaet.]
margenoot53
D. ick hebbe het versoeck, dat ghy door de Thekoïtische vrouwe my hebt doen voorstellen, geaccordeert, ofte: ghy hebt dese sake gedaen, dat is, alsoo beleydt.
margenoot54
Hebr. jongen: hoewel hy een man was. Siet van het Hebreeusch woort, Genes. 22. op vers 5.
margenoot55
Hebr. zegende.
margenoot56
D. ick.
margenoot57
D. het versoeck, den raet.
margenoot58
Anders, uwes knechts.
margenoot59
Siet boven 3. op vers 3. ende 13. vers 37.
margenoot60
Absalom.
margenoot61
Siet Genes. 43. op vers 3. Dit diende eensdeels om Absalom te meer in betrachtinge sijner misdaet op te houden, anderdeels om de ergernisse ende ongerustheyt te vermijden, die by de vrome, ende des Koninghs kindren, hadde mogen ontstaen, indien Absalom terstont in gelijcken graed met sijne broederen ware herstelt.
margenoot62
D. liet scheeren, ende alsoo in het volgende.
margenoot63
Hebr. van dagen tot de dagen. D. van jaer tot jaer, ofte elck jaer. Siet Lev. cap. 25. op vers 29.
margenoot64
D. na het gewichte van den gemeenen burgerlicken sikel, ende niet den heyligen. siet Genes. cap.20. op vers 16. Hebr. Na den steen des Koninghs, D. na het Konincklicke gewichte. Siet Levit. cap. 19. op vers 36. ende Deut. 25.13.
margenoot65
Hebr. twee jaren der dagen. siet Genes. cap. 41. op vers 1.
margenoot66
Absalom.
margenoot67
Hebr. aen mijne hant, D. zijde. De sin is, aen de zijde van mijnen acker.
margenoot68
Dit spreeckt nu Absalom tot Ioab.
margenoot69
Soo stout spreeckt hy, om dat hy des Koninghs goedertierenheyt wel wiste.
margenoot70
Dat hy van Absalom in last hadde.
margenoot71
Tot een teecken van volkomene genade ende versoeninge. Vergel. Gen. 27. op vers 26.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken