Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Absalom, de herten des volcks door listige practijcken gestolen hebbende, vers 1, etc. gaet onder schijn van eene gelofte, met sijns vaders oorlof, na Hebron, maer maeckt aldaer, met Achitophels hulpe, eene groote conspiratie, sich opwerpende voor Koningh, 7. David sulcks hoorende, vlucht in haeste met sijn volck uyt Ierusalem, latende daer alleenlick sommige sijner bijwijven, 13. [kolom]

1

ENde het geschiedde daer na, dat Absalom sich liet bereyden wagen ende peerden: ende vijftigh mannen Ga naar margenoot1 loopende voor sijn aengesichte henen.

2

Oock maeckte sich Absalom des morgens vroegh op, ende stont aen de zijde van den wegh der Ga naar margenoot2 poorte: ende het geschiedde, dat Absalom alle man, die een geschil hadde, om tot den Koningh ten gerichte te komen, tot sich riep, ende seyde; Uyt welcke stadt zijt ghy? als hy dan seyde; Uwe knecht is uyt Ga naar margenoot3 eenen der stammen Israëls;

3

Soo seyde Absalom tot hem; Ga naar margenoot4 Siet, uwe saken zijn goet ende recht: maer ghy en hebt geenen Ga naar margenoot5 verhoorder van des Koninghs wegen.

4

Voorts seyde Absalom; Ga naar margenoot6 Och, dat men my ten Richter stelde in den lande: dat alle man tot my quame, die een geschil ofte rechtssake heeft, dat ick hem recht sprake!

5

Het geschiedde oock, als yemant naderde om sich voor hem te buygen, soo reyckte hy sijne hant uyt, ende greep hem, ende kuste hem.

6

Ga naar margenoot7 Ende na die wijse dede Absalom aen gantsch Israël, die tot den Koningh ten gerichte quamen: Alsoo Ga naar margenoot8 stal Absalom ’t herte der mannen Israëls.

7

Ten eynde nu van Ga naar margenoot9 veertigh jaer is het geschiet, dat Absalom tot den Koningh seyde; Laet my doch henen gaen, ende mijne Ga naar margenoot10 gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Ga naar margenoot11 Hebron, betalen.

8

Want Ga naar margenoot12 uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Ga naar margenoot13 Gesur in Syrien woonde, seggende: Indien de HEERE my Ga naar margenoot14 sekerlick weder te Ierusalem sal brengen, soo sal ick den HEERE Ga naar margenoot15 dienen.

9

Doe seyde de Koningh tot hem; Gaet in vrede: Alsoo maeckte hy sich op, ende gingh na Hebron.

10

Absalom nu hadde Ga naar margenoot16 verspieders uytgesonden in alle stammen Israëls, om te seggen: Als ghy het geluyt der basuynen sult hooren, soo sult ghy seggen; Absalom Ga naar margenoot17 is Koningh te Hebron.

11

Ende daer gingen met Absalom van Ierusalem twee hondert mannen Ga naar margenoot18 genoodight zijnde, doch gaende in hare eenvoudigheyt: want sy en wisten [van] geen sake.

12

Absalom sondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids raet, uyt sijne stadt, uyt Ga naar margenoot19 Gilo [te halen,] als hy offerhanden offerde: Ende de verbintenisse wert sterck, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Absalom.

13

Doe quam daer een bootschapper, tot David, seggende: Het herte eens yegelicken in Israël [volght] Absalom na.

14

Soo seyde David tot alle sijne knechten, die met hem te Ierusalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden, want daer en soude voor ons geen Ga naar margenoot20 ontkomen zijn voor Absaloms aengesichte: haestet om wech te gaen, op dat hy niet misschien haeste, ende ons achterhale, ende een quaet over ons Ga naar margenoot21 drijve, ende dese Ga naar margenoot22 stadt slae Ga naar margenoot23 met de scherpte des sweerts.

15

Doe seyden de knechten des Koninghs tot den Koningh: Na alles, wat mijn heere de Koningh verkiesen sal, Ga naar margenoot24 siet, [hier] zijn uwe knechten.

16

Ende de Koningh gingh uyt met zijn gantsche huys, Ga naar margenoot25 te voete: doch de Koningh liet Ga naar margenoot26 tien bywijven, om ’t huys te bewaren.

[Folio 139v\David. Ithai. Ziba. Simei.]
[fol. 139v\David. Ithai. Ziba. Simei.]

17

Als nu de Koningh met al het volck te voete was uytgegaen, soo bleven sy staen in eene Ga naar margenoot27 verre plaetse.

18

Ende alle sijne Ga naar margenoot28 knechten gingen aen sijne zijde henen, oock alle de Ga naar margenoota Ga naar margenoot29 Crethi, ende alle de Plethi, ende alle de Gethiten, ses hondert man, die van Ga naar margenoot30 Gath Ga naar margenoot31 te voete gekomen waren, gingen voor des Koninghs aengesichte henen;

19

Soo seyde de Koningh tot Ga naar margenoot32 Ithai den Gethiter; Waerom soudt ghy oock met ons gaen? Keert weder, ende blijft by den Ga naar margenoot33 Koningh; want ghy zijt Ga naar margenoot34 vreemt, ende oock sult ghy weder vertrecken na uwe plaetse.

20

Ga naar margenoot35 Gisteren zijt ghy gekomen, ende heden soud’ick u met ons omvoeren om te gaen? soo ick doch gaen moet, waer henen ick gaen kan: keert weder, ende brenght uwe broederen wederom; Ga naar margenoot36 weldadigheyt ende trouwe zy met u.

21

Maer Ithai antwoordde den Koningh, ende seyde: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, ende mijn heere de Koningh leeft; In de plaetse, daer mijn heere de Koningh sal zijn, ’t zy ten doode, ’t zy ten leven, daer sal uwe knecht voor seker oock zijn

22

Doe seyde David tot Ithai; Soo komt, ende gaet Ga naar margenoot37 over: alsoo gingh Ithai, de Gethiter, over, ende alle sijne mannen, ende alle de kinderkens, die met hem waren.

23

Ende het gantsche Ga naar margenoot38 lant weende, met Ga naar margenoot39 luyder stemme, als al ’t volck Ga naar margenoot40 overgingh: oock gingh de Koningh over de Ga naar margenootb beke Ga naar margenoot41 Kidron, ende al ’t volck gingh over, recht Ga naar margenoot42 na den wegh der Ga naar margenoot43 woestijne.

24

Ende siet, Ga naar margenoot44 Zadok was oock daer, ende alle de Leviten met hem, dragende de Arke des verbondts Godes, ende sy setteden de Arke Godes neder; ende Ga naar margenoot45 Abjathar Ga naar margenoot46 klom op, tot dat al ’t volck uytter stadt ge-eyndight hadde over te gaen.

25

Doe seyde de Koningh tot Zadok; Brenght de Arke Godts weder in de stadt: indien ick genade sal vinden in des HEEREN oogen, soo sal hy my weder halen, ende salse my laten sien, mitsgaders Ga naar margenoot47 sijne wooninge.

26

Maer indien hy alsoo sal seggen; Ga naar margenoot48 Ick en hebbe geenen lust tot u: Ga naar margenoot49 siet [hier] ben ick, hy doe my, Ga naar margenoot50 soo als het in sijne oogen goet is.

27

Voort seyde de Koningh tot den Priester Zadok; Ga naar margenoot51 Zijt ghy [niet] een Siender? keert weder in de stadt met vrede: oock u-lieder beyde sonen, Ahimaaz, uwe soon, ende Ionathan, Abjathars soon, met u.

28

Siet, ick sal vertoeven in de vlacke velden der woestijne, tot datter een Ga naar margenoot52 woort van u-lieden kome, dat men my aensegge.

29

Alsoo bracht Zadok, ende Abjathar, de Arke Godts weder te Ierusalem: ende sy bleven aldaer.

30

Ende David gingh op door den opgangh der Ga naar margenoot53 olijven, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem Ga naar margenoot54 bewonden; [kolom] ende hy selfs gingh barvoets: oock hadden al ’t volck dat met hem was, een yegelick sijn hooft bedeckt ende gingen op, opgaende ende weenende.

31

Ga naar margenoot55 Doe gaf men David te kennen, seggende; Achitophel is onder de gene, die sich met Absalom hebben verbonden: dies seyde David; ô HEERE Ga naar margenoot56 maeckt doch Achitophels raet tot sotheyt.

32

Ende het geschiedde, als David tot op de Ga naar margenoot57 hooghte quam, dat hy aldaer Godt aenbadt; siet, doe ontmoette hem Husai, de Architer, hebbende sijnen rock Ga naar margenoot58 gescheurt, ende aerde op sijn hooft.

33

Ende David seyde tot hem: Soo ghy met my voortgaet, soo sult ghy Ga naar margenoot59 my tot eenen last zijn:

34

Maer soo ghy weder inde stadt gaet, ende tot Absalom seght; Ga naar margenoot60 Uwe knecht, ick sal des Koninghs zijn: ick ben wel uwes vaders knecht Ga naar margenoot61 van te voren geweest, maer nu soo sal ick uwe knecht zijn: soo soudt ghy my den raet Achitophels te niete maken.

35

Ga naar margenoot62 Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priesters, aldaer met u? Soo sal het geschieden, dat ghy alle dingh, dat ghy uyt des Koninghs huys sult hooren, den Priesteren, Zadok ende Abjathar, sult te kennen geven.

36

Siet, hare beyde sonen zijn aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks, ende Ionathan des Abjathars: soo sult ghylieden door hare Ga naar margenoot63 hant tot my senden alle dingh dat ghy sult hooren.

37

Alsoo quam Husai, Davids vrient, in de stadt: ende Absalom quam te Ierusalem.

margenoot1
Verst. trauwanten, lijfguarde, ofte, lackeijen, etc. als 1.Reg. 1.5. siet oock 1.Sam. 8.11. Aldus heeft sich Absalom op eene nieuwe maniere willen voor doen, om den volcke in te planten, dat hy sich droegh als erfgenaem van de kroone: zijnde Ammon, de eerstgeborene, doot, ende misschien oock Chilead, de tweede, ofte immers van geen bedrijf. Het kan oock zijn, dat hy hier mede Salomo heeft willen voorkomen, van wiens successie hy Godes raet ende sijns vaders voornemen mach hebben vernomen.
margenoot2
Van des Koninghs hof.
margenoot3
D. uyt dese ofte die stadt, gelegen in desen ofte dien stam.
margenoot4
Ofte, lett op uvve saken, sy zijn goet ende recht.
margenoot5
D. daer is niemant van des Koninghs wegen, die uwe saken behoorlick ondersoecke, ende u aen recht helpe.
margenoot6
Hebr. vvie sal my stellen, etc. Een maniere van wenschen. Vergel. Iudic. 9. op vers 29.
margenoot7
Hebr. na dit vvoort, ofte, na dese sake, dat is, aldus, op dese wijse.
margenoot8
D. hy gewan ende trock tot sich de genegentheyt der Israëliten. Vergelijckt Genes. 31. op vers 20.
margenoot9
Waer van af dese veertigh jaren te rekenen zijn, is onseker, alsoo de heylige Schrift dat niet en vermeldt, ende verscheyden gevoelen daer van is.
margenoot10
Hy bedeckt sijne heyloose conspiratie met eenen schijn van heyligheyt, om sijnen vader te bedriegen, ende voor ’t gemeyne volck sijne regeersucht te verbergen.
margenoot11
Een plaetse, die door vele aenmerckelicke saken seer vermaert was in Israël. siet Gen. 23.2. boven cap. 2. vers 3. ende 5.1, etc.
margenoot12
D. ick hebbe, etc.
margenoot13
Siet boven 13. versen 37, 38.
margenoot14
Hebr. vvederbrengende sal vvederbrengen.
margenoot15
D. eenen bysonderen Godtsdienst doen met offerhanden te offeren, ende den Heere alsoo voor sijne weldaet, aen my bewesen, te dancken, als mijne gelofte mede brenght.
margenoot16
Die ’t volck, alreeds tot Absalom genegen zijnde, vers 2. tot afval van David mochten bereyden ende moedigh maken, om Absalom te volgen.
margenoot17
Ofte, regeert.
margenoot18
Om Absaloms danck-feest by te woonen, sonder in het minste te weten van sijn conspiratie, als volght.
margenoot19
Eene stadt in Iuda, Iosu. 15.51.
margenoot20
Indien wy lange hier vertoefden, hy soude ons overvallen, wy souden sijne hant niet konnen ontkomen.
margenoot21
Hebr. aendrijve.
margenoot22
D. de inwoonders van Ierusalem.
margenoot23
Hebr. aen den mont des svveerts.
margenoot24
D. wy zijn bereydt ende willigh om u te volgen, ende te doen wat u belieft, wat ghy gebiedt. Vergel. onder 19.38. ende Psalm 25. op vers 12. Siet oock Genes. 22. op vers 1.
margenoot25
Hebr. op, ofte, met sijne voeten: ende soo in het volgende. Vergel. vers 30. And. aen sijne voeten, D. achter hem, ofte hem volgende.
margenoot26
Hebr. tien vvijven, byvvijven.
margenoot27
Hebr. in een huys (dat is, plaetse) der verheyt. De sin is, als sy een stuck weeghs van de stadt gekomen waren, hielden sy stil, om sich in order te stellen, ende alsoo over de beke Kidron te gaen.
margenoot28
D. Officieren, ende hovelingen, als dickwils.
margenoota
2.Sam. 8.18. 1.Reg. 1.38. 1.Chron. 18.17.
margenoot29
D. sijne lijfguarde. Siet 1.Reg. 1. op vers 38.
margenoot30
Siet boven 6. op vers 10. ende 8. op vers 1.
margenoot31
Hebr. op sijne voeten: Verst. dat een yeder van hen te voet gekomen was.
margenoot32
Den Oversten der ses hondert, die van Gath tot David gekomen waren, houdende guarnisoen (als sommige meynen) in de stadt Gath, die David den Philistijnen afgenomen hadde. siet bov. cap. 8. op vers 1. Dese is van David mede gebruyckt als een Krijghs-overste, onder 18.2.
margenoot33
T.w. Absalom, die nu van den volcke voor Koningh gehouden wort.
margenoot34
Soo dat Absalom geene oorsake kan hebben, om u suspect te houden, ende dien volgens sult ghy vrijelick met Absaloms oorlof, weder na Gath mogen trecken, daer ghy, by my blijvende, uwen staet ende byhebbende volck in perijckel soudt stellen.
margenoot35
D. Onlanghs.
margenoot36
D. gelijcke weldadigheyt ende trouwe moet u wedervaren als ghy aen my bewesen hebt. And. vergelt uwen broederen, die met u zijn, weldadigheyt ende trouwe.
margenoot37
Over, ofte door de beke Kidron, als in het volgende verhaelt wort.
margenoot38
D. alle inwoonders des lants, omtrent Ierusalem gelegen.
margenoot39
Hebr. grooter.
margenoot40
Of, doorgingh, alsoo sommige meynen, datter ondiepten geweest zijn, daer men te voete konde doorgaen.
margenootb
Ioan. 18.1.
margenoot41
Loopende Oostwaert voor by Ierusalem, langhs den voet van den olijfbergh. Over dese beke gingh oock onse Salighmaker Iesus Christus, Ioan. 18.1. als hy voor ons soude gevangen worden, ende lijden.
margenoot42
Hebr. na ’t aengesichte des weghs, etc.
margenoot43
Liggende tusschen Ierusalem, ende de Iordane, anders oock genoemt het vlacke velt. siet ond. vers 28. ende 16.2. ende 17.16. item bov. 2.29.
margenoot44
Siet boven cap. 8. op vers 17.
margenoot45
Siet van desen 1.Sam. 22.20, etc. ende 30.7, 8. onder 20.25. 1.Reg. 1.7. ende 2.26, 27.
margenoot46
’t Kan zijn, dat hy van de hooghte des olijfberghs heeft willen toesien, wanneer al ’t volck, dat David uyt Ierusalem volghde, soude over de beke Kidron gegaen zijn, ende datter niemant meer en was te verwachten. Vergel. Iosu. 3.17.
margenoot47
Anders, hare wooninge, Nam. der Arke. Verst. den Tabernakel, daer de Arke te dier tijt in gestelt, ende Godt dien volgens aldaer op eene bysondere wijse met sijne genade tegenwoordigh was. Siet boven 6.17.
margenoot48
Als of hy seyde: Belieft het hem daer en tegen my wijders te kastijden, ick ben bereyt om my sijnen wille t’onderwerpen.
margenoot49
Siet Gen. 22. op vers 1.
margenoot50
D. soo, als het hem sal welgevallen, ofte, goetduncken.
margenoot51
D. een Leeraer die op het volck moet toesien? And. Ghy zijt de Siender, D. gelijck als een Propheet, (siet 1.Sam. 9.9.) om dat hy den Heere vraeghde door Urim ende Thummim, ende van hem antwoort ontfingh: Hy mach oock daer en boven een Propheet geweest zijn. Sommige nemen’t aldus: En siet ghy niet? Te weten, hoe de saken gaen, ende wat noodigh is.
margenoot52
D. eenigh bescheyt van ’t gene te Ierusalem passeert, ofte van Absalom wort voorgenomen.
margenoot53
Die op den olijfbergh by menighte stonden.
margenoot54
Dit waren teeckenen van rouwe, schaemte, ende vernedringe. Siet oock van toedecken, of verhullen des hoofts, onder 19.4. Esth. 6.12. Ierem. 14.3, 4. Ezech. 31.15. Ende van barvoets ofte ongeschoeyt gaen, Iesa. 20. versen 2, 3, 4. Ierem. 2.25.
margenoot55
And: doe verklaerde David, seggende, etc.
margenoot56
Hebr. maeckt sot, verdwaest. Vergel. onder 16.23.
margenoot57
T.w. van den olijfbergh: van waer hy de stadt ende wooninge des Heeren, daer in de Arke, (een voorbeelt des Messiae Iesu Christi) haer verblijf hadde, ende waer henen de geloovige des Ouden Testaments, absent ofte ballingen zijnde, hare aengesichte in het bidden plegen te richten, tot een teecken, dat sy hare gebeden fondeerden op de verdiensten des Messiae. Vergel. 1.Reg. c. 8. versen 44, 48. Dan. 6. vers 11.
margenoot58
Siet boven 1. op vers 2.
margenoot59
Hebr. Een last op my zijn.
margenoot60
Een afgebroken reden, gelijck men nu oock spreeckt, voor, Ick ben uwe knecht, ick sal uwe knecht zijn. Anders, O Koningh, ick sal uwe knecht zijn: gelijck ick uwes vaders knecht van te voren geweest ben, alsoo sal ick nu uwe knecht zijn.
margenoot61
Hebr. van doe af.
margenoot62
Dat is, die zijn voorseker aldaer. Van sulcke maniere van vragen, siet Iudic.cap. 4. op vers 6. ende elders dickwils.
margenoot63
D. dienst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken