Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxiiij. Capittel.

Iosia is Godtvruchtigh, vers 1, etc. roeyt alle afgoderije uyt, 4. repareert den tempel, 8. De Overpriester Hilkia vindt het wetboeck in den tempel, 14. De Koningh laet daer over den Heere door de Prophetesse Hulda vragen, 20. die propheteert dat het

[Folio 202v\Josia reformeert. VVetboeck.]
[fol. 202v\Josia reformeert. VVetboeck.]

Koninckrijcke Iuda t’onder gaen soude, 23. maer niet in het leven van Iosia, 26. die daer over de gemeynte doet versamelen, ende het Wetboeck lesen, vernieuwende het verbont met Godt, 29.

1

Ga naar margenoot1 IOsia was Ga naar margenoot2 acht jaren oudt, doe hy Koningh wert, ende regeerde een en dertigh jaer te Ierusalem.

2

Ende hy dede wat recht was in de oogen des HEEREN, ende Ga naar margenoot3 wandelde in de wegen sijns vaders Davids, ende en Ga naar margenoot4 weeck niet af ter rechter, noch ter slincker hant.

3

Want in het achtste jaer sijner regeeringe, doe hy noch Ga naar margenoot5 een jongelingh was, begon hy den Godt sijns vaders Davids te Ga naar margenoot6 soecken: ende in het Ga naar margenoot7 twaelfste jaer begon hy Iuda, ende Ierusalem Ga naar margenoota van de hooghten, ende de bosschen, ende de gesnedene, ende de gegotene beelden, te reynigen:

4

Ende men brack Ga naar margenoot8 voor sijn aengesicht af, de altaren Ga naar margenoot9 der Baalim; ende de Ga naar margenoot10 sonnebeelden, die om hooge boven Ga naar margenoot11 deselve waren, hieuw hy af: de Ga naar margenoot12 bosschen oock, ende de gesnedene, ende gegotene beelden verbrack, ende vergruysde, ende Ga naar margenoot13 stroyde hy op de graven der gener die hen geoffert hadden.

5

Ende Ga naar margenoot14 de beenderen der Priesteren, verbrandde hy op Ga naar margenoot15 hare altaren: ende hy reynighde Iuda, ende Ierusalem.

6

Daer toe in de steden Manasses, ende Ephraims, ende Simeons, ja tot Naphtali toe, Ga naar margenoot16 in hare woeste plaetsen rontom,

7

Brack hy oock de altaren af, ende de bosschen, ende de gesnedene beelden Ga naar margenoot17 stampte hy, [die] vergruysende, ende alle de sonnebeelden hieuw hy af in het gantsche lant Israëls: daer na keerde hy weder na Ierusalem.

8

In Ga naar margenootb het achtiende jaer nu sijner regeeringe, als hy het lant, ende het Ga naar margenoot18 huys Ga naar margenoot19 gereynight hadde, sondt hy Saphan den sone van Azalia, ende Maaseia den Ga naar margenoot20 Oversten der stadt, ende Ioha den sone van Ioahaz den Cancelier, Ga naar margenoot21 om het Huys des HEEREN sijnes Godts te verbeteren.

9

Ende sy quamen Ga naar margenoot22 tot Hilkia den Ga naar margenoot23 Hoogenpriester, ende Ga naar margenoot24 sy gaven het gelt dat ten Huyse Godts gebracht was, ’t welck de Leviten, die den Ga naar margenoot25 dorpel bewaerden, vergadert hadden uyt de hant Ga naar margenoot26 Manasses, ende Ephraims, ende uyt Ga naar margenoot27 het gantsch overblijfsel Israëls, ende uyt gantsch Iuda, ende Benjamin, ende te Ierusalem weder gekomen Ga naar margenoot28 waren.

10

Ga naar margenoot29 Sy nu gaven ’t in de hant Ga naar margenoot30 der Versorgers van het werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN: ende [dese] gaven dat den genen, die het werck deden, die arbeydden aen ’t Huys des HEEREN, om het Huys te Ga naar margenoot31 vermaken, ende te verbeteren.

11

Ga naar margenootc Want sy gaven ’t den werckmeesters, ende den bouwlieden, om Ga naar margenoot32 gehouwene steenen te koopen, ende hout tot de Ga naar margenoot33 t’samenvoegingen: ende om de Ga naar margenoot34 huysen te solderen, die Ga naar margenoot35 de Koningen van Iuda verdorven hadden. [kolom]

12

Ende die mannen handelden Ga naar margenoot36 trouwelick in dit werck: ende de Ga naar margenoot37 Bestelde over deselve waren Iahath, ende Obadja, Leviten van de kinderen Merari, mitsgaders Zacharia, ende Mesullam, van de kinderen der Kohathiten, om het werck voort te drijven: Ga naar margenoot38 ende die Leviten waren alle verstandigh op instrumenten van musijcke.

13

Sy waren oock over de lastdragers, ende de voortdrijvers van allen, die in Ga naar margenoot39 eenigh werck arbeydeden: want uyt de Leviten waren Schrijvers, ende Ga naar margenoot40 Amptlieden, ende Poortiers.

14

Ende als sy het gelt uytnamen, dat in het Huys des HEEREN gebracht was, vondt de Priester Hilkia Ga naar margenoot41 het wetboeck des HEEREN, [gegeven] door de hant Mose.

15

Ende Hilkia Ga naar margenoot42 antwoordde, ende seyde tot Saphan den Schrijver: Ick hebbe het wetboeck gevonden in ’t Huys des HEEREN: ende Hilkia gaf Saphan dat boeck.

16

Ende Saphan droegh dat boeck tot den Koningh: daer beneven bracht hy noch den Koningh Ga naar margenoot43 bescheyt weder, seggende; Ga naar margenoot44 Al wat in de hant uwer knechten gegeven is, dat doen sy:

17

Ende sy hebben het gelt te samen Ga naar margenoot45 gestortt, dat in den Huyse des HEEREN gevonden is, ende hebben het gegeven in de hant der Bestelden, ende in de hant der gener, die het werck Ga naar margenoot46 maeckten.

18

Voorder gaf Saphan de Schrijver den Koningh te kennen, seggende; Hilkia de Priester heeft my een boeck gegeven: ende Saphan las daer in voor het aengesicht des Koninghs.

19

Het geschiedde nu, als de Koningh de woorden der wet hoorde, dat Ga naar margenoot47 hy sijne kleederen scheurde.

20

Ende de Koningh geboodt Hilkia, ende Ahikam den sone Saphans, ende Ga naar margenoot48 Abdon den sone van Micha, ende Saphan den Schrijver, ende Hasaia den knecht des Koninghs, seggende;

21

Gaet henen, vraget den HEERE voor my, ende voor Ga naar margenoot49 het overgeblevene in Israël, ende in Iuda, over de woorden deses boecks, dat gevonden is: want de grimmigheyt des HEEREN is groot, die over ons Ga naar margenoot50 uytgegoten is, om dat onse vaders niet en hebben gehouden het woort des HEEREN, om te doen na al ’t gene, dat in dat boeck geschreven is.

22

Doe gingh Hilkia henen, ende die Ga naar margenoot51 des Koninghs waren, tot de Prophetesse Hulda de huysvrouwe Sallums, des soons Ga naar margenoot52 Tokhats, des soons Hasra, des Ga naar margenoot53 kleederbewaerders; sy nu woonde te Ierusalem in het Ga naar margenoot54 tweede deel, ende sy spraken Ga naar margenoot55 sulcks tot haer.

23

Ende sy seyde tot hen; Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Segget den man, die u-lieden tot my gesonden heeft,

24

Soo seyt de HEERE: Siet ick sal Ga naar margenoot56 quaet over dese plaetse, ende over hare inwoonderen brengen: alle de vloecken, die geschreven zijn in het boeck, Ga naar margenoot57 dat men voor het aengesicht des Koninghs van Iuda gelesen heeft.

25

Daerom dat sy Ga naar margenoot58 my verlaten, ende andere goden geroockt hebben, op dat sy my tot toorn verweckten met alle Ga naar margenoot59 wercken harer handen; soo sal mijne grimmigheyt uytgegoten worden tegen dese plaetse, ende niet uytgebluscht worden.

26

Maer tot den Koningh van Iuda, die u-lieden gesonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem sult ghy alsoo seggen: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls;

[Folio 203r\Josia boetveerdigh. Paesschen--feest.]
[fol. 203r\Josia boetveerdigh. Paesschen--feest.]

Aengaende de woorden, Ga naar margenoot60 die ghy hebt gehoort:

27

Om dat u herte Ga naar margenoot61 weeck geworden is, ende ghy u voor het aengesichte Godts vernedert hebt, als ghy sijne woorden hoordet tegen dese plaetse, ende tegen hare inwoonders, ende hebt u vernedert voor mijn aengesichte, ende uwe kleederen gescheurt, ende geweent voor mijn aengesichte; soo hebbe ick [u] oock verhoort, spreeckt de HEERE:

28

Siet, ick sal u versamelen tot uwe vaderen, ende ghy sult Ga naar margenoot62 met vrede in u Ga naar margenoot63 graf versamelt worden, ende uwe oogen en sullen al dat quaet niet sien, dat ick over dese plaetse, ende over hare inwoonders brengen sal: Ende sy brachten den Koningh dese antwoorde weder.

29

Ga naar margenootd Doe sondt de Koningh henen, ende versamelde alle Ga naar margenoot64 Oudtste van Iuda, ende Ierusalem.

30

Ende de Koningh gingh op in het Huys des HEEREN, ende alle de mannen van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem, mitsgaders de Priesters, ende de Leviten, ende al het volck, van den grooten tot den kleynen toe: ende Ga naar margenoot65 men las voor haren ooren alle de woorden des boecks des verbonts, dat in ’t Huys des HEEREN gevonden was.

31

Ende de Koningh stont in sijne Ga naar margenoot66 stantplaetse, ende Ga naar margenoote maeckte een verbont voor des HEEREN aengesicht, om den HEERE na te wandelen, ende om sijne geboden, ende sijne Ga naar margenoot67 getuygenissen, ende sijne insettingen, Ga naar margenoot68 met sijn gantsch herte, ende met sijne gantsche ziele te onderhouden, doende de woorden des verbonts, die in dat selve boeck geschreven zijn.

32

Ende hy Ga naar margenoot69 dede alle, die te Ierusalem, ende in Benjamin gevonden werden, staen: ende de inwoonders van Ierusalem Ga naar margenoot70 deden na het verbont Godts, des Godts harer vaderen.

33

Iosia dan dede alle Ga naar margenoot71 grouwelen wech uyt alle landen, die der kinderen Israëls waren, ende Ga naar margenoot72 maeckte alle, die in Israël gevonden werden, te dienen, te dienen den HEERE haren Godt: Ga naar margenoot73 alle sijne dagen Ga naar margenoot74 en weecken sy niet af Ga naar margenoot75 van den HEERE den Godt harer vaderen na te volgen.

margenoot1
Siet breedere verklaringe deses capittels, 2.Reg. cap. 22. ende 23. alwaer dese historie eerst beschreven is.
margenoot2
Hebr. een soon van acht jaren. siet Gen. cap. 5. op vers 32.
margenoot3
Siet 1.Reg. 15. op vers 26.
margenoot4
D. en verliet den rechten wegh niet op eenigerley maniere. Siet Deuter. 5. op vers 32.
margenoot5
T.w. van sestien jaren oudt.
margenoot6
Siet boven 15. op vers 2.
margenoot7
T.w. sijner regeeringe, doe hy twintigh jaer oudt was.
margenoota
1.Reg. 13.2.
margenoot8
Dat is, door sijn bevel, in sijne tegenwoordigheyt daer hy ’t aensagh.
margenoot9
Siet Iudic. c. 2. op vers 11.
margenoot10
Siet van dese, Levit. cap. 26. op vers 30.
margenoot11
T.w. altaren, over dewelcke sy om hooge waren gestelt.
margenoot12
D. beelden des boschs: alsoo vers 7.
margenoot13
Siet 2.Reg. cap. 23. op vers 6.
margenoot14
Vergel. dit met 2.Reg. 23.20. ende de aenteeckeninge daer op.
margenoot15
T.w. der beelden, ende dat tot meerder verfoeyinge, ende ontreyninge harer altaren, zijnde die dingen voor onreyn geacht, dewelcke van doode lichamen, ofte beenderen aengeroert waren. Vergel. 2.Reg. 23. vers 20.
margenoot16
D. in ’t lant van Israël, dat verwoest was, door de vervoeringe der tien stammen in Assyrien. And. met hare bijlen, ofte, houwmessen, ofte, hameren, ofte, spaden, of, schuppen, te weten, daer mede sy de afgodische bosschen, beelden, altaren, huysen, hooghten, etc. uytroeyden, ende afwierpen. Het Hebreeusch woort, het welcke hier gebruyckt wort, is Ezech. 26.9. gevonden voor instrumenten, daer mede yet afgeworpen, verdelght, ende uytgeroeyt wort.
margenoot17
Dat is, hy stietse soo, als ofse in eenen mortier, of door eenigh meulenwerck waren verbrijselt geweest. Vergelijckt Deuter. 9.21.
margenootb
2.Reg. 22.3.
margenoot18
T.w. Godes, dat is, den Tempel.
margenoot19
T.w. van de vuyligheden, ende smetten der afgoderije.
margenoot20
Vergel. 1.Reg. cap. 22. vers 26. ende 2.Reg. 23.8.
margenoot21
Verstaet, dat hy dese gesonden heeft tot den Hoogenpriester Hilkia, op dat hy de collecten soude opnemen, ende leveren, ende deselve laten besteden tot de reparatie, ende vermakinge des tempels, 2.Reg. 22.4. Siet een gelijck exempel in Ioas, boven 24.4, etc.
margenoot22
Te weten, om het bevel des Koninghs hem aen te dienen, rakende de voorgemelte vermakinge des tempels, ende het opbrengen des gelts, daer toe dienende.
margenoot23
Hebr. den grooten Priester.
margenoot24
Namelick, Hilkia, ende sijne met gesellen. Sy gaven ’t in de hant der Versorgers, ofte Bestelde over de wercklieden, onder vers 17.
margenoot25
Namelick, des tempels, And. de vaten.
margenoot26
Dat is, der Manassiten, ende Ephraimiten.
margenoot27
Te weten, dat onder het gebiedt des Koninghs van Iuda stont, ofte hem toegedaen was. Siet boven cap. 21. op vers 2.
margenoot28
Namelick, de Leviten, die ’t gelt vergadert hadden.
margenoot29
Namelick, Hilkia, ende sijne medehelpers, als in de aenteeckeninge van het begin des voorgaenden vers. Vergelijckt oock het eynde van het volgende 16 vers, ende vers 17.
margenoot30
Verstaet, schaffers, vooghden, voortdrijvers, die sorge droegen, dat het werck wel gedaen wierde, onderscheyden van de gene, die met hare hant het werck selve deden. Siet 2.Reg. cap. 22. op vers 5.
margenoot31
And. te ondersoecken, ofte, te besichtigen: T.w. om te vernemen, waer het eenige beteringe, ofte vermakinge van doen hadde.
margenootc
2.Reg. 22.6.
margenoot32
Siet 2.Reg. 22. op vers 6.
margenoot33
Verst. de balcken, door dewelcke de wanden, ofte de mueren aen elckanderen t’samen gevoeght, ende gehecht worden.
margenoot34
Verst. de kameren, die aen den tempel waren voor de Priesteren, ende de Leviten.
margenoot35
T.w. de afgodische Koningen, als Achaz, Manasses, ende Amon.
margenoot36
Hebr. in waerheyt, ofte, trouwe. Alsoo 2.Reg. 12.15. ende 22.7.
margenoot37
Te weten, de Versorgers, van dewelcke gesproken is vers 10.
margenoot38
Ofte, mitsgaders een yeder der Leviten, die verstandigh was op musicale instrumenten.
margenoot39
Hebr. in dienst, ende dienst: Dat is, in elcken dienst, ofte werck. siet Genes. cap. 7. op vers 2.
margenoot40
Genaemt boven vers 10. Versorgers. siet daer de aenteeckeninge.
margenoot41
T.w. het originale wetboeck, van Mose selve geschreven, ende nagelaten. siet 2.Reg. 22. op vers 8.
margenoot42
Dat is, vingh aen te spreken. Siet Iudic. 18. op vers 14.
margenoot43
Hebr. woort, D. bescheyt, rapport, antwoorde van het gene de Koningh gelast hadde, boven vers 8.
margenoot44
Dat is, al dat den Leviten belast, ende hare sorge overgegeven is.
margenoot45
Hebr. gegoten, of, gesmolten. Siet 2.Reg. 22. op vers 9.
margenoot46
Of, deden, D. den arbeytslieden, ofte wercklieden.
margenoot47
Siet 2.Reg. 22. d’aenteeck. op vers 11.
margenoot48
Die oock Achbor genaemt wort, 2.Reg. 22.12.
margenoot49
T.w. die van den vyanden niet en waren vermoort geweest, ofte gevangelick wech gevoert.
margenoot50
Ende dat met heftigen brant, ende aensteeckinge, want 2.Reg. 22.13. staet voor uytgegoten het woort aengesteken.
margenoot51
T.w. dienaren, welcker namen siet boven vers 20.
margenoot52
Oock genaemt Tikva, de sone van Harhas, 2.Reg. 22. vers 14.
margenoot53
Verst. dit van de kleederen des heylighdoms, die desen Sallum in bewaringe gegeven waren.
margenoot54
T.w. der stadt. Siet 2.Reg. 20. op vers 4. Andere verstaen dese plaetse van een Collegie der Propheten. siet 2.Reg. cap. 22. de aenteeck. op vers 14.
margenoot55
Hebr. na sulcks: Dat is, na het gene, dat de Koningh hen geboden hadde.
margenoot56
Verstaet den inval der Babyloniers in ’t lant van Iuda, de belegeringe der stadt Ierusalems, den hongers noot, de vermoordinge der inwoonderen, de verstooringe des tempels, de gevangenisse, ende wechvoeringe des volcks na Babel, ende eyndelick den ondergangh der stadt, ende verderf des geheelen lants.
margenoot57
Hebr. datse voor ’t aengesichte des Koninghs, etc. gelesen hebben. siet Iob 4. op vers 19.
margenoot58
Siet boven 12. op vers 1.
margenoot59
Dat is, afgoden, ende beelden. Siet 2.Reg. 22. op vers 17.
margenoot60
Te weten, uyt het lesen des wetboecks, inhoudende seer sware dreygementen, uytgesproken tegen de overtreders der wet. siet 2.Reg. 22. op vers 18.
margenoot61
Het Hebreeusch woort van het herte des menschen geseyt zijnde, beteeckent meest eene swackheyt, slapheyt, ende vervallinge des selven, dewelcke komt uyt vreese; gelijck af te nemen is uyt Deut. 20. versen 3, 8. 2.Reg. c. 22. vers 19. 2.Chron. 13. vers 7. Iesa. cap. 7. vers 4. Ierem. 51.46.
margenoot62
D. alsoo, dattet quaet het welck over dese stadt, ende dit lant komen sal, niet by uwen leven geschieden en sal: maer wel by het leven van uwe kinderen. siet hier van breeder 2.Reg. cap. 22. op vers 20. Daer en boven is hy oock binnen Ierusalem in sijn graf met alle ceremonien vredelick begraven. Vergel. Ierem. 34.5.
margenoot63
Hebr. in uwe graven, Dat is, in een uwer graven. Siet Genes. 19. op vers 29. ende vergel. onder 35. vers 24.
margenootd
2.Reg. 23.1.
margenoot64
Siet 2.Reg. 23. op vers 1.
margenoot65
Of, hy las, namelick, de Koningh, doch verstaet, dat hy yemant heeft doen lesen, als yemant van den Priesteren, ofte Leviten.
margenoot66
D. aen den pilaer, daer de Koningh sijnen stoel hadde, 2.Reg. c. 23. vers 3. Siet van dese plaetse breeder in het selve boeck, cap. 11. op vers 14.
margenoote
Iosu. 24.25.
margenoot67
Siet 1.Reg. 2. op vers 3.
margenoot68
Siet 1.Reg. 2. op vers 4.
margenoot69
T.w. op dat sy alsoo over eynde staende met solemneelen eede belooven souden, dat sy den suyveren Godesdienst, die hy nu opgericht hadde, souden onderhouden. Ofte, hy dedese staen, Dat is, hy bevestighdese in het gemaeckte verbont. And. hy bevestighde [het] (Te weten, verbont) met alle, etc.
margenoot70
T.w. ten aensien van den uyterlicken Godesdienst.
margenoot71
Dat is, alle afgoden, beelden, hooghten, altaren, ende afgodisch tuygh.
margenoot72
Het Hebreeusch woort brenght mede, dat hyse eenighsins nootsaeckte tot den suyveren Godesdienst: gelijck men eenen knecht dwinght tot sijn werck. De sin is: dat hyse door sijne autoriteyt, ende Konincklicke macht, heeft in order gehouden, verbiedende de afgoderije, ende bevelende dat men Godt niet en soude dienen, dan na sijn woort.
margenoot73
Vergelijckt Iosu. 24.31. Iudic. cap. 2. vers 7.
margenoot74
Te weten, van den uyterlicken, suyveren Godesdienst. Niet te min, dat het herte van den meerderen deel deses volcks niet oprecht en is geweest, blijckt soo wel uyt de menighvuldige bestraffingen der Propheten, dewelcke ten dien tijden geleeft hebben, als uyt de sware oordeelen, ende plagen Godes, die na de doot Iosie over de Ioden gekomen zijn.
margenoot75
Hebr. van achter den Heere. Siet 1.Reg. cap. 9. op vers 6.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken