Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

In dit Capittel wort wederhaelt het gene dat geschreven staet 2. Sam. cap. 24.

1

Ga naar margenoot1 DOe stont de satan op tegen Israël, ende Ga naar margenoot2 hy porrede David aen dat hy Israël telde.

2

Ende David seyde tot Ioab, ende tot de Overste des volcks, Gaet henen, telt Israël Ga naar margenoot3 van Berseba tot Dan toe, ende brenghtse tot my, dat ick haer getal wete.

3

Doe seyde Ioab, De HEERE doe tot sijnen volcke, gelijck sy [nu] zijn, hondert mael meer: zijn sy niet alle, O mijn heere Koningh, mijnen heere tot knechten? waerom versoeckt Ga naar margenoot4 mijn heere dit? waerom soude het Israël tot schult worden?

4

Doch het woort des Koninghs nam de overhant tegen Ioab: derhalven toogh Ioab uyt, ende Ga naar margenoot5 hy doorwandelde gantsch Israël: Daer na quam hy weder te Ierusalem.

5

Ende Ioab gaf David de somme des getelden volcks: ende Ga naar margenoot6 gantsch Israël was Ga naar margenoot7 elf hondert duysent man, die ’t sweert uyttrocken: ende Iuda vier hondert duysent, ende seventigh duysent man, die het sweert uyttrocken.

6

Doch Levi ende Benjamin en telde hy Ga naar margenoot8 onder deselve niet: want des Koninghs woort was Ioab een grouwel.

7

Ende Ga naar margenoot9 dese sake was quaet in de oogen Godes: daerom Ga naar margenoot10 sloegh hy Israël.

8

Doe seyde David tot Godt, Ick hebbe seer gesondight, dat ick dese sake gedaen hebbe: Ga naar margenoot11 maer neemt doch nu de misdaet Ga naar margenoot12 uwes knechts wech, want ick hebbe seer sottelick gehandelt.

9

De HEERE nu sprack tot Gad den Ga naar margenoot13 Siender Davids, seggende:

10

Gaet henen, ende spreeckt tot David, seggende, Aldus seyt de HEERE, Drie dingen legge ick u voor: kiest u een uyt dien, dat ick u doe.

11

Ende Gad quam tot David, ende seyde tot hem, Soo seyt de HEERE, Neemt u uyt:

12

Of drie jaren honger, ofte drie maenden verteert te worden voor het aengesichte uwer wederpartije, ende dat het sweert uwer vyanden [u] achterhale: ofte drie dagen Ga naar margenoot14 het sweert des HEEREN, dat is, de pestilentie in den lande, ende eenen Ga naar margenoot15 verdervenden Engel des HEEREN in alle de lantpalen Israëls? soo siet nu toe, wat antwoort ick dien sal weder brengen, die my gesonden heeft.

13

Doe seyde David tot Gad, My is seer bange: Ga naar margenoot16 laet my doch in de hant des HEEREN vallen, want sijne barmher-[kolom]tigheden zijn seer vele, maer en laet my in de hant der menschen niet vallen.

14

De HEERE dan gaf pestilentie in Israël: ende daer vielen van Israël seventigh duysent man.

15

Ende Godt sondt eenen Engel na Ierusalem, om die te verderven, ende als hyse verdorf, sagh het de HEERE, ende Ga naar margenoot17 het berouwde hem over dat quaet, ende hy seyde tot den verdervenden Engel, Het is genoegh, treckt nu uwe hant af: de Engel des HEEREN nu stont by den dorschvloer van Ga naar margenoot18 Ornan den Iebusiter.

16

Als David sijne oogen ophief, soo sagh hy den Engel des HEEREN staende tusschen de aerde, ende tusschen den hemel, met sijn uytgetrocken sweert in sijne hant, uytgestreckt over Ierusalem: doe viel David ende de Oudtste, bedeckt Ga naar margenoot19 met sacken, op hare aengesichten.

17

Ende David seyde tot Godt, Ben ick het niet die Ga naar margenoot20 geseyt hebbe, dat men ’t volck tellen soude? Ia ick selve ben het die gesondight, ende Ga naar margenoot21 seer qualick gehandelt hebbe, maer dese schapen Ga naar margenoot22 wat hebben die gedaen? O HEERE mijn Godt, Ga naar margenoot23 dat doch uwe hant tegens my, ende tegen het huys mijnes vaders zy, maer niet tegen u volck ter plage.

18

Doe seyde de Engel des HEEREN tot Gad, dat hy David seggen soude, dat David soude opgaen, om den HEERE eenen altaer op te richten in den dorschvloer van Ornan den Iebusiter.

19

Soo gingh dan David op na den woorde Gads, dat hy in den name des HEEREN gesproken hadde.

20

Doe sich Ornan wendde, soo sagh hy den Engel, ende sijne vier sonen die by hem waren, verstaken haer: ende Ornan dorschte terwe.

21

Ende David quam tot Ornan, ende Ornan sagh toe, ende sagh David, soo gingh hy uyt den dorschvloer, ende boogh sich neder voor David met het aengesichte ter aerde.

22

Ende David seyde tot Ornan, Ga naar margenoot24 Geeft my de plaetse des dorschvloers, dat ick op deselve den HEERE eenen altaer bouwe: geeftse my Ga naar margenoot25 voor het volle gelt, op dat dese plage opgehouden worde van over den volcke.

23

Doe seyde Ornan tot David, Ga naar margenoot26 Neemtse maer henen, ende mijn heere de Koningh doe dat goet is in sijne oogen: Siet, ick geve Ga naar margenoot27 dese runderen tot brand-offeren, ende dese sleden ten houte, ende de terwe tot spijs-offer, ick geve het al.

24

Ende de Koningh David seyde tot Ornan, Ga naar margenoot28 Neen, Ga naar margenoot29 maer ick sal ’t sekerlick koopen voor vollen gelde: want ick en sal Ga naar margenoot30 voor den HEERE niet nemen dat uwe is, dat ick een brand-offer om niet offere.

25

Ende David gaf aen Ornan voor die plaetse, Ga naar margenoot31 ses hondert goudene sikelen van gewichte.

26

Doe bouwde David aldaer den HEERE eenen altaer, ende hy offerde brand-offeren ende danck-offeren: Als hy den HEERE aenriep, Ga naar margenoot32 soo antwoordde hy hem door vyer uyt den hemel, op den brand-offers altaer.

27

Ende de HEERE seyde tot den Engel, dat hy sijn sweert weder in sijne scheyde steken soude.

28

Ter selver tijt, doe David sagh, dat de HEERE hem geantwoort hadde op den dorschvloer Ornans des Iebusiters, soo offerde hy aldaer.

29

Want de Tabernakel des HEEREN, die Mose in de woestijne gemaeckt hadde, ende des brand-offers altaer, was te dier tijt op de hooghte Ga naar margenoot33 te Gibeon.

[Folio 184v\Bouw des Tempels. Tellinge--der Leviten.]
[fol. 184v\Bouw des Tempels. Tellinge--der Leviten.]

30

David nu en konde niet henen gaen voor Ga naar margenoot34 den selven om Godt te soecken: want hy was verschrickt voor het sweert des Engels des HEEREN.

margenoot1
Siet de voorder aenteeckeninge over dit Capit. 2.Sam. cap. 24.
margenoot2
Anders, verweckte, beweeghde, hitste op.
margenoot3
Te weten, van het Zuyden tot het Noorden, van ’t eene eynde des Koninckrijcks tot het andre. Alsoo oock Iud. 20. vers 1. ende elders meer.
margenoot4
D. ghy heer Koningh.
margenoot5
Ioab heeft op dese reyse toegebracht negen maenden, ende twintigh dagen, als te lesen is 2.Sam. cap. 24. vers 8.
margenoot6
Siet 2.Sam. 24. vers 9.
margenoot7
Hebr. duysent duysenden, ende hondert duysent.
margenoot8
Hebr. in het midden der selver niet.
margenoot9
T.w. dat David het volck hadde doen tellen.
margenoot10
Te weten, met de pestilentie.
margenoot11
Siet 2.Sam. cap. 12 op vers 13.
margenoot12
Dat is, mijne.
margenoot13
D. Propheet ende Leeraer, die by David was waer hy henen gingh. Van ’t woort Siender siet 1.Sam. 9.9.
margenoot14
De Engel des Heeren heeft de Israëliten met de pestilentie, als met een sweert geslagen ende gedoot. Siet onder versen 16, 27.
margenoot15
D. die met de pestilentie vele der inwoonderen des lants dooden sal.
margenoot16
D. ick kiese de peste, ende niet den krijgh. Laet my alleenlick in de hant des Heeren vallen.
margenoot17
D. hy hieldt op van met de peste te verderven, menschelicker wijse van Godt gesproken. siet Genes. 6.6.
margenoot18
And. Arauna, ende Arania, 2.Sam. cap. 24. versen 16, 18. alwaer oock aengewesen is waerom hy een Iebusiter genoemt wert.
margenoot19
D. met rouwkleederen. Siet de aenteeckeninge op Genes. 37.34.
margenoot20
Dat is, bevolen hebbe.
margenoot21
Hebr. qualick doende, qualick gedaen hebbe.
margenoot22
Het is wel waer dat de ondersaten niet misdaen en hadden met het tellen des volcks: maer evenwel zijn sy van Godt rechtveerdelick gestraft van wegen andere sonden.
margenoot23
David wil seggen, doodet met de peste my, ende het huys mijnes vaders, dat is, mijne vrienden ende bloetverwanten.
margenoot24
D. verkoopt my: als stracks volght.
margenoot25
Als Genes. 23. vers 9.
margenoot26
Hebr. neemtse u, ofte, voor u.
margenoot27
Te weten, met dewelcke ick rechte voort dorsche: want men pleeght in die tijden de ossen het koorn te doen uyttreden.
margenoot28
Als of David seyde, Ick en wil geensins te geefs aennemen dat ghy my presenteert.
margenoot29
Hebr. koopende sal ick koopen.
margenoot30
D. om den Heere te geven.
margenoot31
Indien dit gemeene sikels geweest zijn, soo weeght elcken sikel twee drachmen ofte fransche kroonen: Soo dat David voor die plaetse gegeven heeft duysent twee hondert fransche kroonen. Voor de ossen ende de ander gereetschap gaf hy vijftigh silveren sikels. siet voorder d’aenteeckeninge Genes. 24. op vers 22. ende 2.Sam. c. 24. op vers 24.
margenoot32
Dat is, Godt liet vyer van den hemel vallen op het brand-offer, daer mede betuygende, dat hy Davids gebedt verhoort hadde. Vergelijckt hier mede het gene dat Lev. 9.24. 1.Reg. c. 18. vers 38. ende 2.Chron. 7.1. staet.
margenoot33
Siet boven 16. vers 39. 2.Chron. 1. vers 3.
margenoot34
T.w. brand-offer altaer: of, tabernakel die te Gibeon was.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken