Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Elisa vermenighvuldight door een mirakel de olie eener arme weduwe, vers 1, etc. Hy wort van de Sunamitische geherberght, 8. hy belooft haer eenen sone, 12. dien sy krijght, 17. de sone sterft, 18. dien Elisa weder levendigh maeckt, 29. hy beneemt de coloquinten hare vergiftigheyt, 38. ende spijst hondert mannen met twintigh gersten brooden, ende groene aren, 42.

1

EEne vrouwe nu uyt de wijven van de Ga naar margenoot1 sonen der Propheten riep tot Elisa, seggende; Uwe knecht, mijn man, is gestorven, ende ghy weet, dat uwe knecht den HEERE was vreesende: nu is de Ga naar margenoot2 schultheere gekomen, Ga naar margenoota om mijne beyde kinderen voor hem Ga naar margenoot3 tot knechten te nemen.

2

Ende Elisa seyde tot haer: Wat sal ick u doen? geeft my te kennen; wat ghy [kolom] in den huyse hebt: ende sy seyde, Uwe dienstmaeght en heeft niet met allen in den huyse, dan eene Ga naar margenoot4 kruycke met olie.

3

Doe seyde hy, Gaet, eyscht voor u vaten van buyten, van alle uwe naburen ledige vaten; maeckter niet Ga naar margenoot5 weynigh te hebben.

4

Komt dan in, ende Ga naar margenoot6 sluyt de deure Ga naar margenoot7 voor u, ende voor uwe sonen toe; daer na Ga naar margenoot8 giet in alle die vaten, ende dat vol is, set wech.

5

Soo ginghse van hem, ende sloot de deure voor haer, ende voor hare sonen toe; die brachten haer de vaten toe, ende sy goot in.

6

Ende het geschiedde, als die vaten vol waren, datse tot haren sone seyde; Brenght my noch een vat aen: maer hy seyde tot haer; Daer en is geen vat meer: ende de olie Ga naar margenoot9 stont stille.

7

Doe quam sy, ende gaf het Ga naar margenoot10 den man Godts te kennen: ende hy seyde; Gaet henen, verkoopt de olie, ende betaelt uwen schultheere: ghy dan, [met] uwe sonen leeft by het Ga naar margenoot11 overige.

8

Het geschiedde oock op eenen dagh, als Elisa na Ga naar margenoot12 Sunem doortrock, dat aldaer eene Ga naar margenoot13 groote vrouwe was, dewelcke hem aenhieldt, om Ga naar margenoot14 broot te eten: voorts geschieddet, soo dickwils hy doortrock, weeck hy daer in, om broot te eten.

9

Ende sy seyde tot haren man; Siet nu, ick hebbe gemerckt dat dese man Godts Ga naar margenoot15 heyligh is; die by ons altoos doortreckt.

10

Laet ons doch eene kleyne Ga naar margenoot16 opperkamer van eenen wandt maken, ende laet ons daer voor hem setten een bedde, ende tafel, ende stoel, ende kandelaer, soo sal het geschieden, wanneer hy tot ons komt, dat hy daer in wijcke.

11

Ende het geschiedde op eenen dagh, dat hy daer quam: ende hy weeck in die opperkamer, ende leyde sich daer neder.

12

Doe seyde hy tot sijnen Ga naar margenoot17 jongen Gehazi, Roept dese Sunamitische: ende als hyse geroepen hadde, stontse voor Ga naar margenoot18 sijn aengesicht,

13

(Want hy hadde Ga naar margenoot19 hem geseyt; Seght nu tot haer, Siet, ghy zijt sorghvuldigh voor ons geweest met alle dese Ga naar margenoot20 sorghvuldigheyt; wat is’er voor u te doen? is’er yet om voor u te spreken tot den Koningh; ofte tot den Krijghs-oversten? ende sy hadde geseyt, Ga naar margenoot21 Ick woone in het midden mijnes volcks.

14

Doe hadde Ga naar margenoot22 hy geseyt, Wat is’er dan voor haer te doen? Ende Gehazi hadde geseyt, Sy en heeft doch geenen sone, ende haer man is oudt.

15

Daerom hadde Ga naar margenoot23 hy geseyt, Roept haer: ende als hyse geroepen hadde, stont sy Ga naar margenoot24 in de deure.)

16

Ende hy seyde, Ga naar margenoot25 Op Ga naar margenootb desen gesetten tijt, Ga naar margenoot26 ontrent desen tijt des levens sult ghy eenen sone omhelsen: ende sy seyde, Neen, mijn Heere, ghy man Godts Ga naar margenoot27 en lieght tegen uwe dienstmaeght niet.

17

Ende de vrouwe wert swanger, ende baerde eenen sone op dien gesetten tijt, ontrent den tijt des levens, dien Elisa tot haer gesproken hadde.

18

Doe nu het kint groot wert, geschieddet op eenen dagh, dattet uytgingh tot sijnen vader, tot de maeijers.

19

Ende het seyde tot sijnen vader, Ga naar margenoot28 Mijn hooft, mijn hooft: Ga naar margenoot29 hy dan seyde tot eenen jongen, Draeght hem tot sijne moeder.

[Folio 163r\Elisa doet verscheyden mirakelen.]
[fol. 163r\Elisa doet verscheyden mirakelen.]

20

Ende hy droegh hem, ende bracht hem tot sijne moeder: ende hy sat op hare knijen tot aen den middagh toe, doe sterf hy.

21

Ende sy gingh Ga naar margenoot30 op, ende leyde hem op het bedde van den man Godts: daer na sloot sy Ga naar margenoot31 voor hem Ga naar margenoot32 toe, ende gingh uyt.

22

Ende sy riep om haren man, Ga naar margenoot33 ende seyde, Sendt my doch eenen van de jongens, ende eene van de ezelinnen; dat ick tot den man Godts loope, ende weder kome.

23

Ende hy seyde, Waerom gaet ghy heden tot hem? ’t en is Ga naar margenoot34 geene nieuwe Mane, nochte Sabbath, ende sy seyde; Ga naar margenoot35 Het sal wel zijn.

24

Doe zadelde sy de ezelinne, ende seyde tot haren jongen; Drijft, ende gaet voort: Ga naar margenoot36 en houdt my niet op voort te rijden, ’t en zy dan dat ick ’t u segge.

25

Alsoo toogh sy henen, ende quam tot den man Godts, tot den bergh Ga naar margenoot37 Carmel: ende het geschiedde als de man Godts haer van tegen over sagh, dat hy tot Gehazi sijnen jongen seyde: Siet, daer is de Sunamitische.

26

Nu loopt doch haer te gemoete, ende seght tot haer; Ga naar margenoot38 Is’t wel met u? is’t wel met uw’ man? is’t wel met u kint? ende sy seyde, Het is wel.

27

Doe sy nu tot den man Godts op den bergh quam, Ga naar margenoot39 vattese sijne voeten; maer Gehazi tradt toe, om haer Ga naar margenoot40 af te stooten, doch de man Godts seyde, Laetse geworden, want hare ziele Ga naar margenoot41 is in haer bitterlick bedroeft, ende de HEERE heeft’et voor my verborgen, ende my niet kondt gedaen.

28

Ende sy seyde, Ga naar margenoot42 Heb ick eenen sone van mijnen heere begeert? Ga naar margenootc seyde ick niet, Ga naar margenoot43 en bedrieght my niet?

29

Ende hy seyde tot Gehazi, Ga naar margenoot44 Gordt uwe lendenen, ende neemt mijnen staf in uwe hant, ende gaet henen: soo Ga naar margenootd ghy yemant vindt, Ga naar margenoot45 en groet hem niet, ende soo u yemant groet, en antwoort hem niet: ende Ga naar margenoot46 leght mijnen staf op het aengesicht van den jongen.

30

Doch de moeder van den jongen seyde, Ga naar margenoot47 [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, ende uwe ziele leeft, Ga naar margenoot48 ick en sal u niet verlaten: hy stont dan op, ende volghde haer na.

31

Gehazi nu was voor haer aengesicht doorgegaen: ende hy leyde den staf op het aengesichte van den jongen; doch daer en was Ga naar margenoot49 geene stemme, noch geene Ga naar margenoot50 opmerckinge: soo keerde hy weder hem te gemoete, ende bracht hem boodtschap, seggende; De jongen en is niet Ga naar margenoot51 ontwaeckt.

32

Ende doe Elisa in het Ga naar margenoot52 huys quam, Siet, soo was de jongen doot, zijnde geleyt op Ga naar margenoot53 sijn bedde.

33

Soo Ga naar margenoot54 gingh hy in, ende Ga naar margenoote sloot de deure voor Ga naar margenoot55 hen beyden toe: ende badt tot den HEERE.[kolom]

34

Ende hy Ga naar margenoot56 klam op, ende Ga naar margenoot57 leyde sich neder op het kint, ende leggende sijnen mont op des selven mont, ende sijne oogen op sijne oogen, ende sijne handen op sijne handen, breydde sich over hem uyt, ende het vleesch des kints wert warm.

35

Daer na quam hy weder, ende wandelde in het huys eens herwaert, ende eens derwaert, Ga naar margenoot58 ende klam [weder] op, ende breydde sich over hem uyt; Ga naar margenootf ende de jongen niesde tot seven mael toe, daer na dede de jongen sijne oogen op.

36

Ende hy riep Gehazi, ende seyde, Roept dese Sunamitische, ende hy riepse, ende sy quam tot hem: ende hy seyde, Neemt uwen sone op.

37

Soo quam sy, Ga naar margenoot59 ende viel voor sijne voeten, ende boogh haer ter aerde: ende sy nam haren sone op, ende gingh uyt.

38

Als nu Elisa weder te Ga naar margenoot60 Gilgal quam, soo was’er honger in dat lant, ende de sonen der Propheten Ga naar margenoot61 saten voor sijn aengesichte: ende hy seyde tot sijnen jongen: Ga naar margenoot62 Set den grooten pot aen, ende ziedt moes voor de sonen der Propheten.

39

Doe gingh een uyt in’t velt om moeskruyden te lesen, ende hy vondt eenen Ga naar margenoot63 wilden wijnstock, ende las daer van, sijn kleet vol Ga naar margenoot64 wilde coloquinten, ende quam, ende sneedse in den moes-pot, want sy en Ga naar margenoot65 kendense niet.

40

Daer na Ga naar margenoot66 schepten sy voor de Ga naar margenoot67 mannen op, om te eten: ende het geschiedde, als sy aten van dat moes, dat sy riepen, ende seyden, Man Godts, de Ga naar margenoot68 doot is in de pot, ende sy en Ga naar margenoot69 konden het niet eten.

41

Maer hy seyde, Ga naar margenoot70 Brenget dan meel: ende hy wierp het Ga naar margenootg in den pot: ende hy seyde, Schept voor het volck op, dat sy eten; Doe en was daer Ga naar margenoot71 niet quaets in den pot.

42

Ende daer quam een man van Ga naar margenoot72 Baal Salisa, ende bracht den man Godts brooden der eerstelingen, twintigh gersten brooden, ende groene aren in hare Ga naar margenoot73 hulsen: ende hy seyde, Geeft den Ga naar margenoot74 volcke datse eten.

43

Doch sijn dienaer seyde, Ga naar margenoot75 Ga naar margenooth Wat soude ick dat hondert mannen voor setten? ende hy seyde, Geeft den volcke datse eten, want alsoo seyt de HEERE; Ga naar margenooti Men sal eten, ende over houden.

44

Soo settede hy het hen voor, ende sy aten, ende sy hielden over, na het woort des HEEREN.

margenoot1
Siet 1.Reg. 20. op vers 35.
margenoot2
Dat is, dien ick schuldigh ben van geleenden gelde, ofte gekochten goede, ofte andersins.
margenoota
Levit. 25.39.
margenoot3
D. tot lijf-eygene, te weten, op dat hy die als sulcke, ofte selve gebruycke, ofte aen andere verkoope, voor het gene ick hem schuldigh ben, ende niet en kan betalen. Siet van dese soorte der dienstbaerheyt de wet Godes Levit. 25.39.
margenoot4
T.w. die vol olie was, ofte immers daer eenige olie noch in was.
margenoot5
Soo wel uyt u eygen huys, als van andere geleent, ende t’samen by een gebracht.
margenoot6
Te weten, op dat niemant u hinderlick en zy, nochte in het werck dat ick u bevele, nochte in den aendacht, die ghy daer over tot den HEERE hebben moet.
margenoot7
Ofte, over, ofte, nevens u.
margenoot8
Te weten, olie uyt uwe kruycke.
margenoot9
D. en wert niet meer vermenighvuldight, overmits de kruycke, daer uyt sy gegoten hadde, niet meer olie uyt en gaf.
margenoot10
Namel. Elisa. Siet Iudic. 13. op vers 6.
margenoot11
T.w. van de olie, of van het gelt, dat ghy van de olie boven uwe schult gemaeckt sult hebben.
margenoot12
Siet 1.Reg. 1. op vers 3.
margenoot13
Van afkomste, van name, ende van middelen. siet Gen. cap. 24. vers 35. ende de aenteeck. Item vergel. 1.Sam. 25.2.
margenoot14
D. sijn mael by haer te houden. Siet Genes. 31. op vers 54. alsoo in’t volgende.
margenoot15
Siet Levit. 19. op vers 2.
margenoot16
Hebr. opperkamer des wandts: D. een kamerken, het welcke met eenen wandt afgeschut was. Het Hebreeusch woort is gebruyckt van steenen mueren, bov. 3. vers 25. ende van berderen wanden, Lev. cap. 1. vers 15. alwaer van den wandt des altaers gesproken wort, die van hout gemaeckt was, Exod. 27.1. And. van, of, met wanden.
margenoot17
Ofte, knecht, of, dienaer. Het Hebreeusch woort wort niet alleene van jongelingen geseght, maer oock van volwassene mannen. siet Genes. 22. op vers 5. hoedanigh een Gehazi schijnt geweest te zijn, uyt het gene verhaelt wort ond. 5. vers 27.
margenoot18
D. voor Elisa.
margenoot19
Namelick, sijnen dienaer Gehazi.
margenoot20
Het woort beteeckent soodanige sorge, die met vreese, ende bevinge vereenight is, waer door men besorght is yet nootsakelicks na te laten, ofte na behooren niet te verrichten. Vergel. Luce 10. versen 40, 41.
margenoot21
Dat is, ick hebbe vrede, ende vrientschap met het volck daer onder ick woone, sulcks dat ick met niemant yet uytstaende en hebbe, uyt welcker oorsake ick den Koningh, of sijnen Krijghs-oversten soude behoeven lastigh te vallen.
margenoot22
Namel. Elisa tot sijnen dienaer Gehazi, als hy sijnen heere Elisa de antwoorde der vrouwe aengedient hadde.
margenoot23
Namelick, Elisa tot sijnen dienaer Gehazi.
margenoot24
T.w. van des Propheten kamerken. Vergel. dit met het voorgaende vers 12. daer op het gepast moet worden, na het verhael der tusschenrede begrepen in de versen 13, 14, 15.
margenoot25
Dat is, op desen tijt des jaers, alsoo in het volgende vers. Siet dese selve woorden Genes. 18.14.
margenootb
Genes. 18.10, 14.
margenoot26
Siet Genes. 18. op vers 10.
margenoot27
D. en geeft my niet de belofte van eenigh goet, waer van de vervullinge niet en soude volgen.
margenoot28
Soo geeft het kint te kennen de pijne, die het in sijn hooft gevoelde.
margenoot29
Te weten, de vader.
margenoot30
Te weten, na de opperkamer, die sy voor Elisa hadde laten maken. Siet boven vers 10.
margenoot31
Siet boven op vers 4.
margenoot32
T.w. de deure.
margenoot33
D. liet hem aenseggen.
margenoot34
Dit seyt hy, om dat de vrome, die noch in Israël over gebleven waren, de nieuwe Maenden, Sabbathen, ende andre vyerdagen besteedden in Godtsdienstige wercken, ende tot dien eynde de Propheten des Heeren versochten, die vergaderinge hielden tot bewaringe van de rechte leere, ende den suyveren Godtsdienst.
margenoot35
Hebr. vrede. siet Genes. 37. op vers 14. Sy wil seggen, dat alle dingen wel souden wesen, dewijle sy tot eenen goeden eynde dese reyse dede, ondertusschen verswijght sy voor haren man de doot hares soons, soo wel om hem niet plotselick te bedroeven, als oock op dat hare reyse niet en soude belet worden.
margenoot36
D. en wilt om mijns gemacks wille de reyse niet verachteren, of vertragen.
margenoot37
Siet 1.Reg. 18. op vers 19.
margenoot38
Hebr. hebt ghy vrede? heeft uwen man vrede? etc. siet Genes. 29. op vers 6.
margenoot39
Dit dedese niet alleen uyt ootmoedige eerbiedinge, maer oock uyt yverige genegentheyt, om wat van Elisa te versoecken, begeerende dat hy hem niet verroeren soude uyt sijne plaetse, eer dat hy haer gehoort soude hebben. Vergelijckt Matth. 28.9.
margenoot40
T.w. op datse sijnen Heere niet en soude moeijelick vallen. Vergel. Marc. 10. vers 13.
margenoot41
Hebr. is haer bitter: Dat is, met eenige droefheyt, die haer seer ter herten gaet, bevangen. Bitterheyt wort voor droeffenisse, ende quellinge des herten genomen, Genes. 26. vers 35. Ruth 1.20. 1.Sam. c. 1. vers 10. ende 22.2. Iob 3. vers 20. ende 7.11. ende cap. 9. vers 18. Proverb. 14.10.
margenoot42
Sy wil seggen datse dien van Elisa niet begeert en hadde, maer dat hy van selfs haer dien belooft hadde, ende daerom nu met sijne gebeden behoorde te maken, datse hem weder krijgen mochte.
margenootc
2.Reg. 4.16.
margenoot43
Anders, en seght my geen geluck toe.
margenoot44
Te weten, om de reyse die hem hier belast wort, te veerdiger af te doen, waer toe de lanckheyt der kleederen, die de mannen droegen, hinderlick was. Vergel. 1.Reg. 18.46. 2.Reg. 9.1. Ier. 1.17.
margenootd
Luce 10.4.
margenoot45
Hebr. en zegent hem niet. Siet Genes. 31. op vers 55. Het is eene maniere van spreken te kennen gevende, dat hy sijne reyse moeste spoedigen, ende in deselve geene voorvallende verachteringe aennemen, maer van sich afweeren. Vergelijckt Luce 10.4.
margenoot46
Tot een teecken van het wonderwerck, dat Godt doen sal. Alsoo heeft Godt gewrocht door den staf Mosis, Exod. 14.16. door den mantel van Elia, 2.Reg. 2.8. door de sweetdoecken, ende gordel van Paulus, Actor. 19. vers 12. Het welck quam alleen van de kracht Godts, waer van dese dingen maer middelen ende teeckenen waren, als het Gode beliefde daer door te wercken.
margenoot47
Siet boven cap. 2. op vers 2.
margenoot48
Hebr. soo ick u verlate!
margenoot49
D. geen teecken des levens. De reden was, om dat Elisa sijn gebedt tot Godt noch niet gedaen en hadde, sonder het welcke de oplegginge des stafs vruchteloos was. Nu en hadde hy sijn gebedt niet gedaen, om dat hy door het ernstigh aenhouden der moeder van sinne geworden was, selfs tot het kind te gaen, ende daer sijn gebedt tot den Heere uyt te storten, het welcke hy anders in sijn eygen huys gedaen soude hebben.
margenoot50
D. gehoor, ofte toeluysteringe.
margenoot51
Te weten, van den slaep des doots. Vergel. Iesa. 26.19. Dan. 12.2.
margenoot52
T.w. der Sunamitische vrouwe.
margenoot53
Te weten, van den man Godts, boven vers 21. welck bedde was op de kamer, die de Sunamitische voor den Propheet, in haer huys hadde laten maken, boven vers 10.
margenoot54
Verstaet, in de kamer daer in hy somtijts was geherberght geweest, ende daer het doode lichaem op het bedde lagh.
margenoote
Matth. 6.6.
margenoot55
Namelick, voor hem, ende voor het kint.
margenoot56
Te weten, op het bedde, daer het doode kint op lagh, alsoo in het volgende vers.
margenoot57
Siet gelijcke exempelen 1.Reg. 17. vers 21. Actor. 20.10.
margenoot58
De mirakelen worden volmaeckt tweesins, I. stracks, ende op staende voet, als 1.Reg. 18.37, 38. Ioan. 11.43, 44. en onder vers 41, etc.
II. somtijts allenghskens, als hier, 1.Reg. 18.44, 45. Marc. 8.24, 25.
margenootf
1.Reg. 17.21. 2.Reg. 8.1. Actor. 20.10.
margenoot59
Om hem met burgerlicke eerbiedinge te bedancken voor de weldaet, die Godt door sijnen dienst aen haer bewesen hadde.
margenoot60
Siet boven 2. op vers 1.
margenoot61
T.w. als discipelen voor sijne voeten, om van hem als van haren meester, ende leeraer, onderwesen te worden. siet boven 2. op vers 3.
margenoot62
Of, schickt, of, maeckt den grooten pot toe.
margenoot63
Hebr. wijnstock des velts, Dat is, die in het velt, ofte in het wilde wast: alsoo terstont, coloquinten des velts, dat is, wilde coloquinten: gemeenlick genoemt kouwoerden over zee, ofte, quint-appels.
margenoot64
Welckers rancken men schrijft den rancken des wijnstocks niet ongelijck te zijn. Het kan wesen datse by desen wilden wijnstock opgeloopen, ende met des selven rancken ende bladeren vermenght zijn geweest, gelijck de wilde kouwoerden plegen te doen: ofte, dat de namen van wilden wijnstock, ende wilde coloquinten, vermits de gelijckheyt der bladeren ende rancken, verwisselt zijn.
margenoot65
Namelick, dat hare vrucht soo bitter, ende schadelick was.
margenoot66
Hebr. goten sy uyt, Dat is, schepten op, ende goten in, te weten, in de vaten daer uyt sy eten souden.
margenoot67
Namelick, de sonen der Propheten.
margenoot68
D. eene spijse, daer aen men de doot soude mogen eten. Vergelijckt Exod. 10. op vers 17.
margenoot69
T.w. om der grooter bitterheyt wille.
margenoot70
Hebr. nemet, Dat is, nemet ende brenget. Siet Genes. cap. 12. op vers 15.
margenootg
Exod. 15.25.
margenoot71
Hebr. geen quaet dingh. Dit en hadde het meel niet wech genomen, maer de kracht Godts, waer van het meel alleen een teecken ende middel was.
margenoot72
Een lantschap in Benjamin. Siet 1.Sam. cap. 9. vers 4.
margenoot73
Ofte in hare huyskens, verstaet, datse in haer kaf noch staken, niet uytgedorscht zijnde. Anders, in sijn kleet.
margenoot74
Dat is, den sonen der Propheten.
margenoot75
Hebr. voor haer aengesichte setten. Hy acht de brooden weynigh, vergelijckende de veelheyt des volcks, die hondert in getale waren, by de kleynheyt der brooden van dewelcke een man (soo men houdt) gemackelick twintigh dragen konde. Vergelijckt Ioan. 6.9.
margenooth
Ioan. 6.9.
margenooti
Ioan. cap. 6. vers 11.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken